Vgl. HvJ 21 november 2013, X, C‑302/12, ECLI:EU:C:2013:756, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
HR, 13-12-2019, nr. 18/04153
ECLI:NL:HR:2019:1951
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2019
- Zaaknummer
18/04153
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1951, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3535
- Vindplaatsen
V-N 2020/3.20 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0376 met annotatie van Heleen Elbert
BNB 2020/32 met annotatie van B.A. van Brummelen
FED 2020/52 met annotatie van C. Maas
NTFR 2019/3117 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 13‑12‑2019
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze stel ik mij als gemachtigde voor belanghebbende, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [Z] aan de [a-straat 1] en vul ik de gronden aan van het op 02-10-2018 ingediende beroep in cassatie, gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 23-08-2018 met kenmerk 17/00358.
1. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 08-08-2014 verleende de inspecteur op belanghebbendes verzoek een teruggaaf van BPM van € 30.051 in verband met de export van de auto met kenteken [AA-OO-AA]
Bij brief van 12-08-2014 diende belanghebbende bezwaar in tegen de teruggaafbeschikking en verzocht zij om een rentevergoeding.
Bij brief van 09-04-2015 stelde ik mij als gemachtigde voor belanghebbende en vulde ik de gronden van het bezwaar aan.
Op 10-04-2015 vond een hoorgesprek plaats te Eindhoven.
Bij besluit van 03-06-2015 verklaarde de inspecteur het bezwaar gegrond. De inspecteur stelde het bedrag van de teruggaaf vast op € 30.788.
Bij besluit van 03-06-2015 wees de inspecteur belanghebbendes verzoek om rente af.
Bij brief van 01-07-2015 diende ik bezwaar in tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om rente.
Op 14-09-2015 vond een hoorgesprek plaats te Eindhoven.
Bij besluit van 25-09-2015 verklaarde de inspecteur het bezwaarschrift ongegrond.
Bij brief van 05-10-2015 diende ik beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
Op 30-03-2017 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats in Eindhoven.
Bij uitspraak van 13-04-2017 verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond.
Bij brief van 24-05-2017 diende ik hoger beroep in tegen deze uitspraak.
Op 11-07-2018 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats te Den Bosch.
Bij uitspraak van 23-08-2018 verklaarde het gerechtshof het hoger beroep ongegrond.
2. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende rechtsvraag:
Belanghebbende heeft vanuit België een auto ingevoerd en deze vervolgens in Nederland geregistreerd met het oogmerk deze voor een periode van 6 maanden in Nederland te verhuren. De auto die belanghebbende in België kocht werd geleverd met een Belgisch kenteken. De registratie daarvan was vervallen.
De Wet biedt in zo'n geval niet de mogelijkheid de BPM tijdsevenredig te berekenen. Die mogelijkheid bestaat namelijk alleen voor auto's die in het buitenland geregistreerd zijn. Is dit onderscheid gerechtvaardigd in het licht van artikel 110 VWEU en zo nee, heeft belanghebbende dan recht op vergoeding van Irimie-rente?
3. Overwegingen
3.1. Rentevergoeding na kortstondig gebruik
Vriendelijk verzoek ik uw college in de onderhavige procedure op grond van het bepaalde in artikel 276 VWEU een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Hierna leg ik uit waarom.
Het Hof van Justitie heeft al uitspraak gedaan in een vergelijkbare procedure (29 september 2010 C-91/10). Daarin lagen de feiten echter net iets anders dan in de onderhavige procedure. Hierna schets eerst ik de belangrijkste feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure. Vervolgens vergelijk ik deze met procedure C-91/10. Op basis van deze vergelijking kom ik tot de slotsom dat belanghebbende op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie recht heeft op een vergoeding van de Irimie-rente en dat het gerechtshof, door anders te oordelen, het Europese recht heeft geschonden.
De feiten:
- —
Belanghebbende heeft vanuit België een gebruikte auto ingevoerd en deze vervolgens in Nederland geregistreerd.
- —
Na de BPM-aangifte is de auto 6 maanden in Nederland geregistreerd geweest. De auto stond op naam van belanghebbende.
- —
Belanghebbende heeft de auto in deze periode verhuurd aan een in Nederland wonende persoon. Dat de auto aan hem zou worden verhuurd, was al bekend bij het doen van aangifte. Hetzelfde geldt voor de verhuurtermijn.
- —
Bij aanvang van de registratie in Nederland was bekend dat de auto na ommekomst van de verhuurtermijn weer zou worden geëxporteerd en verkocht aan dezelfde partij waar belanghebbende de auto in eerste instantie van kocht. En zo geschiedde.
In het licht van deze feitenconstellatie ben ik van mening dat belanghebbende een beroep had moeten toekomen op tijdsevenredige heffing, zoals bedoeld in artikel 14b Wet BPM, zodat zij bij aanvang van de registratie van de auto in Nederland niet de volledige BPM had hoeven betalen en zodoende geen rentenadeel had geleden. Ik baseer dit op grond van het arrest C-91/10, waarin het Hof overwoog dat het Europese recht zich verzet tegen een nationale regeling, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat de volledige belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald.
Er is een feitelijk verschil tussen voornoemd arrest en de onderhavige procedure. Het verschil is dat in C-91/10 sprake was van tijdelijk gebruik in Nederland van een in het buitenland geregistreerde auto, terwijl in casu sprake is van tijdelijk gebruik in Nederland van een in Nederland geregistreerde auto.
De vraag die ik via uw college aan het Hof van Justitie wil stellen, is of dit feitelijke verschil juridisch relevant is. Want in beide situaties is sprake van het tijdelijk gebruik in Nederland van een uit het buitenland ingevoerde auto, aldus auto's die niet bestemd zijn om op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt, laat staan daar feitelijk duurzaam worden gebruikt.
Thans ontstaat de situatie dat de Nederlandse verhuurder van een in de Europese Unie geregistreerde auto minder belasting betaalt dan de Nederlandse verhuurder van een in Nederland geregistreerde auto. Aangezien in beide situaties sprake is van een binnenlands product, beide auto's bevinden zich immers in Nederland, en bovendien in beide situaties sprake is van een auto die afkomstig is uit een lidstaat van de Europese Unie, is naar mijn mening sprake van een heffing in strijd met artikel 110 VWEU, omdat de ene verhuurder tijdsevenredig belasting kan betalen en de ander niet, waardoor die ander een liquiditeit- en rentenadeel leidt en dientengevolge de concurrentie wordt verstoord.
Het voorgaande onderscheid in heffing is verboden, voor zover sprake is van tijdelijke verhuur in Nederland, dat wil zeggen de verhuur van auto's die niet bestemd zijn om op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt. Want alleen dan is de band tussen zo'n auto en het Nederlandse grondgebied onvoldoende ter rechtvaardiging van de heffing van een belasting die normaliter verschuldigd is bij registratie van een voertuig in Nederland.
Ik hecht eraan te benadrukken dat belanghebbende in casu het oogmerk had de auto kortstondig in Nederland te verhuren. Dat blijkt uit de e-mail correspondentie tussen haar en de huurder. Dit blijkt bovendien uit de feiten; de auto werd immers al na ca. 6 maanden te zijn verhuurd direct weer geëxporteerd. Uitdrukkelijk betwist belanghebbende het door de inspecteur in haar verweerschrift in eerste aanleg ingenomen standpunt, dat geen sprake was van een verhuur- of leaseovereenkomst of andere vorm van terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 14b Wet BPM. In dit verband merk ik op dat de inspecteur de bewijslast draagt van de stelling dat sprake is van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg in Nederland, zie rechtbank Gelderland 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3462 en Hof Den Bosch 08-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4077, en dat de inspecteur in dit verband geen feiten of omstandigheden heeft gesteld.
Het gerechtshof geeft geen oordeel over de vraag of belanghebbende is geslaagd in het bewijs dat zij het oogmerk had de auto slechts 6 maanden te verhuren, omdat volgens het gerechtshof, zelfs als dit bewijs zou zijn geleverd, belanghebbende dan alsnog geen Irimie-rente toekomt. Hiertoe overweegt het gerechtshof in r.o. 4.6. dat gelet op de bij artikel 110 VWEU aan te leggen maatstaf, de ter zake van de registratie van de auto geheven BPM vergeleken moet worden met de BPM die nog rust op gelijksoortige binnenlandse voertuigen die bestemd zijn om tijdelijk in Nederland verhuurd te worden en na het verstrijken van de huurovereenkomst geëxporteerd zullen worden Aangezien op grond van artikel 14a Wet BPM ook bij deze referentievoertuigen pas teruggaaf wordt verleend op het moment dat deze buiten Nederland worden gebracht, faalt volgens het gerechtshof belanghebbendes stelling dat het strijdig is met artikel 110 VWEU dat bij de registratie van de auto geen rekening is gehouden met de bij export te verlenen teruggaaf.
Hier maakt het gerechtshof naar mijn mening een fout. Het gerechtshof vergelijkt belanghebbendes auto namelijk met een in Nederland geregistreerde auto die nadien wordt geëxporteerd. Dat is naar mijn mening niet de juiste vergelijkingsmaatstaf. Belanghebbendes auto, die in Nederland is geregistreerd en tijdelijk in Nederland rondrijdt, dient te worden vergeleken met een auto die in het buitenland is geregistreerd en tijdelijk in Nederland rondrijdt.
Omdat de in het buiteland geregistreerde auto een beroep toekomt op tijdsevenredige heffing ingevolge artikel 14b Wet BPM, rust op deze auto minder BPM dan op belanghebbendes auto. Terwijl ze beide tijdelijk in Nederland rondrijden. Dat is volgens mij in strijd met artikel 110 VWEU. Als het gerechtshof deze vraag had beoordeeld, dan had dat tot een ander oordeel kunnen leiden.
Op grond van al het voorgaande verzoek ik uw college de navolgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie:
‘Staat het gemeenschapsrecht in de weg aan een nationale wettelijke regeling, krachtens welke een in Nederland gevestigde rechtspersoon, die een vanuit een andere lidstaat ingevoerde, maar niet aldaar geregistreerde auto, kortstondig in Nederland verhuurt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met deze auto van de weg in Nederland een belasting te betalen, waarbij aanvankelijk het volle bedrag aan belasting wordt gevorderd en achteraf, na beëindiging van het gebruik met dit voertuig van de weg in Nederland, een teruggaaf zonder vergoeding van rente wordt verleend van het restbedrag aan belasting, terwijl een in een andere lidstaat geregistreerde auto, die voor het zelfde doel in Nederland wordt ingezet, wel het genot kent van tijdsevenredige heffing (zodat daarvoor geen rente/concurrentie nadeel optreedt)?’
Na de beantwoording van deze prejudiciële vraag verzoek ik uw college de onderhavige zaak zelf af te doen of deze te verwijzen naar een gerechtshof ter beantwoording van de vraag of belanghebbende is geslaagd in het bewijs dat zij het oogmerk had de auto niet-duurzaam in Nederland te gebruiken.
4. Conclusie
Gelet op het vorenstaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende:
- —
Dit beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- —
De uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof te vernietigen;
- —
De uitspraak op bezwaar te vernietigen;
- —
De inspecteur, althans de ontvanger, te veroordelen aan belanghebbende de Irimie-rente te vergoeden over een periode van 6 maanden over het bedrag van € 30.788;
- —
De inspecteur, althans de ontvanger, te veroordelen in de proceskosten.
Hoogachtend,
Uitspraak 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
BPM; art. 30ha AWR; artt. 14a en 14b Wet BPM; artt. 56 en 110 VWEU; uit andere lidstaat afkomstige personenauto, bestemd voor tijdelijke verhuur in Nederland; heffing volle bpm bij registratie door in Nederland gevestigde rechtspersoon was niet in strijd met art. 110 VWEU; geen vergoeding Irimierente bij teruggaaf bpm in verband met buiten Nederland brengen ervan.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04153
Datum 13 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2018, nr. 17/00358, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/6810) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake de vergoeding van rente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap gevestigd in Nederland, heeft een uit het Belgische kentekenregister uitgeschreven gebruikte personenauto (hierna: de auto) vanuit België naar Nederland overgebracht. In verband met het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft zij op aangifte een bedrag van € 35.200 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De auto is op 8 januari 2014 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.1.2
Op 23 juni 2014 is de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister komen te vervallen omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in het Duitse kentekenregister is ingeschreven. Belanghebbende heeft vervolgens op grond van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2014; hierna: de Wet) de Inspecteur verzocht om teruggaaf van een bedrag aan bpm van € 30.787.
2.1.3
Bij beschikking van 8 augustus 2014 heeft de Inspecteur een bedrag van € 30.051 teruggegeven. Op het bezwaar dat belanghebbende tegen deze beschikking had gemaakt, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 juni 2015 een aanvullende teruggaaf van € 737 verleend, zodat de teruggaaf in totaal € 30.788 bedroeg.Bij beschikking van eveneens 3 juni 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 30ha, lid 1, AWR ter zakevan de aanvullende teruggaaf van € 737 een bedrag aan belastingrente van € 6 vergoed.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de teruggegeven bpm belasting is die in strijd met het Unierecht is geheven en of belanghebbende daarom recht heeft op een aanvullende vergoeding van rente over het teruggegeven bedrag aan bpm van € 30.788, berekend vanaf 8 januari 2014 tot de respectievelijke data waarop belanghebbende de bedragen van de teruggaaf heeft ontvangen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van meer rente dan de Inspecteur haar op de voet van artikel 30ha, lid 1, AWR heeft toegekend. Zelfs indien met belanghebbende ervan moet worden uitgegaan dat al bij de registratie van de auto vaststond dat deze was bestemd om tijdelijk in Nederland te worden verhuurd en om na afloop van de verhuurperiode definitief buiten Nederland te worden gebracht, is volgens het Hof artikel 110 VWEU niet geschonden door ter zake van de registratie van de auto bpm te heffen zonder rekening te houden met de te verlenen teruggaaf bij het nadien buiten Nederland brengen van de auto.
2.3
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Unierecht verlangt dat een lidstaat een registratiebelasting heft naar evenredigheid van de duur van het gebruik van de auto op het grondgebied van die lidstaat (hierna: tijdsevenredige heffing) bij alle uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen waarvan bij voorbaat vaststaat dat de gebruiksduur in die lidstaat tijdelijk zal zijn. Volgens het middel mag Nederland daarom niet volstaan met een tijdsevenredige heffing voor enkel de in artikel 14b van de Wet voorziene situatie. Dat is de situatie waarin een in een andere lidstaat woonachtige natuurlijke persoon of een aldaar gevestigd lichaam een in die lidstaat geregistreerde personenauto voor maximaal vier jaren ter beschikking stelt aan een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Door alleen in die situatie tijdsevenredig te heffen, ontstaat volgens het middel een op grond van het Unierecht, met name artikel 110 VWEU, verboden ongelijke behandeling in heffing tussen enerzijds in Nederland geregistreerde personenauto’s die tijdelijk in Nederland worden verhuurd (volle heffing bpm) en anderzijds in het buitenland geregistreerde personenauto’s die tijdelijk in Nederland worden verhuurd (tijdsevenredige heffing bpm). De teruggaafmogelijkheid van artikel 14a van de Wet kan dus niet eraan afdoen, aldus nog steeds het middel, dat de heffing van volle bpm in strijd is geweest met artikel 110 VWEU, zodat in zoverre recht bestaat op vergoeding van rente voor de totale duur dat belanghebbende niet over de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, teruggegeven bedragen aan bpm kon beschikken.
2.4
Bij de beoordeling van het middel overweegt de Hoge Raad als volgt.
2.4.1
Het is een lidstaat toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht.1.Dit geldt evenzeer indien het een motorvoertuig betreft dat is bestemd voor tijdelijk verblijf en gebruik in deze lidstaat of daar feitelijk tijdelijk wordt gebruikt.
2.4.2
Artikel 110 VWEU, waarop het middel uitdrukkelijk een beroep doet, verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Een lidstaat maakt bij de heffing van een registratiebelasting voor personenauto’s inbreuk op het Unierecht indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten niet is verzekerd doordat die belasting niet volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht.2.
Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dat artikel 110 VWEU vereist dat de bpm zo wordt geheven dat deze de handel (verkoop) van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt waardoor de invoer van gelijksoortige voertuigen zou worden ontmoedigd.
2.4.3
Artikel 14b van de Wet voorziet in een verrekening op voorhand van te betalen en nadien terug te ontvangen bpm. Deze uitwerking van een tijdsevenredige heffing geldt ten aanzien van een in een andere lidstaat wonende natuurlijke persoon die, of een aldaar gevestigd lichaam dat een in die lidstaat geregistreerd motorrijtuig voor een periode van ten hoogste vier jaar ter beschikking stelt van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Ten aanzien van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam voorziet de Wet niet in een vergelijkbare tijdsevenredige heffing indien bij de registratie van een motorvoertuig vaststaat dat de verwachte reële gebruiksduur ervan in Nederland beperkt is, ook niet in de situatie dat deze beperkte gebruiksduur in Nederland verband houdt met de verhuur van dat motorvoertuig.
2.4.4
Met artikel 14b van de Wet heeft de wetgever beoogd de heffing van bpm in overeenstemming te brengen met de in het VWEU bedoelde verkeersvrijheden voor zover het gaat om in Nederland woonachtige of gevestigde personen aan wie een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig ter beschikking is gesteld om tijdelijk in Nederland te gebruiken, bijvoorbeeld op grond van een overeenkomst van verhuur.3.Artikel 110 VWEU verplicht Nederland niet tot deze tijdsevenredige heffing. Dit artikel verplicht Nederland evenmin een vergelijkbare tijdsevenredige heffing als de in artikel 14b van de Wet bedoelde heffing toe te passen ten aanzien van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat het motorvoertuig is bestemd om door die persoon of dat lichaam tijdelijk in Nederland te worden verhuurd en na afloop van de verhuurperiode definitief buiten Nederland te worden gebracht. Artikel 110 VWEU strekt slechts ertoe te voorkomen dat van producten uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan die rust op nationale producten. Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de door het middel bestreden in de Wet voorgeschreven wijze van heffing van bpm niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen.Verder is het, anders dan het middel betoogt, voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet van belang dat de in artikel 14b van de Wet voorziene tijdsevenredige heffing – vanwege een verschil in liquiditeit en rente – de mededingingsvoorwaarden op Nederlands grondgebied van de markt van tijdelijke verhuur van motorvoertuigen nadelig beïnvloedt voor in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurders. Zoals hiervoor in 2.4.2 uiteengezet, heeft artikel 110 VWEU immers betrekking op de mededinging in het handelsverkeer van goederen tussen lidstaten en niet op de mededinging in het dienstenverkeer tussen lidstaten.Het middel doet voor het overige een beroep op artikel 56 VWEU en betoogt dat de heffing van volle bpm voor een in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurder een verboden belemmering van dienstenverkeer vormt. Artikel 56 VWEU staat echter niet eraan in de weg dat de Wet in Nederland wonende of gevestigde dienstverleners benadeelt ten opzichte van in andere lidstaten wonende of gevestigde dienstverleners.
2.4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 tot en met 2.4.4 is overwogen, is het niet in strijd met artikel 56 en artikel 110 VWEU dat ten aanzien van belanghebbende bij de vaststelling van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van de auto geen rekening ermee is gehouden dat op dat moment was te voorzien dat die bpm later gedeeltelijk zal moeten worden terugbetaald op de voet van artikel 14a van de Wet.Dit betekent dat de teruggaaf van bpm in verband met het (definitief) buiten Nederland brengen van de auto niet de teruggaaf betreft van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Er is dus geen aanleiding voor vergoeding van rente als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2019
Vgl. HvJ 17 april 2018, C-640/17, Luís Manuel dos Santos, ECLI:EU:C:2018:275, punten 12 tot en met 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HvJ 22 mei 2008, M. Ilhan, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305, HvJ 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C-91/10, ECLI:EU:C:2010:558, en HvJ 26 april 2012, Van Putten, Mook en Frank, gevoegde zaken C-578/10 tot en met C-580/10, ECLI:EU:C:2012:246, en Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 3, blz. 11 en 12, en 51 en 52 en Kamerstukken II 2012/13, 33 403, nr. 3, blz. 28 en 29.