Einde inhoudsopgave
Participatiewet
Artikel 31 Middelen
Geldend
Geldend van 01-07-2024 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
29-05-2024, Stcrt. 2024, 17898 (uitgifte: 05-06-2024, regelingnummer: 2024-0000140984)
- Inwerkingtreding
01-07-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-05-2024, Stcrt. 2024, 17898 (uitgifte: 05-06-2024, regelingnummer: 2024-0000140984)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Sociale zekerheid bijstand / Algemeen
1.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
- a.
de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
- b.
kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
- c.
de jonggehandicaptenkorting;
- d.
tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
- e.
eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
- f.
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
- g.
vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
- h.
inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
- i.
rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
- j.
een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 3.209,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
- k.
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
- l.
bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
- m.
giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
- n.
inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 269,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
- o.
de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 78ee, tweede lid;
- p.
een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;
- q.
een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
- r.
inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 167,79 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:
- 1°
hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
- 2°
de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
- 3°
dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
- s.
een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
- t.
tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
- u.
hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
- v.
een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
- w.
vervallen;
- x.
een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;
- y.
inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 170,18 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;
- z.
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 170,18 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;
- aa.
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 170,18 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.
3.
De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
- a.
de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
- b.
de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet;
- c.
ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen;
- d.
andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
5.
Het tweede lid, onderdelen c, j, k, n en r, zijn niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar, met dien verstande dat onderdeel j wel van toepassing is als het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
6.
Onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan het op verzoek van het college:
- a.
- b.
benutten van de mogelijkheid om te beschikken over de waarde van een lijfrente overeenkomstig artikel 15, tweede lid, onderdeel b, alsmede om te beschikken over een waardetoename van die lijfrente.