Deze zaak hangt samen met nrs. 13/04383 en 13/04386 ([medeverdachte]), en 13/04384 ([verdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 31-03-2015, nr. 13/04385
ECLI:NL:HR:2015:781
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
13/04385
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:781, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:CA1453, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:278, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:278, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:781, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/04385 E
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 21 mei 2013, nummer 21/004320-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.N. Bouwman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De advocaat van de benadeelde partij, mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/04385
Mr. Machielse
Zitting 3 februari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 21 mei 2013 voor 1: medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen, meermalen gepleegd, en 2: medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen, meermalen gepleegd, een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 120 uur opgelegd. Tevens heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest aangegeven.
2. Mr. J. de Haan, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. E.N. Bouwman, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard. Volgens de steller van het middel heeft de officier van justitie ter terechtzitting van 25 april 2007 in eerste aanleg wel een vordering gedaan tot wijziging van de tenlastelegging, maar, zo begrijp ik het middel, is niet duidelijk waarin dit heeft geresulteerd.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 25 april 2007 van de Rechtbank Zutphen houdt in dat volgens de officier van justitie de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd. Daartoe legt de officier de inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met de vordering dat die wijziging zal worden toegelaten. De rechtbank wijst de vordering, waartegen de advocaten geen bezwaar maken, toe. Het proces-verbaal geeft vervolgens de tenlastelegging weer zoals die na de wijziging is komen te luiden2.: dat
“1.
[A], in of omstreeks de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004 te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) (opzettelijk) het bedrijf van kredietinstelling heeft uitgeoefend door zijn/hun bedrijf te maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van:
- [betrokkene 8] (inleg EUR 25.000,-), en/of
- Gemeente Sion (inleg EUR 15.000,-), en/of
- [betrokkene 9] (inleg EUR 5000,-), en/of
- [betrokkene 10] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 11] (inleg EUR 15.000,- + EUR 15.000,-), en/of
- [betrokkene 12] (inleg EUR 25.000,-+ EUR 45.000,-), en/of
- [betrokkene 13] (inleg EUR 20.000,-), en/of
- [betrokkene 14] (inleg EUR 6000,-), en/of
- [betrokkene 15] (inleg EUR 20.000,-), en/of
- [betrokkene 16] (inleg EUR 25.000,-), en/of
- [betrokkene 17] (inleg EUR 15.000), en/of
- [betrokkene 18] (inleg EUR 15.000,-), en/of
- [betrokkene 19] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 20] (inleg EUR 13.000,- en EUR 2000,-), en/of
- [betrokkene 21] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 22] (inleg EUR 40.000,-), en/of
- [betrokkene 23] (inleg EUR 30.000,-), en/of
- [betrokkene 24] (inleg EUR 10.000,-), en/of
- [betrokkene 25] (inlegEUR 750.000.-), en/of
- [betrokkene 26] (inleg EUR 2.000.000,- en/of EUR 440.000,-), en/of
- [betrokkene 27] (inleg EUR 500.000, -), en/of
een of meer ander(en) [OPV-001, p. 16 en 17],
en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen aan/bij [B] [D-008, D-010, D-012, D-014, D-018, D-020, D-027, D-035. D-040. D-045, D-044. D-047, D-049. D-051. D-053, D-054, D-057], zulks al dan niet onder de noemer "overbruggingskrediet zonder een daartoe van de Bank verkregen vergunning,
zulks tenwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of meer andere(n), althans alleen,tot het/de bovengenoemde strafbare feit(en) opdracht heeft gegeven, danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
[de in deze tenlastelegging voorkomende termen en begrippen worden, voor zover daarin in de Wet Toezicht Kredietwezen betekenis is gegeven, geacht in die betekenis te zijn gebezigd]
art 6 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
2.
hij, in of omstreeks de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004 te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, -al dan niet- opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten (onder andere) van de hierna genoemde personen (ongeveer) de genoemde bedragen heeft aangetrokken en/of heeft doen aantrekken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of doen verkrijgen:
- [betrokkene 8] (inleg EUR 25.000,-), en/of
- Gemeente Sion (inleg EUR 15.000,-), en/of
- [betrokkene 9] (inleg EUR 5000,-), en/of
- [betrokkene 10] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 11] (inleg EUR 15.000,- + EUR 15.000,-), en/of
- [betrokkene 12] (inleg EUR 25.000,- + EUR 45.000,-), en/of
- [betrokkene 13] (inleg EUR 20.000,-), en/of
- [betrokkene 14] (inleg EUR 6000,-), en/of
- [betrokkene 15] (inleg EUR 20.000,-), en/of
- [betrokkene 16] (inleg EUR 25.000,-), en/of
- [betrokkene 17] (inleg EUR 15.000), en/of
- [betrokkene 18] (inleg EUR 15.000, -), en/of
- [betrokkene 19] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 20] (inleg EUR 13.000,- en EUR 2000,-), en/of
- [betrokkene 21] (inleg EUR 50.000,-), en/of
- [betrokkene 22] (inleg EUR 40.000,-), en/of
- [betrokkene 23] (inleg EUR 30.000,-), en/of
- [betrokkene 24] (inleg EUR 10.000,-), en/of
- [betrokkene 25] (inleg EUR 750.000.-), en/of
- [betrokkene 26] (inleg EUR 2.000.000,- en/of EUR 440.000,-), en/of
- [betrokkene 25] (inleg EUR 500.000,-), en/of
- een of meer andere(n) [OPV-001, p. 16 en 17],
en/of (telkens) -al dan niet- opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld en/of doen bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of doen aantrekken, ter beschikking verkrijgen en/of doen verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, één en ander voor waf betreft (onder andere) de bovengenoemde gelden van (onder andere) de hierboven genoemde personen;
[De in deze tenlastelegging voorkomende termen en begrippen worden, voor zover daar in de Wet Toezicht Kredietwezen betekenis aan is gegeven, geacht in die betekenis te zijn gebezigd]
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992”.
In haar vonnis van 30 november 2010 heeft de rechtbank deze gewijzigde tenlastelegging als grondslag voor de bewezenverklaring gebruikt.
3.3. Op 30 oktober 2012 dient de zaak tegen verdachte voor het eerst in hoger beroep. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mee dat niet sprake is van een tenlastelegging betreffende de Wet toezicht kredietwezen, maar dat ook oplichting en verduistering is tenlastegelegd. In het requisitoir verklaart de AG dat het een ongebruikelijke zaak is omdat de Wet toezicht credietwezen is overtreden en de feiten binnen een geloofsgemeenschap spelen. De feiten zijn op twee manieren zijn op twee manieren tenlastegelegd: Enerzijds als de stichting die de feiten pleegde waarbij de verdachte en medeverdachte daaraan feitelijk leiding gaven en anderzijds als de verdachte en de medeverdachte die de feiten zelf pleegden. De beide advocaten van verdachte hebben vervolgens gepleit en daarbij met geen woord gerept over enigerlei onduidelijkheid in de tenlastelegging.
3.4. Op 13 november 2012 heeft het hof een tussenarrest gewezen, waarin het volgende is opgenomen:
“Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr E.N. Bouwman en mr J. de Haan, advocaten te Utrecht, naar voren is gebracht.
De zaak is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de commune strafzaken tegen de verdachte (parketnummer 21-004365-10) en [medeverdachte] (parketnummer 21-004366-10), alsook met de economische strafzaak tegen [medeverdachte] (parketnummer 21-004321-10). Het onderzoek in deze commune strafzaken is aangehouden omdat na het onderzoek is gebleken dat nog steeds onduidelijkheid bestond over de precieze inhoud van de tenlastelegging.
Gelet op de verwevenheid van onderhavige zaak met hiervoor genoemde zaken betreffende de commune tenlastegelegde feiten is het hof van oordeel dat ook het onderzoek in onderhavige zaak aangehouden dient te worden.”
3.5.
Op 5 februari 2013 wordt het onderzoek in hoger beroep hervat. De inhoud van het proces-verbaal van deze terechtzitting is een exacte kopie van de inhoud van het proces-verbaal van 5 februari 2013 in de verwante commune zaak tegen verdachte. De gehele discussie over de wijziging van de tenlastelegging wordt ook in de onderhavige zaak opgevoerd, terwijl uit het tussenarrest blijkt dat deze kwestie in de onderhavige zaak helemaal niet speelt. Uiteindelijk wordt het onderzoek in de onderhavige zaak voor onbepaalde tijd geschorst.
3.6.
Op 7 mei 2013 wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt het volgende in:
“Het hof hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 5 februari 2013.
De voorzitter deelt mede dat de strafzaak tegen de verdachte gelijktijdig wordt behandeld met de strafzaak tegen de verdachte onder parketnummer 21-004365-10 en de strafzaken tegen de medeverdachte [medeverdachte] onder parketnummers 21-004321-10 en 21-004366-10.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 21 mei 2013 te 14:00 uur.”
3.7.
De kwestie van de wijziging van het tenlastelegging speelt slechts in de samenhangende zaak. Ongelukkigerwijs is in het proces-verbaal van 5 februari 2013 de inhoud van het proces-verbaal in de verwante zaak van dezelfde datum een op een gekopieerd. Maar op 30 oktober 2012 is de zaak feitelijk behandeld en is geen beroep gedaan op onduidelijkheid van de tenlastelegging. Het is zonneklaar dat de inhoud van het proces-verbaal van 5 februari 2013 in de onderhavige zaak een verkeerd beeld geeft van de vragen die in deze zaak rijzen. Het hof heeft dan ook in zijn arrest terecht aan de wijziging van de tenlastelegging niet afzonderlijk aandacht geschonken. Het middel, dat identiek is aan het tweede middel in de samenhangende zaak en klaagt dat het hof bij arrest van 21 mei 2013 het verzoek betreffende de nietigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het OM ten onrechte heeft verworpen, mist dan ook feitelijke grondslag.
4.1.
Het derde middel klaagt dat het hof aan de exorbitante overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging heeft verbonden.
4.2.
Ter terechtzitting van het hof van 30 oktober 2012 heeft de AG gevorderd dat het hof aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een werkstraf van 96 uren zou opleggen. In deze eis is een strafkorting van 20% verdisconteerd wegens schending van de redelijke termijn. Een van de advocaten heeft bepleit dat een grotere strafkorting toegepast dient te worden.
4.3.
In het arrest is het hof ingegaan op de schending van de redelijke termijn onder het hoofd "Oplegging van straf en/of maatregel". Het hof heeft daar het volgende overwogen:
“De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, welke omstandigheid zou moeten leiden tot meer strafvermindering dan is voorgesteld door de advocaat-generaal. Verzocht is om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Ten slotte is het hof voor wat betreft de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM na onderzoek van de zaak het volgende gebleken:
> de verdachte is op 11 mei 2005 aangehouden en in verzekering gesteld;
> op 25 april 2007 heeft de eerste behandeling voor de rechtbank plaatsgevonden. De zaak is toen aangehouden en naar de rechter-commissaris verwezen om een aantal getuigen te horen, onder meer in Zuid-Afrika;
> op 16 november 2010 heeft de tweede behandeling voor de rechtbank plaatsgevonden;
> op 30 november 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen;
> op 7 december 2010 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
> het dossier is op 30 mei 201 1 binnen gekomen bij het hof;
> op 30 oktober 2012 heeft de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden.
> het hof heeft een tussenarrest gewezen op 13 november 2012.
> op 5 februari 2013 heeft de tweede behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden.
> op 7 mei 2013 heeft de derde behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden.
> het hof wijst arrest op 21 mei 2013.
De procedure in eerste aanleg heeft ruim 5,5 jaar in beslag genomen. Dit tijdsverloop is met name te wijten geweest aan het onderzoek door de rechter-commissaris dat lange tijd heeft geduurd.
De rechtbank heeft, gelet op dit tijdsverloop, een strafkorting van 20% toegepast.
De procedure in hoger beroep heeft ruim 2 jaar en 5 maanden geduurd, waardoor in de hoger beroepsfase een geringe overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is geweest.
Het hof is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop van de gehele procedure tot aan de datum dat het hof op 21 mei 2013 arrest wijst sprake is van schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Dit moet leiden tot matiging van de aan de verdachte op te leggen straf. Het hof neemt bovendien ten gunste van verdachte in aanmerking dat de feiten inmiddels lang geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof zal daarom in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daarnaast een taakstraf van 120 uur. Daarbij heeft het hof eveneens van belang geacht dat de verdachte, indien hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal moeten ondergaan, hij in die tijd niet in de gelegenheid zal zijn om de slachtoffers terug te betalen. Het hof acht dit onwenselijk.
Het toepassen van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals verzocht door de verdediging, kan vanwege de ernst van feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd niet aan de orde zijn.”
4.4.
Overschrijding van de redelijke termijn kan in strafzaken tot strafvermindering leiden.3.In feitelijke aanleg is niet bepleit dat de schending van de redelijke termijn in de onderhavige zaak zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Reeds daarom faalt het middel. Voorts geldt dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Gelet op de regels die de Hoge Raad hanteert voor het bepalen van het rechtsgevolg dat verbonden kan worden aan een schending van de redelijke termijn geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Omdat het oordeel van de rechter over de consequentie van een schending van de redelijke termijn sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter, is zo een oordeel doorgaans evenmin onbegrijpelijk.4.Dat geldt ook voor het bestreden arrest.
Het middel faalt.
5.1.
Het vierde middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat de strafvervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ten onrechte heeft het hof een onderscheid gemaakt tussen verdachte en [betrokkene 5], die in Nederland juist een van de hoofdverdachten was.
5.2.
Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De verdediging heeft gesteld dat [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] op 13 mei 2005 te Zuid-Afrika zijn gehoord als getuigen. Vervolgens is op diezelfde dag aan [betrokkene 5] toegezegd dat hij in Nederland niet vervolgd zal worden en dat de door hem afgelegde verklaring evenmin aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten zal worden gezonden. Gesteld is dat het niet anders kan dan dat er afspraken zijn gemaakt tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 5] en dat het openbaar ministerie de vervolging al vanaf dat moment volledig heeft gericht op de verdachte en de medeverdachte, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de beginselen van een goede procesorde. Verzocht is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het gelijkheidsbeginsel is volgens de advocaat-generaal niet geschonden. De reden om [betrokkene 5] niet te vervolgen kan gelegen zijn in de omstandigheid dat hij in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd en als getuige is gehoord in het kader van het rechtshulpverzoek dat Nederland aan Zuid-Afrika heeft gedaan. Noch het gelijkheidsbeginsel, noch andere beginselen van een goede procesorde, zijn geschonden volgens de advocaat-generaal.
Oordeel hof
Op grond van artikel 167 lid 1 en 242 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering geldt het opportuniteitsbeginsel voor wat betreft de vervolging van strafbare feiten. Lid 2 van deze artikelen bepaalt dat van verdere vervolging kan worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. De beleidsvrijheid van het openbaar ministerie vindt haar begrenzing in de beginselen van een goede procesorde. In dit verband is de vraag in het bijzonder of er sprake is van een kennelijke onredelijke of onbillijke belangenafweging van de kant van het openbaar ministerie dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hof leidt uit het dossier af dat het openbaar ministerie de persoon heeft willen vervolgen die in Nederland verantwoordelijk is voor de investering van gelden van investeerders in projecten die risicovol waren terwijl dit vooraf niet met die investeerders is overlegd. Daarbij is het openbaar ministerie ervan uitgegaan dat de verdachte met zijn zoon in Nederland investeerders heeft geworven via de [A] (hierna: [A]), terwijl [betrokkene 5] in Zuid-Afrika verantwoordelijk was voor de geïnvesteerde gelden. Reeds daaruit volgt dat de positie van de verdachte en die van [betrokkene 5] niet gelijk was. Het hof is van oordeel dat geen sprake is geweest van een kennelijk onredelijke of onbillijke belangenafweging of schending van het gelijkheidsbeginsel en acht het openbaar ministerie om die reden ontvankelijk in de vervolging.”
5.3.
Vooropgesteld moet worden dat artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekent met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.5.Het middel ziet eraan voorbij dat zelfs de omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen de verdachte.6.Het hof heeft de verwerping van het verweer daarenboven nog verantwoord door erop te wijzen dat onder meer [betrokkene 5] zich ten opzichte van de investeerders in een andere positie bevond dan verdachte.
Het middel faalt.
6.1.
Het eerste middel keert zich tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof had moeten uitleggen waarom het de vorderingen van benadeelde partijen van eenvoudige aard achtte. Volgens de nieuwe wetgeving dienaangaande had het hof de vorderingen buiten beschouwing moeten laten omdat zij een onevenredige belasting van het strafproces zouden inhouden. In de strafrechtelijke procedure kunnen immers niet alle verweren, zoals een beroep op de eigen schuld van gedupeerde aan bod komen.
6.2.
Blijkens het proces-verbaal van 30 oktober 2012 heeft een van de advocaten van de verdachte als volgt gepleit:
"Ten aanzien van de schadevergoeding merk ik op dat er momenten zijn geweest waarop er bedragen werden betaald. Dit was 60% op jaarbasis. Er is dan dus een risico. Elke bank of instelling kan dat beamen en iedereen weet dat. Daaruit volgt een aansprakelijkheid. Het wordt nu een verkapte vorm van bestuurdersaansprakelijkheid. De curator in het faillissement stelde de verdachte aansprakelijk en ook de advocaat-generaal stelt die aansprakelijkheid. De verdachte is juridisch gezien aansprakelijk voor de geleden schade. Zij voelen zich verantwoordelijk. Zijn ze dan ook echt aansprakelijk?
Door de Wet Terwee is de weg naar het civiele recht afgesneden. De verdachte zal de hechtenis moeten uitzitten en dan is er nog steeds niets terugbetaald. Het geld is bij [C] en in de zakken van investeerders die [betrokkene 5] onder druk hebben gezet en waarbij de aandelen zijn overgegaan via [betrokkene 28]. De rechter-commissaris zei dat de stukken daarover aan het dossier moesten worden toegevoegd maar dat is nooit gebeurd.
[medeverdachte] en junior en de investeerders hebben samen beslist niet door te gaan met het terughalen van het geld. Als het mis gaat kan dan niet zomaar naar de verdachte worden gewezen. De curator kan er ook niet meer aan doen omdat hij niet kan procederen in Zuid-Afrika.
Stel dat er een civielrechtelijke procedure zou zijn, dan zou de mogelijkheid bestaat om [betrokkene 5] in vrijwaring op te roepen. Deze mogelijkheid wordt ons ontnomen door de vorderingen in het strafproces te voegen. In een civiele procedure zou iedereen de mogelijkheid hebben om [A] of de verdachte aan te spreken en daarop kan dan verweer gevoerd worden zodat de civiele rechter een oordeel kan geven. Ik verzoek het hof daarom om de schadevergoedingsvorderingen af te wijzen.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek.
(...)
Mr Bouwman dupliceert - zakelijk weergegeven - als volgt:
Over de aandacht die slachtoffers in een strafproces moeten hebben kan men een discussie voeren. Ten aanzien van financiële aangelegenheden kunnen in een strafzaak niet dezelfde argumenten worden aangedragen als bij de civiele rechter. Het hof is niet bevoegd om een uitspraak te doen over de percentages schuld die de partijen hebben. Dat moet worden vastgesteld in een civiel proces. Als het hof meent dat het anders is dan is dat prima, maar ik meen dan dat de verdachte niet het gehele bedrag hoeft terug te betalen. Er is immers ook sprake van schuld bij de investeerders."
6.3.
Ik stel voorop dat in een strafproces wel degelijk een beroep kan worden gedaan op de eigen schuld van de benadeelde partij, maar dat als een onderzoek daarvan te ingewikkeld wordt en een onevenredige belasting van het strafgeding daarvan het gevolg zal zijn de rechter de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal kunnen verklaren.7.
6.4.
Of een vordering van de benadeelde partij al dan niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.8.Hetzelfde gold voor de periode voordat de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1 (versterking positie slachtoffer in het strafproces, inwerking getreden op 1 januari 2011) van kracht werd, toen nog de al dan niet eenvoudige aard van de vordering van de benadeelde partij het criterium was. In de onderhavige zaak moet de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij nog aan het oude criterium worden getoetst.
6.5.
In eerste aanleg heeft de advocaat van verdachte zijn verbazing over de vorderingen van de benadeelde partijen uitgesproken omdat over dit soort ingewikkelde zaken civiele procedures lopen. Volgens de advocaat werd het strafrecht in deze zaak misbruikt om vorderingen te incasseren. Alles was veel te ingewikkeld. De benadeelden hadden beter een civiele procedure kunnen starten. De vorderingen dienden volgens de advocaat niet-ontvankelijk worden verklaard. In hoger beroep is evenwel over de ontvankelijkheid van de vordering van benadeelde partijen in dit verband geen verweer gevoerd.
6.6.
In zijn arrest heeft het hof met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen die zijn toegewezen telkens het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen”
6.7.
In deze overweging ligt het oordeel van het hof besloten dat de vorderingen van de benadeelde partijen van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding.9.Gelet op de inhoud van de bewezenverklaring van feit 1 en op het ontbreken van enig verweer in hoger beroep over de complexiteit van de vordering van de benadeelde partijen is het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet zodanig ingewikkeld zijn dat de vorderingen daarom niet zouden kunnen worden ontvangen, niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
7. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
In het arrest van het hof van 21 mei 2013 is deze gewijzigde tenlastelegging opgenomen. Vergelijking van de tenlastelegging zoals opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg van 25 april 2007 met de tenlastelegging zoals het hof die in zijn arrest heeft weergegeven leert dat er minimale verschillen en een enkele misslag zijn, die voor de betekenis van de tenlastelegging niet relevant zijn.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 en 359 m.nt. Mevis; HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6926.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.7 HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837.
HR 18 mei 1999, NJ 1999, 578.
HR 30 mei 1989, NJ 1989, 883; HR 18 december 2001, NJ 2002, 318; HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286.
Voorbeelden van strafzaken waarin de eigen schuld van de benadeelde partij aan de orde was: HR 6 januari 2001, NJ 2001, 379 m.nt. de Hullu; HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847.
HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476; NJ 2014, 281 m.nt. Schalken.
HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847.