Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-04-2022, nr. 19/01637 en 19/01638
ECLI:NL:GHARL:2022:3217
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-04-2022
- Zaaknummer
19/01637 en 19/01638
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:3217, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑04‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/0965
Uitspraak 26‑04‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Vermogensrendementsheffing 2017. Individuele en buitensporige last.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01637 en 19/01638
uitspraakdatum: 26 april 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019, nummers AWB 19/948 en AWB 19/2697, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag ingediende bezwaar gesplitst in een deel dat in het kader van een massaalbezwaarprocedure wordt uitgeprocedeerd (de stelselvraag) en een deel dat daarbuiten valt (de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last). Het eerste deel van de bezwaren (de stelselvraag) heeft de Inspecteur aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar betreffende het tweede deel (de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last) ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die laatst bedoelde uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende is daarnaast in beroep gekomen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar betreffende de stelselvraag. Het beroep heeft mede betrekking op een dwangsombeschikking.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de stelselvraag niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de behandeling van de zaken aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die dit Hof in een andere zaak aan de Hoge Raad heeft gesteld (ECLI:NL:GHARL:2020:7854). Bij brief van 8 oktober 2020 zijn partijen hiervan in kennis gesteld. Belanghebbende heeft zich hierover uitgelaten. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien van de aanhouding van de zaak terug te komen.
1.7.
Naar aanleiding van het arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963 (hierna: het arrest van 2 juli 2021), waarin de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen heeft beantwoord, heeft het Hof de behandeling van de zaken voortgezet en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van het arrest voor de behandeling van onderhavige zaak. Bij brief van 31 juli 2021 heeft belanghebbende dat gedaan.
1.8.
Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk ingediend.
1.9.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij brief van 14 februari 2022 heeft de Inspecteur dat gedaan. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De aanslag IB/PVV 2017 is overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.042 (€ 67.849 loon uit dienstbetrekking en € 193 resultaat uit overige werkzaamheden) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272. De over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde inkomstenbelasting (hierna: de box 3-heffing) bedraagt € 1.281 (voor aftrek van buitenlandse bronbelasting).
2.2.
De rendementsgrondslag is als volgt bepaald:
€ | € | |
Bank- en spaartegoeden in Nederland | ||
[de bank] Internetsparen | 61.500 | |
[naam4] Internetsparen | 70.015 | |
[de bank] Totaalrekening | 831 | |
[de bank] Beleggersrekening | 1.000 | |
133.346 | ||
Aandelen, obligaties e.d. | ||
[de bank] Effectenrekening | 12.745 | |
Rendementsgrondslag | 146.091 | |
Heffingvrij vermogen | -/- 25.000 | |
Grondslag sparen en beleggen | 121.091 |
2.3.
Uit door de Inspecteur gerenseigneerde bankgegevens volgt dat belanghebbende in 2017 uit de tot zijn rendementsgrondslag behorende bezittingen het volgende rendement heeft behaald:
€ | |
[de bank] Internetsparen | 411 |
[naam4] Internetsparen | 206 |
[de bank] Totaalrekening | 0 |
[de bank] Beleggersrekening | 27 |
[de bank] Effectenrekening | 2 |
Totaal rendement | 646 |
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
2.5.
De Inspecteur heeft het bezwaar dienovereenkomstig gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen.
2.6.
Bij brief van 24 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar (hierna: de ingebrekestelling). De Inspecteur heeft de ingebrekestelling ontvangen op 27 december 2018.
2.7.
Op 3 januari 2019 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat bezwaar is afgewezen.
2.8.
Bij dwangsombeschikking van 7 januari 2019 heeft de Inspecteur beslist dat geen dwangsom is verschuldigd, omdat uitspraak op bezwaar is gedaan binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende is daarnaast in beroep gekomen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar betreffende de stelselvraag. Het beroep heeft mede betrekking op de dwangsombeschikking.
2.10.
De Rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat bezwaar valt onder de massaalbezwaarprocedure waarvoor de beslistermijn is opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag dat de collectieve uitspraak wordt gedaan. Het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is in zoverre prematuur. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank is van een individuele en buitensporige last geen sprake en is de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd geworden.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- 1.
het beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag ontvankelijk is;
- 2.
sprake is van een individuele en buitensporige last;
- 3.
de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom heeft verbeurd;
- 4.
de Rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende heeft ten slotte geklaagd over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en verzocht om vergoeding van de immateriële schade die hij dientengevolge lijdt.
4. Beoordeling van het geschil
De massaalbezwaarprocedure en de ontwikkelingen na het instellen van hoger beroep
4.1.
De artikelen 25c en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevatten een regeling voor massaal bezwaar waarmee wordt afgeweken van het overigens bij of krachtens de AWR en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde over de behandeling van een op de voet van artikel 7:1 van de Awb gemaakt bezwaar. Deze regeling voorziet erin dat de Minister, wanneer naar zijn oordeel voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, een ‘aanwijzing massaal bezwaar’ kan geven (artikel 25c, tweede lid, van de AWR).
4.2.
Bij Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775 (Stcrt. 2018, 39781), is van die mogelijkheid gebruik gemaakt door als massaal bezwaar aan te wijzen:
“bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017:
- waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en
- die de volgende rechtsvraag bevatten:
Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:
1. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de “fair balance” op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of
2. het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?”.
4.3.
Met het oog op beantwoording van de aangewezen rechtsvraag door de belastingrechter heeft de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in artikel 25d, eerste lid, van de AWR een zestal zaken geselecteerd. De rolnummers van deze zaken zijn bekendgemaakt in het Besluit van 10 september 2020, nr. 2020-167893 (Stcrt. 2020, 48126). Belanghebbendes zaak is niet geselecteerd.
4.4.
Binnen zes weken nadat de aangewezen rechtsvraag (al dan niet met accessoire kwesties) onherroepelijk door de belastingrechter is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt (artikel 25e, eerste lid, van de AWR). Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld (artikel 25e, derde lid, van de AWR). Indien de inspecteur bij de onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak (artikel 25e, vierde lid, van de AWR).
4.5.
De Hoge Raad heeft de aangewezen rechtsvraag (de stelselvraag) in het kerstarrest onherroepelijk beantwoord en - kort gezegd - de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 strijdig bevonden met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM (eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel) voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarbij is geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien de belanghebbende in die procedure rechtsherstel te bieden door te bepalen dat alleen het (in cassatie onbestreden) werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.
4.6.
Bij collectieve uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664 (Stcrt. 2022, 4198) heeft de inspecteur de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, gegrond verklaard. Vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2017 naar aanleiding van de collectieve uitspraak heeft nog niet plaatsgevonden.
4.7.
De hiervoor beschreven regeling voor massaal bezwaar geldt niet voor bezwaren die niet de aangewezen rechtsvraag betreffen. Op die bezwaren beslist de inspecteur bij individuele uitspraak op bezwaar (artikel 25f, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR). Op de afwikkeling van die bezwaren blijft het bij of krachtens de AWR en de Awb bepaalde onverkort van toepassing (artikel 25f, tweede lid, van de AWR). Die individuele uitspraak op bezwaar is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en tegen dat besluit kan op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Naar aanleiding van het beroep tegen de individuele uitspraak moet de rechter de juistheid van die uitspraak beoordelen. De gesplitste behandeling van het bezwaar heeft tot gevolg dat de rechter bij de beoordeling van de individuele uitspraak op bezwaar niet een oordeel mag geven over de aangewezen rechtsvraag die in hetzelfde bezwaarschrift wordt opgeworpen (zie het arrest van 2 juli 2021).
4.8.
Het bezwaarschrift van belanghebbende ziet op zowel de aangewezen rechtsvraag als de vraag of voor belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last. De Inspecteur heeft de bezwaren in overeenstemming met het voorgaande - op grond van de nationale wettelijke bepalingen - kunnen en mogen splitsen in een deel dat valt onder de regeling voor massaal bezwaar (de aangewezen rechtsvraag of de stelselvraag) en een deel waarop bij individuele uitspraak is beslist (de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last).
Ontvankelijkheid beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag
4.9.
Belanghebbende betoogt dat hij op grond van artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechter (IVBPR) recht heeft op een procedure op tegenspraak, die voldoet aan het beginsel van ‘equality of arms’ en die gelegenheid biedt voor debat over de aspecten die van belang zijn voor de uitkomst van de zaak. De regeling voor massaal bezwaar is volgens belanghebbende in strijd hiermee, omdat hij geheel buitenspel wordt gezet bij de beantwoording van de aangewezen rechtsvraag (de stelselvraag). De regeling voor massaal bezwaar biedt belanghebbende geen enkele mogelijkheid om (schriftelijke) opmerkingen te maken over de wijze waarop de aangewezen rechtsvraag (de stelselvraag) zou moeten worden beantwoord, aangezien zijn zaak niet is geselecteerd om in het kader van de massaalbezwaarprocedure te worden uitgeprocedeerd. De regeling voor massaal bezwaar moet daarom op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing blijven. Dit brengt mee dat de Inspecteur gebonden was aan de reguliere beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb. Die beslistermijn was ten tijde van de ingebrekestelling verstreken zodat hij, na ommekomst van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, letter b, van de Awb, beroep kon instellen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de stelselvraag, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt. De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Awb is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt (artikel 25c, vierde lid, van de AWR). Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag terecht prematuur geacht, aangezien de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
4.11.
Ook indien belanghebbende zou worden gevolgd in zijn betoog dat de regeling voor massaal bezwaar in strijd is met de procedurele vereisten die voortvloeien uit artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 14 van het IVBPR en dit tot gevolg zou hebben dat de regeling voor massaal bezwaar buiten toepassing zou moeten blijven, dan leidt dit nog niet tot een ontvankelijk beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van belanghebbendes betoog, zou de Inspecteur met inachtneming van afdeling 7.2 van de Awb bij individuele uitspraak op het (ongesplitste) bezwaar van belanghebbende hebben moeten beslissen. Zulks is ook gebeurd, zij het dat de inhoudelijke beoordeling naar aanleiding van dat bezwaar beperkt is gebleven tot de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Een nadere beslissing die de Inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, is niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (zie HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Dit brengt mee dat belanghebbende ook geen beroep kan instellen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de stelselvraag. Ook in zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de individuele en buitensporige last
4.12.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de box 3-heffing voor belanghebbende hoger is dan het door hem werkelijk behaalde rendement over het aan die heffing onderworpen vermogen. Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.10.2).
4.13.
Voor het jaar 2017 betekent dit dat moet worden uitgegaan van een box 3-heffing van € 1.281 (30% van € 4.272). Uit de gerenseigneerde bankgegevens volgt dat belanghebbende in 2017 uit de tot zijn rendementsgrondslag behorende bezittingen een werkelijk rendement heeft behaald van € 646. Belanghebbende heeft de juistheid van die gegevens niet weersproken, zodat het Hof daarvan uitgaat. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat in het jaar 2017 de box 3-heffing hoger was dan het werkelijk behaalde rendement.
4.14.
Vervolgens moet bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, zijn gehele financiële situatie worden bezien.
4.15.
Over het jaar 2017 heeft belanghebbende, naast een vermogen van € 146.091 en het daarover werkelijk behaalde rendement van € 646, een inkomen genoten van € 68.042 (zie 2.1). Zijn totale inkomen bedroeg derhalve € 68.688. Dat inkomen is hoog genoeg om de box 3-heffing uit te kunnen voldoen, zonder te hoeven interen op het vermogen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de box 3-heffing voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last.
Verdragsschending op stelselniveau
4.16.
In de gesplitste behandeling van het bezwaar betreffende de stelselvraag en van het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last en het arrest van 2 juli 2021, ziet het Hof geen reden meer om het kerstarrest – waarin de stelselvraag is beantwoord (zie 4.5) – buiten beschouwing te laten. Voor een beoordeling in volle omvang van de aanslag IB/PVV 2017 ziet het Hof niet alleen vanwege proceseconomische redenen aanleiding, maar ook omdat de massaalbezwaarprocedure met de collectieve uitspraak van 4 februari 2022 is beëindigd en thans onduidelijk is welk gevolg de Inspecteur hieraan verbindt voor de onderhavige aanslag IB/PVV 2017, op welke wijze een eventuele vermindering van deze aanslag te zijner tijd wordt vormgegeven en of daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het vorenstaande brengt mee dat het Hof in onderhavige procedure zal beoordelen of ook in belanghebbendes geval sprake is van een verdragsschending op stelselniveau.
4.17.
Vast staat dat in 2017 de box 3-heffing hoger is dan het werkelijke rendement dat belanghebbende heeft behaald uit de tot zijn rendementsgrondslag behorende bezittingen. Onder verwijzing naar het kerstarrest brengt dit mee dat sprake is van een schending van artikel 1 EP bij het EVRM in combinatie met artikel 14 EVRM. Daarin ziet het Hof aanleiding rechtsherstel te bieden door voor het jaar 2017 alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing te betrekken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen moet worden bepaald op € 646. Uit het kerstarrest kan niet worden afgeleid dat de geconstateerde verdragsschending met zich brengt dat een box 3-heffing geheel buiten toepassing moet blijven. Het andersluidende betoog van belanghebbende wordt verworpen.
4.18.
Het beroep op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR behoeft verder geen behandeling, aangezien deze bepalingen in de kern dezelfde strekking hebben als het geschonden artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel c.q. non-discriminatie) en niet nopen tot een verder rechtsherstel.
Dwangsombeschikking
4.19.
Indien niet tijdig uitspraak op bezwaar wordt gedaan, verbeurt de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (artikel 4:17, eerste lid, van de Awb). De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en de Inspecteur van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb).
4.20.
In dit geval heeft de Inspecteur de ingebrekestelling op 27 december 2018 ontvangen. De (wettelijke) termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, was toen reeds verstreken. Naar aanleiding van de ingebrekestelling heeft de Inspecteur op 3 januari 2019 uitspraak gedaan op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat is binnen de termijn van twee weken als hiervoor bedoeld. In zoverre heeft de Inspecteur geen dwangsom verbeurd.
4.21.
Voor zover de ingebrekestelling betrekking heeft op het bezwaar betreffende de stelselvraag, overweegt het Hof als volgt. Gelet op artikel 25c, vierde lid, van de AWR was de beslistermijn in de massaalbezwaarprocedure nog niet verstreken. Voor zover belanghebbende al gevolgd zou moeten worden in zijn betoog dat de regeling voor massaal bezwaar buiten toepassing moet blijven, geldt ook hier dat de Inspecteur tijdig individueel uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 4.20) en dat daarmee de behandeling van het bezwaar is geëindigd (zie 4.11). Aangezien de Inspecteur niet in verzuim is, heeft hij ook in zoverre geen dwangsom verbeurd.
Tweemaal heffen van griffierecht door de Rechtbank
4.22.
In het midden kan blijven of de Rechtbank terecht tweemaal griffierecht heeft geheven ter zake van beide beroepen, aangezien het (hoger) beroep gegrond moet worden verklaard en hierdoor aanleiding bestaat voor een vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht door de Inspecteur (artikel 8:74, eerste lid, van de Awb). Het Hof verwijst hiervoor naar onderdeel 5 van deze uitspraak.
Overschrijding redelijke termijn
4.23.
Belanghebbende klaagt ten slotte over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en verzoekt om vergoeding van de immateriële schade die hij als gevolg hiervan heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.24.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (op 15 december 2019). Die termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. De coronacrisis is als een dergelijke bijzondere omstandigheid aan te merken. De daardoor ontstane vertraging doet zich ook gelden in de onderhavige zaak. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep wordt daarom verlengd met vier maanden.
4.25.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft verder buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (zie 1.6 en 1.7). Dat is ruim acht maanden geweest.
4.26.
Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn voor de berechting van de zaak in hoger beroep niet overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet daarom worden afgewezen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 94 (tweemaal € 47) in beroep en € 128 in hoger beroep.
Niet gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de stelselvraag en de dwangsombeschikking,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.042 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 646,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 94 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 april 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.