Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2013, nr. 21-004320-10
ECLI:NL:GHARL:2013:CA1453, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-05-2013
- Zaaknummer
21-004320-10
- LJN
CA1453
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:CA1453, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑05‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2010:BO6017, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:781, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
De uitspraak is een vervolg op de uitspraak van de rechtbank Zutphen op 30 november 2010, LJN: BO6017. Het Hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is verklaard dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het uitoefenen van een kredietinstelling door grote sommen geld aan te trekken van investeerders, terwijl zij daarvoor geen vergunning hadden. Daarmee zijn artikelen 6 en 82 van de Wet toezicht kredietwezen overtreden. Geen sprake van besloten kring. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt verworpen op omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachten voldoende concreet advies hebben ingewonnen over de regelgeving op de financiële markt. Veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis. (Gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004320-10
Uitspraak d.d.: 21 mei 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 30 november 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres], [straatnaam].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2012, 13 november 2012, 5 februari 2013, 7 mei 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr E.N. Bouwman en mr J. de Haan, advocaten te Utrecht, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
- 1.
Stichting [naam],
in of omstreeks de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004 te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met Stichting [stichting X] en/of (een) ander(en), (opzettelijk) het bedrijf van kredietinstelling heeft uitgeoefend door haar/hun bedrijf te maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van:
- -
[slachtoffer 1] (inleg € 25.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 2] (inleg € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 3] (inleg € 5.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 4] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 5] (inleg €15.000,- + € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 6] (inleg € 25.000,- + € 45.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 7] (inleg € 20.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 8] (inleg € 6.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 9] (inleg € 20.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 10] (inleg € 25.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 11] (inleg € 15.000), en/of
- -
[slachtoffer 12] (inleg € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 13] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 14] (inleg €13.000,- en € 2.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 15] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 16] (inleg € 40.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 17] (inleg € 30.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 18] (inleg € 10.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 19] (inleg € 750.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 20] (inleg € 2.000.000,- en/of € 440.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 21] (inleg € 500.000,-), en/of
- -
een of meer andere(n) [OPV-001, p. 16 en 17]
en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen aan/bij [foundation Y] [D-008, D-010, D-012, D-014, D-018, D-020, D-027, D-035,
D-040, D-045, D-044, D-047, D-049, D051, D-053, D-054, D-057], zulks al dan niet onder de noemer ‘overbruggingskrediet’, zonder een daartoe van de Bank verkregen vergunning,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen,
tot het/de bovengenoemde strafbare feit(en) opdracht heeft gegeven, danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).
- 2.
hij, in of omstreeks de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004, te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, - al dan niet – opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten (onder andere) van de hierna genoemde personen (ongeveer) de genoemde bedragen heeft aangetrokken en/of heeft doen aantrekken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of doen verkrijgen:
- -
[slachtoffer 1] (inleg € 25.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 2] (inleg € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 3] (inleg € 5.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 4] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 5] (inleg €15.000,- + € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 6] (inleg € 25.000,- + € 45.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 7] (inleg € 20.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 8] (inleg € 6.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 9] (inleg € 20.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 10] (inleg € 25.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 11] (inleg € 15.000), en/of
- -
[slachtoffer 12] (inleg € 15.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 13] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 14] (inleg €13.000,- en € 2.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 15] (inleg € 50.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 16] (inleg € 40.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 17] (inleg € 30.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 18] (inleg € 10.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 19] (inleg € 750.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 20] (inleg € 2.000.000,- en/of € 440.000,-), en/of
- -
[slachtoffer 21] (inleg € 500.000,-), en/of
- -
een of meer andere(n) [OPV-001, p. 16 en 17],
en/of (telkens) – al dan niet – opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld en/of doen bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of doen aantrekken, ter beschikking verkrijgen en/of doen verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, één en ander voor wat betreft (onder andere) de bovengenoemde gelden van (onder andere) de hierboven genoemde personen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De verdediging heeft gesteld dat [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] op 13 mei 2005 te Zuid-Afrika zijn gehoord als getuigen. Vervolgens is op diezelfde dag aan [getuige 1] toegezegd dat hij in Nederland niet vervolgd zal worden en dat de door hem afgelegde verklaring evenmin aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten zal worden gezonden. Gesteld is dat het niet anders kan dan dat er afspraken zijn gemaakt tussen het openbaar ministerie en [getuige 1] en dat het openbaar ministerie de vervolging al vanaf dat moment volledig heeft gericht op de verdachte en de medeverdachte, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de beginselen van een goede procesorde. Verzocht is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het gelijkheidsbeginsel is volgens de advocaat-generaal niet geschonden. De reden om [getuige 1] niet te vervolgen kan gelegen zijn in de omstandigheid dat hij in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd en als getuige is gehoord in het kader van het rechtshulpverzoek dat Nederland aan Zuid-Afrika heeft gedaan. Noch het gelijkheidsbeginsel, noch andere beginselen van een goede procesorde, zijn geschonden volgens de advocaat-generaal.
Oordeel hof
Op grond van artikel 167 lid 1 en 242 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering geldt het opportuniteitsbeginsel voor wat betreft de vervolging van strafbare feiten. Lid 2 van deze artikelen bepaalt dat van verdere vervolging kan worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. De beleidsvrijheid van het openbaar ministerie vindt haar begrenzing in de beginselen van een goede procesorde. In dit verband is de vraag in het bijzonder of er sprake is van een kennelijke onredelijke of onbillijke belangenafweging van de kant van het openbaar ministerie dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hof leidt uit het dossier af dat het openbaar ministerie de persoon heeft willen vervolgen die in Nederland verantwoordelijk is voor de investering van gelden van investeerders in projecten die risicovol waren terwijl dit vooraf niet met die investeerders is overlegd.
Daarbij is het openbaar ministerie ervan uitgegaan dat de verdachte met zijn zoon in Nederland investeerders heeft geworven via de stichting [stichting X], terwijl [getuige 1] in Zuid-Afrika verantwoordelijk was voor de geïnvesteerde gelden. Reeds daaruit volgt dat de positie van de verdachte en die van [getuige 1] niet gelijk was. Het hof is van oordeel dat geen sprake is geweest van een kennelijk onredelijke of onbillijke belangenafweging of schending van het gelijkheidsbeginsel en acht het openbaar ministerie om die reden ontvankelijk in de vervolging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige 1]
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de verklaring zoals afgelegd door [getuige 1] onbetrouwbaar zou zijn omdat hij, en niet de verdachte en/of de medeverdachte, de initiator van het hele project zou zijn geweest, passeert het hof dit verweer.
Het enkele feit dat [getuige 1] op onderdelen anders verklaart dan de verdachte en/of de medeverdachte maakt, mede in het licht van de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, niet dat zijn verklaring onbetrouwbaar moet worden geacht. Het hof heeft per onderdeel van de verklaring van [getuige 1] bezien of die verklaring ondersteuning vindt in de andere bewijsmiddelen en heeft slechts die onderdelen van zijn verklaringen tot het bewijs gebezigd.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat [getuige 1] in overleg met het openbaar ministerie belastende verklaringen heeft afgelegd zodat bij zijn verhoor door de rechter-commissaris in Zuid-Afrika hij zelf niet vervolgd zou worden in Zuid-Afrika en Nederland en zijn verklaring daarom niet voor het bewijs zou mogen worden gebruikt, geldt dat daarvan – anders dan de stelling die de verdediging daaromtrent heeft ingenomen – niet is gebleken. Het hof verwerpt het verweer.
Kernpunten bewijs tenlastegelegde feiten
Ter beschikking krijgen en aantrekken van gelden
De verdediging heeft betoogd dat geheel zou zijn vertrouwd op de deskundigheid van [getuige 1]. De verdachte zou pas in mei 2004 op de hoogte zijn geraakt van het gegeven dat de aangetrokken gelden niet alleen waren geïnvesteerd in overbruggingskredieten, maar eveneens in meer risicovolle bouwprojecten. Bovendien zijn ook de heer [getuige 4] een medewerker van de Rabobank en nadien de heer [getuige 5] (financieel adviseur), benaderd om informatie in te winnen over de mogelijkheden om het geld dat ingezameld zou worden te beleggen.
Verzocht is de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring.
De advocaat-generaal heeft erop gewezen dat, voor zover door de verdediging is betoogd dat de verdachte heeft vertrouwd op [getuige 1], de verdachte en zijn medeverdachte het mogelijk hebben gemaakt dat [getuige 1] de investeringsplannen op seminars in Nederland kenbaar heeft gemaakt. Volgens de advocaat-generaal volgt uit het dossier dat de verdachte en de medeverdachte al heel kort na augustus 2003 op de hoogte waren van het feit dat de investeringen niet alleen in overbruggingskredieten werden gestoken, maar ook in meer risicovolle bouwprojecten.
Het hof overweegt als volgt.
In het kader van de toepassing, het toezicht op de naleving en de handhaving van de verbodsbepalingen van de Wtk 1992 is de wetsinterpreterende ‘Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992’ (hierna: de beleidsregel) opgesteld.
In artikel 6 van deze beleidsregel wordt het begrip ‘aantrekken van gelden’ gedefinieerd. Daaronder wordt verstaan het ter beschikking verkrijgen en of aantrekken van opvorderbare gelden. Dit betreft niet alleen het feitelijk verkrijgen, maar ook het verkrijgen van de terugbetalingsverplichting van die opvorderbare gelden, bijvoorbeeld via het aangaan van leningsovereenkomsten. Onder het verkrijgen wordt ook begrepen het trachten opvorderbare gelden te verkrijgen, aldus het tweede lid van het artikel.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Uit de bewijsmiddelen blijkt – kort gezegd – het volgende.
De Nederlandse Bank (DNB) heeft aangifte gedaan tegen stichting [stichting X] met betrekking tot overtreding van artikel 6 en artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992). DNB heeft aan [stichting X] geen ontheffing of vergunning verleend voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling. [stichting X] heeft zich onttrokken aan het toezicht van DNB door actief te zijn op een gereguleerde markt zonder daarbij de toepasselijke toetredingsbepalingen in acht te nemen.
Stichting [stichting X] is opgericht op 2 september 2003, waarbij als bestuurders stonden ingeschreven [medeverdachte], geboren op [geboortedatum] (hierna: [medeverdachte]) en [verdachte], geboren op [geboortedatum] (hierna: [verdachte]). In artikel 7, lid 12 van de statuten van [stichting X] staat dat de bestuursleden geen honorarium ontvangen, maar dat wel hun onkosten kunnen worden vergoed. [Verdachte] heeft tegenover de politie verklaard dat hij en zijn vader in september 2003 begonnen met [stichting X]. Ze waren beiden verantwoordelijk en namen de beslissingen.
Onderzoek aan de administratie van de verdachte leverde op dat brochures, aanmeldingsformulieren en overeenkomsten zijn gevonden die betrekking hebben op het aantrekken van investeringen met als doel te investeren in overbruggingskredieten van [foundation Y] (hierna: [foundation Y]). [stichting X] garandeert daarbij de terugbetaling van het geïnvesteerde bedrag in euro’s en een rentepercentage per maand.
In de periode van 16 september 2003 tot en met 14 mei 2004 zijn door investeerders, overeenkomstig de met hen gesloten overeenkomsten, gelden op de rekening van [stichting X] gestort.
Aantrekken van gelden en besloten kring
In artikel 3, eerste lid onder a tot en met d van de beleidsregel is de definitie gegeven van een ‘besloten kring’. Het betreft de volgende cumulatief geformuleerde voorwaarden:
- a)
de kring van personen tot wie men zich wendt dient nauwkeurig te zijn omschreven;
- b)
de toetredingscriteria dienen vooraf te zijn bepaald, toetsbaar te zijn en te resulteren in het gegeven dat niet op eenvoudige wijze tot de kring kan worden toegetreden;
- c)
de personen van de kring dienen ieder een vergelijkbare en specifieke relatie te hebben met degene die aantrekt, uit welke relatie additioneel inzicht voortvloeit in de financiële toestand van de onderneming, instelling of persoon die geld aantrekt;
- d)
gelden dienen alleen aangetrokken te worden van degenen die tot de kring behoren.
Uit de brochure van [stichting X] blijkt dat het project bedoeld was voor christenen, christelijke instellingen, gemeentes en kerken.
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat het criterium om gelden in te leggen bij [stichting X] was of de investeerders meelevend en meewerkend waren in de kerk. Het aantal investeerders dat kon meedoen was niet vastgelegd.
Getuige [getuige 7] heeft op dit punt verklaard dat hem is gevraagd mensen aan te brengen die wilden investeren in [stichting X]. Dit heeft hij gedaan en daarvoor heeft hij provisie ontvangen. De eis waaraan die mensen moesten voldoen was dat zij christen moesten zijn.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een nauwkeurig omschreven groep personen of instellingen. Dat vooral geld geworven werd binnen de Bereagemeenschap betekent niet dat daarmee sprake was van het geld aantrekken binnen een besloten kring. De Bereagemeenschap vormde immers geen gemeenschap met een besloten karakter, maar was een verzamelnaam van de bij die beweging aangesloten kerken die hun geloofsovertuiging met elkaar delen. Feitelijk is bovendien niet alleen binnen de Bereagemeenschap geld aangetrokken maar ook voor 10% aan gelden daarbuiten. Daarmee is evenmin voldaan aan de onder sub b en d gestelde eisen.
Ten slotte blijkt niet dat de personen van wie geld is aangetrokken in een relatie stonden tot de verdachte en/of de medeverdachte en zij inzicht hadden in de financiële positie van [stichting X], zoals sub c vereist.
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan een besloten kring.
Opzet op de wederrechtelijkheid
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de verdachte niet opzettelijk wederrechtelijk heeft gehandeld omdat hij heeft vertrouwd op de deskundigheid van de personen bij wie hij informatie heeft ingewonnen, te weten [getuige 4] (DNB), [getuige 6] (Rabobank), [getuige 5] (financieel deskundige) en [getuige 1], verwerpt het hof dit verweer. In het kader van de vraag of het tenlastegelegde is bewezen geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor rechtmatigheid van zijn handelen een vergunning is vereist. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving. Vast staat dat de verdachte en de medeverdachte(n) gelden hebben aangetrokken terwijl wisten dat zij daarvoor geen vergunning hadden.
Het hof bespreekt de vraag of verdachte een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld hieronder, bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte.
Het hof is op grond van voorgaande van oordeel dat de verweren van de verdediging op dit punt dienen te worden verworpen.
Gelet op al het voorgaande komt het hof tot een bewezenverklaring ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
Stichting [stichting X],
in de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004 te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met ander opzettelijk het bedrijf van kredietinstelling heeft uitgeoefend door haar bedrijf te maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van:
- -
[slachtoffer 1] (inleg € 25.000,-), en
- -
[slachtoffer 2] (inleg € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 3] (inleg € 5.000,-), en
- -
[slachtoffer 4] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 5] (inleg €15.000,- + € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 6] (inleg € 25.000,- + € 45.000,-), en
- -
[slachtoffer 7] (inleg € 20.000,-), en
- -
[slachtoffer 8] (inleg € 6.000,-), en
- -
[slachtoffer 9] (inleg € 20.000,-), en
- -
[slachtoffer 10] (inleg € 25.000,-), en
- -
[slachtoffer 11] (inleg € 15.000), en
- -
[slachtoffer 12] (inleg € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 13] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 14] (inleg €13.000,- en € 2.000,-), en
- -
[slachtoffer 15] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 16] (inleg € 40.000,-), en
- -
[slachtoffer 17] (inleg € 30.000,-), en
- -
[slachtoffer 18] (inleg € 10.000,-), en
- -
[slachtoffer 19] (inleg € 750.000,-), en
- -
[slachtoffer 20] (inleg € 2.000.000,- en/of € 440.000,-), en
- -
[slachtoffer 21] (inleg € 500.000,-), en/of
- -
een of meer andere(n)
en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen, zulks onder de noemer ‘overbruggingskrediet’, zonder een daartoe van de Bank verkregen vergunning,
zulks terwijl hij, verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging.
- 2.
hij, in de periode van 1 september 2003 tot en met 24 mei 2004, te Putten en/of Velserbroek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten (onder andere) van de hierna genoemde personen (ongeveer) de genoemde bedragen heeft aangetrokken:
- -
[slachtoffer 1] (inleg € 25.000,-), en
- -
[slachtoffer 2] (inleg € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 3] (inleg € 5.000,-), en
- -
[slachtoffer 4] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 5] (inleg €15.000,- + € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 6] (inleg € 25.000,- + € 45.000,-), en
- -
[slachtoffer 7] (inleg € 20.000,-), en
- -
[slachtoffer 8] (inleg € 6.000,-), en
- -
[slachtoffer 9] (inleg € 20.000,-), en
- -
[slachtoffer 10] (inleg € 25.000,-), en
- -
[slachtoffer 11] (inleg € 15.000), en
- -
[slachtoffer 12] (inleg € 15.000,-), en
- -
[slachtoffer 13] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 14] (inleg €13.000,- en € 2.000,-), en
- -
[slachtoffer 15] (inleg € 50.000,-), en
- -
[slachtoffer 16] (inleg € 40.000,-), en
- -
[slachtoffer 17] (inleg € 30.000,-), en
- -
[slachtoffer 18] (inleg € 10.000,-), en
- -
[slachtoffer 19] (inleg € 750.000,-), en
- -
[slachtoffer 20] (inleg € 2.000.000,- en/of € 440.000,-), en
- -
[slachtoffer 21] (inleg € 500.000,-), en
- -
een of meer andere(n).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen, meermalen gepleegd.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte en medeverdachte hebben gedwaald ten aanzien van het recht. Zij hebben zich voorafgaand aan de investering in de overbruggingskredieten laten informeren over de regelgeving die op dat gebied geldt door gesprekken te voeren met de heer [getuige 4] (werkzaam bij DNB), met de heer [getuige 6] (medewerker van de Rabobank) en met de heer [getuige 5] (financieel adviseur). Ook is vertrouwd op de deskundigheid van de heer [getuige 1], die jarenlang werkzaam is geweest als bankier in Zuid-Afrika. Het handelen van de verdachte zou daarmee verontschuldigbaar zijn waardoor een ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het beroep op rechtsdwaling faalt. De heer [getuige 4] (werkzaam bij DNB) was niet op de hoogte van de concrete plannen die de verdachte en de medeverdachte hadden met betrekking tot de investeringen in overbruggingskredieten. Hij is bovendien slechts als privépersoon opgetreden en niet namens DNB.
Ten aanzien van de heer [getuige 5] geldt dat hij pas bij het investeringsproject is betrokken toen de strafbare feiten al waren gepleegd.
Voor wat betreft de rol van [getuige 1] ten slotte, geldt dat noch de verdachte noch de medeverdachte vragen heeft gesteld aan hem over het project. Dit komt voor rekening van de verdachte en medeverdachte.
Oordeel hof
De vraag is of de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Daarbij kunnen een aantal aspecten van belang zijn:
- -
de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- -
de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- -
de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- -
de precieze inhoud van de adviezen.
Voordat de gelden werden ingezameld door de verdachte en medeverdachte, hebben zij contact gehad met de heer [getuige 4], die werkzaam is bij DNB, met de heer [getuige 6], werkzaam bij de Rabobank en met [getuige 5] (financieel adviseur).
[Getuige 4], werkzaam bij De Nederlandse Bank (DNB), is gehoord door de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat het gesprek slechts informatief van aard is geweest en dat geen concrete plannen zijn besproken. Er waren geen voorstellen, contracten of voorwaarden en er werd alleen gesproken over de grote lijnen van het toezicht op het bankwezen zoals dat in Nederland geldend is.
De heer [getuige 6], werkzaam bij de Rabobank, heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte en medeverdachte een rekening wilden openen bij de Rabobank om giften te ontvangen en goede doelen te kunnen ondersteunen. Daartoe heeft de Rabobank bekeken wie de stichting konden vertegenwoordigen, maar geen statuten van die stichting of het doel daarvan. Later hoorde [getuige 6] dat geld van investeerders werd doorgeleend aan een organisatie, waarmee een rendement van 2% kon worden behaald. [Getuige 6] heeft toen gezegd dat dit onmogelijk was en dat de verdachte zou moeten bezien of een vergunning vereist was omdat hij mogelijk als beleggingsinstelling zou worden gekwalificeerd. Verdachte heeft daarop echter geen actie ondernomen.
Voor het overige heeft [getuige 6] geen advies uitgebracht over de door de verdachte en zijn medeverdachte opgezette constructie om gelden in Zuid-Afrika te investeren.
De heer [getuige 5] is eveneens door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard dat hem in 2004 door één van de investeerders werd gevraagd om te kijken wat er was gebeurd met zijn investeringen in Zuid-Afrika. Hij heeft daarnaar onderzoek gedaan en is niet op voorhand betrokken bij de wijze waarop de investeringen zouden moeten plaatsvinden.
Het hof leidt uit voorgaande af dat met [getuige 4] slechts in algemene termen is gesproken over het financieel toezicht. [getuige 6] heeft zelfs op de mogelijkheid van een vergunningsplicht gewezen. Het gegeven dat de verdachte en zijn medeverdachte een zakelijke rekening konden openen brengt niet met zich dat daaruit geconcludeerd kan worden dat het handelen van de verdachte en medeverdachte rechtmatig was en niet opzettelijk.
Ook het gegeven dat de verdachte en medeverdachte met [getuige 1], die bankier was in Zuid-Afrika, hebben samengewerkt maakt niet dat de onrechtmatigheid en het opzet aan het handelen van de verdachte ontvallen.
De heer [getuige 5] ten slotte is pas in 2004 bij de gang van zaken betrokken en de verdachte kon reeds om die reden niet op hem vertrouwen toen hij en de medeverdachte net met [stichting X] en het aantrekken van gelden begonnen (in 2003).
Het hof leidt uit de hiervoor genoemde verklaringen af dat de verdachte en/of medeverdachte slechts in algemene bewoordingen zijn geadviseerd en dat slechts algemene conclusies zijn getrokken die niet specifiek zagen op de wederrechtelijkheid van de uitgevoerde investeringen en het aantrekken van gelden. Naar het oordeel van het hof is de door de verdachte en/of medeverdachte ingewonnen informatie niet van dien aard geweest dat zij, mede bezien in het licht van de complexe materie die het betrof, mochten vertrouwen op de in zijn algemeenheid gegeven adviezen. Het beroep op rechtsdwaling faalt reeds om die reden. Voor het overige blijkt ook onvoldoende over de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en specifieke deskundigheid van de hiervoor genoemde adviseurs met betrekking tot de onderhavige materie.
Het hof acht de verdachte strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank Zutphen heeft de verdachte ter zake van het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf van 96 uur, subsidiair 48 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot eenzelfde straf als waartoe de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld.
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, welke omstandigheid zou moeten leiden tot meer strafvermindering dan is voorgesteld door de advocaat-generaal. Verzocht is om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft zich, zowel wat het onder 1 bewezenverklaarde als het onder 2 bewezenverklaarde betreft, schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Deze wet heeft tot doel om misbruik op de financiële markt te voorkomen en de belangen van de investeerders te beschermen.
Er zijn aanzienlijke sommen geld aangetrokken. De door derden geïnvesteerde gelden zijn uiteindelijk ten dele door de verdachte en zijn medeverdachte terugbetaald aan deze derden. Een groot deel van de geïnvesteerde gelden is echter niet terugbetaald, waardoor aan de investeerders financieel nadeel is toegebracht.
Het hof stelt voorop dat voor feiten zoals gepleegd door de verdachte en zijn medeverdachte(n) waarbij sprake is van een benadelingbedrag als het onderhavige in het algemeen passend en geboden wordt geacht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de 18 en 24 maanden op te leggen. Het hof heeft echter in een aantal omstandigheden aanleiding gezien om in aanzienlijke mate van dit uitgangspunt af te wijken.
Ten voordele van de verdachte is in aanmerking genomen dat hij, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 oktober 2012, niet eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van enig strafbaar feit.
Het hof neemt verder in aanmerking dat verdachte aanzienlijke maatschappelijke en persoonlijke repercussies van zijn handelen heeft ondervonden en ondervindt.
Het hof houdt voorts op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening met het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2012 waarbij verdachte ter zake van hetzelfde feitencomplex wordt veroordeeld wegens oplichting tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof neemt bovendien ten gunste van verdachte in aanmerking dat de feiten inmiddels lang geleden hebben plaatsgevonden.
Ten slotte is het hof voor wat betreft de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM na onderzoek van de zaak het volgende gebleken:
? de verdachte is op 11 mei 2005 aangehouden en in verzekering gesteld;
? op 25 april 2007 heeft de eerste behandeling voor de rechtbank plaatsgevonden. De
zaak is toen aangehouden en naar de rechter-commissaris verwezen om een aantal
getuigen te horen, onder meer in Zuid-Afrika;
? op 16 november 2010 heeft de tweede behandeling voor de rechtbank plaatsgevonden;
? op 30 november 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen;
? op 7 december 2010 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
? het dossier is op 30 mei 2011 binnen gekomen bij het hof;
? op 30 oktober 2012 heeft de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem
plaatsgevonden.
? het hof heeft een tussenarrest gewezen op 13 november 2012.
? op 5 februari 2013 heeft de tweede behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden.
? op 7 mei 2013 heeft de derde behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden.
? het hof wijst arrest op 21 mei 2013.
De procedure in eerste aanleg heeft ruim 5,5 jaar in beslag genomen. Dit tijdsverloop is met name te wijten geweest aan het onderzoek door de rechter-commissaris dat lange tijd heeft geduurd.
De rechtbank heeft, gelet op dit tijdsverloop, een strafkorting van 20% toegepast.
De procedure in hoger beroep heeft ruim 2 jaar en 5 maanden geduurd, waardoor in de hoger beroepsfase een geringe overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is geweest.
Het hof is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop van de gehele procedure tot aan de datum dat het hof op 21 mei 2013 arrest wijst sprake is van schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Dit moet leiden tot matiging van de aan de verdachte op te leggen straf. Het hof neemt bovendien ten gunste van verdachte in aanmerking dat de feiten inmiddels lang geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof zal daarom in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daarnaast een taakstraf van 120 uur. Daarbij heeft het hof eveneens van belang geacht dat de verdachte, indien hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal moeten ondergaan, hij in die tijd niet in de gelegenheid zal zijn om de slachtoffers terug te betalen. Het hof acht dit onwenselijk.
Het toepassen van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals verzocht door de verdediging, kan vanwege de ernst van feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd niet aan de orde zijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.713,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 45.235,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 45.512,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 40.712,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 75.828,44. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 67.853,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5/ slachtoffer 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 81.430,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat daarvan volstrekt geen sprake is. Dit verweer wordt verworpen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en op de artikelen 6 en 82 van de Wet toezicht kredietwezen.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 21.713,00 (eenentwintigduizend zevenhonderddertien euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], een bedrag te betalen van € 21.713,00 (eenentwintigduizend zevenhonderddertien euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 45.235,00 (vijfenveertigduizend tweehonderdvijfendertig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], een bedrag te betalen van € 45.235,00 (vijfenveertigduizend tweehonderdvijfendertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 40.712,- (veertigduizend zevenhonderdtwaalf euro) en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], een bedrag te betalen van € 40.712,- (veertigduizend zevenhondertwaalf euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 67.853,00 (zevenenzestigduizend achthonderddrieënvijftig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], een bedrag te betalen van € 67.853,00 (zevenenzestigduizend achthonderddrieënvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5/ slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5/ slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 81.430,00 (éénentachtigduizend vierhonderddertig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5/ slachtoffer 4], een bedrag te betalen van € 81.430,00 (éénentachtigduizend vierhonderddertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Bepaalt dat, indien de verdachte of zijn mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling de vordering van een benadeelde partij zoals die aan hem is opgelegd bij arrest van dit hof in de zaak met parketnummer 21-004365-10, verdachte in zoverre is bevrijd van die betreffende verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr A. van Waarden en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 21 mei 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A. van Waarden en mr L.E.M. Hendriks zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.