Rb. Den Haag, 30-05-2016, nr. SGR 15/5982
ECLI:NL:RBDHA:2016:9067
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-05-2016
- Zaaknummer
SGR 15/5982
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:9067, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1279
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NTFR 2016/2412 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Uitspraak 30‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Schijnhandelingen. Misbruik van recht. Eiseres heeft op een eigen perceel grond voor ongeveer € 16.000.000 een school laten bouwen en dit gebouw voor € 4.000.000 verkocht aan een beheerstichting, die de school verhuurt aan drie onderwijsinstellingen. In geschil is of eiseres de omzetbelasting ter zake van de bouw in aftrek kan brengen. De rechtbank oordeelt dat voor de bouw en de verkoop van de school privaatrechtelijke overeenkomsten zijn gesloten en eisereis daarom niet specifiek heeft gehandeld als overheid. Dat eiseres bestuurlijke invloed heeft op de stichting en zij de OZB en bepaalde verzekeringen voor haar rekening neemt, betekent niet dat de feitelijke beschikkingsmacht over de school niet aan de stichting is overgedragen. Verder oordeelt de rechtbank dat het verband tussen de levering en de daarvoor bedongen prijs van € 4.000.000 voldoende vast staat en daaraan niet afdoet dat deze prijs lager is dan de kostprijs. Daarmee is ook geen sprake is van schijnhandelingen of misbruik van recht. Eiseres heeft dus recht op aftrek van voorbelasting. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade en integrale vergoeding van proceskosten af omdat de redelijke termijn niet is overschreden en niet kan worden gezegd dat verweerder standpunten huldigde waarvan ten tijde van de uitspraak op bezwaar al vaststond dat die in rechte geen stand konden houden.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/5982
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen
Gemeente [gemeente] , eiseres
(gemachtigde: mr. drs. R. Brouwer),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 opgelegd (de naheffingsaanslag) en bij daartoe strekkende beschikking € 13.889 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2015 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2016.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [persoon] , [persoon] en [persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon] , [persoon] , [persoon] en [persoon] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiseres met het zaaknummer SGR 15/6058. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Overwegingen
Feiten
1. Voor de realisatie van een Lokaal Onderwijscentrum (LOC) heeft eiseres op een eigen perceel grond een schoolgebouw laten bouwen (het LOC-gebouw). De stichtingskosten van het LOC-gebouw bedroegen ongeveer € 16.000.000, exclusief omzetbelasting. Tijdens de bouw heeft eiseres het LOC‑gebouw met de ondergrond in gedeelten voor in totaal € 4.000.000, exclusief omzetbelasting, verkocht aan de [naam] (de Stichting). De Stichting heeft daarvoor een hypothecaire lening opgenomen bij de [bank] . De Stichting heeft het LOC‑gebouw verhuurd aan twee scholen voor voortgezet onderwijs (VO-scholen) en aan het regionale opleidingscentrum (ROC) die daarin zijn gehuisvest.
2. Eiseres heeft de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het LOC-gebouw in rekening is gebracht deels als voorbelasting in het onderhavige jaar in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze aftrek met de naheffingsaanslag gecorrigeerd.
3.In geschil is of eiseres de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het LOC-gebouw in rekening is gebracht, als voorbelasting in aftrek kan brengen. Indien moet worden geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, is in geschil of de naheffingsaanslag moet worden verminderd met de belasting die aan eiseres in rekening is gebracht ter zake van leerlingenvervoer.
Geschil
3.In geschil is of eiseres de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het LOC-gebouw in rekening is gebracht, als voorbelasting in aftrek kan brengen. Indien moet worden geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, is in geschil of de naheffingsaanslag moet worden verminderd met de belasting die aan eiseres in rekening is gebracht ter zake van leerlingenvervoer.
4.1
Eiseres stelt dat zij met de bouw en de levering van het LOC-gebouw heeft gehandeld als ondernemer en met de levering van het LOC-gebouw aan de Stichting een belaste handeling heeft verricht in de zin van artikel 11, eerste lid, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en dat zij daarom de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw in rekening is gebracht als voorbelasting in aftrek kan brengen.
4.2
Indien moet worden geoordeeld dat ter zake van de realisatie van het LOC-gebouw geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, stelt eiseres dat zij alsnog recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die is toe te rekenen aan leerlingenvervoer en de naheffingsaanslag in dat geval moet worden verminderd met € 32.803.
4.3
Omdat de bezwaarfase meer dan een halfjaar heeft geduurd, maakt eiseres aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
4.4
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag respectievelijk verlaging daarvan, vergoeding van immateriële schade en veroordeling van verweerder in de proceskosten voor een bedrag van € 40.000.
5.1
Verweerder stelt dat civielrechtelijk weliswaar sprake is van de levering van een schoolgebouw door eiseres aan de Stichting, maar dat dit fiscaalrechtelijk moet worden geduid als het om niet ter beschikking stellen van een schoolgebouw aan de VO-scholen en als vrijgestelde verhuur van een schoolgebouw aan het ROC. Verweerder voert daarvoor de volgende argumenten aan:
1) eiseres heeft niet gehandeld als ondernemer maar, ingevolge hetgeen daartoe is bepaald in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO), in haar hoedanigheid van overheid;
2) de Stichting heeft feitelijk niet de macht gekregen om als eigenaar over het LOC-gebouw te beschikken;
3) de vergoeding staat niet in rechtstreeks verband met de levering van het LOC-gebouw, maar is de bijdrage van de drie onderwijsinstellingen aan de stichtingskosten van het LOC-gebouw.
5.2
Verweerder stelt verder dat sprake is van schijnhandelingen omdat eiseres en de onderwijsinstellingen een LOC wilden realiseren, hetgeen voor eiseres op grond van de WVO, de verplichting meebracht tot het om niet ter beschikking stellen van het LOC‑gebouw aan de VO-scholen, en het samenstel van rechtshandelingen daarin geen verandering heeft gebracht.
5.3
Verweerder stelt tevens dat sprake is van misbruik van recht, omdat uit het geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel het verkrijgen van een belastingvoordeel was.
5.4
Aangaande het leerlingenvervoer stelt verweerder dat eiseres geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat het leerlingenvervoer geen economische activiteit is.
5.5
Aangaande de eis tot vergoeding van immateriële schade stelt verweerder dat de bezwaarfase weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit het gevolg is van de complexiteit van de zaak en de proceshouding van eiseres daarin.
5.6
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Fiscaalrechtelijke duiding
6.1
In zijn arrest van 17 oktober 1989, C‑231/87 en C-129/88 (Carpaneto Piacentino) (ECLI:EU:C:1989:381), overwoog het Hof van Justitie van de EG (HvJ) dat publiekrechtelijke lichamen als overheid handelen als zij dat doen in het kader van het voor hen geldende specifiek juridische regime. Treden zij daarentegen onder dezelfde juridische voorwaarden op als particuliere subjecten, dan kunnen zij niet worden geacht hun werkzaamheden als overheid te verrichten. Voor de opdracht tot de bouw en de levering van het LOC‑gebouw aan de Stichting zijn privaatrechtelijke overeenkomsten tot aanneming van werk en de levering van onroerende zaken gesloten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet gehandeld in het kader van het specifiek voor haar geldende juridische regime en kan zij dus niet worden geacht daarmee als overheid te hebben gehandeld. Daaraan doet niet af dat zij met het aangaan van deze overeenkomsten uitvoering heeft gegeven aan een taak die haar door de wetgever is opgedragen (vgl. Hoge Raad, 25 april 2014, 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979).
6.2
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, 09/04280 (ECLI:NL:HR:2012:BR4486) leidt de rechtbank af dat het bestaan van een voorkeursrecht voor eiseres bij een eventuele verkoop van het LOC-gebouw door de Stichting en de invloed van eiseres op de beslissingen van de Stichting, niet meebrengen dat de feitelijke macht om als eigenaar over het LOC-gebouw te beschikken niet is overgedragen aan de Stichting. Dat eiseres de OZB en bepaalde verzekeringen voor haar rekening neemt en dat eiseres, zoals verweerder stelt, het LOC-gebouw op haar balans heeft geactiveerd, leidt evenmin tot die conclusie omdat die omstandigheden geen invloed hebben op de feitelijke beschikkingsmacht.
6.3
Uit de akten van levering, die in kopie tot de gedingstukken behoren, volgt dat eiseres voor het LOC‑gebouw van de Stichting een geldbedrag heeft bedongen en dat tussen eiseres en de Stichting een rechtsbetrekking tot stand is gekomen waarbij over en weer prestaties zijn uitgewisseld en waarbij de door eiseres ontvangen vergoeding de tegenwaarde vormt van de levering aan de Stichting. Daarmee staat het verband tussen de vergoeding en de levering vast. Dat de koopprijs lager is dan de kostprijs, doet daar niet aan af. Bovendien kan niet gesteld worden dat bij een vergoeding van € 4.000.000 in een geval als het onderhavige sprake is van een symbolische vergoeding dan wel van het in wezen ontbreken van een vergoeding. Ook de verhouding tussen de kostprijs en de verkoopprijs getuigt niet van een zodanige asymmetrie dat er geen reëel verband aanwezig zou zijn tussen het betaalde bedrag en de verrichte prestaties (zie HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, ECLI:EU:C:2009:671 en HvJ van 12 mei 2016, C-520/14, Gemeente Borsele ECLI:EU:C:2016:334).
6.4
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres een economische activiteit heeft verricht die bestond uit het onder bezwarende titel leveren van het LOC-gebouw.
Schijnhandelingen
7. Aangaande de stelling van verweerder dat sprake is van schijnhandelingen, omdat het samenstel van rechtshandeling geen verandering heeft gebracht in de verplichting van eiseres tot het om niet ter beschikking stellen van het LOC‑gebouw aan de VO-scholen, overweegt de rechtbank dat die afstuit op hetgeen is overwogen in 6.1. Van simulatie is geen sprake, omdat de overeenkomsten tot levering aan de Stichting en tot verhuur aan de onderwijsinstellingen daadwerkelijk en volgens de daarvoor voorgeschreven burgerrechtelijke procedures tot stand zijn gekomen. Op grond van de door partijen over en weer gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat tussen de betrokkenen andere, niet waarneembare, rechtsverhoudingen tot stand zijn gekomen.
Misbruik van recht
8. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 juni 2012, nr. 10/00786 (ECLI:NL:HR:2012:BR4525) en van 25 april 2014, nr. 13/00959 (ECLI:NL:HR:2014:979), overwogen dat de WVO de mogelijkheid biedt de eigendom van een nieuw schoolgebouw over te dragen aan het bevoegd gezag en dat een dergelijke overdracht geen misbruik van recht vormt, ook niet als de school niet is overgedragen aan het bevoegd gezag, maar aan een met de onderwijsinstelling gelieerde stichting. In het eerstgenoemde arrest overwoog de Hoge Raad ook dat een belanghebbende in een dergelijk geval het recht heeft om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven. In de onderhavige zaak zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen dan in deze arresten.
Dat, naar verweerder stelt, de aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad niet in lijn zou zijn met die van het HvJ, in het bijzonder de arresten Weald Leasing, C-103/09,22 december 2010 (ECLI:EU:C:2010:804) en Paul Newey, C-653/11, 20 juni 2013 (ECLI:EU:C:2013:409), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad van een latere datum zijn dan die HvJ arresten.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres de omzetbelasting, die haar ter zake van de bouw van het LOC‑gebouw in rekening is gebracht, als voorbelasting in aftrek kan brengen. De naheffingsaanslag is dus ten onrechte opgelegd en moet worden vernietigd. Daarmee behoeft hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het leerlingenvervoer geen behandeling. Het beroep is gegrond.
Immateriële schade
10. De Hoge Raad heeft beslist dat overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11. Het bezwaarschrift is ingediend op 7 januari 2010. De rechtbank doet uitspraak op 30 mei 2016. Daarmee is de redelijke termijn in beginsel met ongeveer vier jaar en vijf maanden overschreden. Tussen partijen is echter niet in geschil dat in eerste instantie door eiseres is verzocht de beslissing op het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad in vergelijkbare zaken heeft geoordeeld, dat verweerder daarmee heeft ingestemd en dat de daarmee gemoeide termijn buiten beschouwing dient te blijven. Partijen hebben geen concrete afspraken gemaakt over de zaken die hierbij in aanmerking moeten worden genomen. Op het moment van indienen van het bezwaar speelden in ieder geval reeds de zaken van de Gemeente Aalten en de Gemeente Nijkerk. Op 25 april 2014 heeft de Hoge Raad in de zaak Aalten arrest gewezen en op 29 mei 2015 in de zaak Nijkerk. Nu evenwel eiseres in haar brief van 14 oktober 2014, door verweerder ontvangen op 20 oktober 2014, bij verweerder heeft aangedrongen op het doen van uitspraak op bezwaar, gaat de rechtbank er vanuit dat eiseres vanaf die datum niet langer instemde met aanhouding. De rechtbank gaat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn daarom uit van 20 oktober 2014. Nu de rechtbank binnen twee jaar na die datum uitspraak doet, is er geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade.
Proceskosten
12. Eiseres stelt dat verweerder standpunten huldigde waarvan van meet af aan duidelijk was dat die in rechte geen stand konden houden en dat daarom de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed. De rechtbank volgt eiseres hierin niet gezien de grote hoeveelheid jurisprudentie met op zichzelf wisselende uitkomsten die er nog tot in 2015 is geweest over onroerende zaaktransacties waarbij overheidslichamen zijn betrokken. Verder heeft mr. C.M. Ettema, Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, nog op 29 december 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2556) een uitvoerige conclusie genomen in een zaak waarin eveneens sprake was van een bij een onroerende zaaktransactie betrokken overheidslichaam. Daarmee stond ten tijde van de uitspraak op bezwaar en gedurende de loop van dit geding de uitkomst van deze procedure dus nog geenszins vast. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vast op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1,5). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is geen aanleiding omdat in bezwaar niet om vergoeding daarvan is gevraagd.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslag;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende rentebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.488;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter en mr. D.M. Drok en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.