Dr. A.H.E.M. Wellink, President, De Nederlandsche Bank, ‘Economie en vastgoedmarkt, risico's en kansen’, voordracht 11 november 2004 t.b.v. Jaarvergadering Vereniging voor ontwikkelaars en bouwondernemers
HR, 10-06-2011, nr. 10/02708
ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/02708
- LJN
BQ7597
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0573, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/29.10 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2011/887 met annotatie van J.A. MONSMA
NTFR 2011/1390 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Beroepschrift 10‑06‑2011
CASSATIE BEROEPSCHRIFT
De Hoge Raad der Nederlanden
[X], wonende te [Z], domicilie kiezende te [B-STRAAT 1] aan de [C-STRAAT 1] ten kantore van de advocaat [A], die tot advocaat wordt gesteld en procesvertegenwoordiger en als zodanig zal optreden,
Geeft eerbiedig te kennen:
Vooraf
1)
Verzoeker komt hierbij in cassatie beroep tegen de afwijzende beslissing van het Hof te 's‑Gravenhage van 12 mei 2010, verzonden op 17 mei 2010, waarin het Hof afwees het hoger beroep van verzoeker tegen de beslissing van de rechtbank 's‑Gravenhage sector bestuursrecht van 15 september 2009, verzonden 16 september 2009, tot afwijzing van het beroep van verzoeker tegen de afwijzende beslissing van de gemeente 's‑Gravenhage (gemeentelijke belastingdienst) van 27 november 2008 tot afwijzing van het bezwaar van verzoeker tegen de WOZ aanslag van de woning [-STRAAT 1] te [Q].
2)
De woning [A-STRAAT 1] te [Y] is belast met het vruchtgebruik ten gunste van verzoeker. Voorheen behoorde de woning toe aan zijn overleden echtgenote. De WOZ beschikking is op naam van verzoeker gesteld en ziet op het tijdvak 2008. De peildatum van de WOZ beschikking is 1 januari 2007. Volgens de gemeente bedraagt de waarde van de woning in het economische verkeer per 1 januari 2007 € 705.000,-. Het standpunt van verzoeker is dat die vaststelling door de Inspecteur onjuist is en dat de waarde van de woning € 625.000,- beloopt.
Middel 1: Waarde in het economische verkeer
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.1, 6.2, 6.3, 6.5 en 6.6 van de bestreden uitspraak en in het dictum van de bestreden uitspraak onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in de bestreden uitspraak, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de Inspecteur de waarde in het economische verkeer voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
toelichting
onderdeel a
3)
Het Hof heeft miskend dat de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 17 WWOZ bij het vaststellen van de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen, een hypothese is, welke met zich meebrengt dat moet worden bezien welke verkoopprijs gerealiseerd zou kunnen worden, waarbij ten behoeve van de waardering, een hypothese, de overige voorwaarden van die overeenkomst buiten de prijs en buiten de staat (aangeduid in de wet) de waarde niet dienen te beïnvloeden, waaronder schaarste en het tijdselement dat in totstandkoming van de koopovereenkomst mede besloten ligt. Daartoe dienen de overige voorwaarden van die hypothetische overeenkomst tot realisatie van de waarde en de omstandigheden van totstandkoming bij wijze van hypothese te worden verondersteld en dient in de waardering de afwijking ten opzichte van die hypothetische voorwaarden en de omstandigheden van totstandkoming meegewogen te worden. Ten aanzien van de inspanningen aan het object om te komen tot verkoop geldt niet meer dan werkzaamheden zijn verricht om de woning verkoopklaar te maken van niet langdurige en of omvangrijke aard. Ten aanzien van de overige aangeboden vergelijkbare objecten in die hypothetische markt: een gemiddeld aanbod van te koop gestelde objecten. Ten aanzien van de tijd om de koopovereenkomst te sluiten geldt dat het moet gaan om 3 tot 6 maanden om een koper te vinden om de prijs te betalen. Althans zo het Hof het voorgaande in deze § niet miskend heeft is Hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stellingen van verzoeker hieronder bij dit onderdeel aangehaald.
4)
De waarde aangehaald in artikel 17 WWOZ wordt gerealiseerd door de levering en de overdracht waarbij de verkoper de waarde verdient door het object te leveren ten behoeve van de overdracht, waardoor de koper het object voor zijn risico en tot zijn beschikking verkrijgt. Daaraan voorafgegaan is echter een koopovereenkomst in welke koopovereenkomst de koopprijs is vastgesteld tussen verkoper en koper. De levering en overdracht zijn net als de betaling van de prijs niet meer dan nakoming van die koopovereenkomst.
5)
De Inspecteur heeft ten behoeve van de vaststelling van die waarde vooral gelet op de prijzen van transacties, zoals deze daadwerkelijk uit het kadaster blijken, aangeduid als betrekking hebbende op referentiepanden. Verzoeker heeft die referenties en met name het belang daarvan betwist.
6)
De waardering van artikel 17 WWOZ dient derhalve niet alleen te bezien de feitelijke overdracht en de prijs die blijken uit het kadaster, als uitgangspunt voor de theoretische waarde op de peildatum, maar met name respectievelijk ook te bezien de hypothetische koopovereenkomst en de voorwaarden daarvan en omstandigheden waaronder die tot stand komt. Dit opdat die voorwaarden en omstandigheden geobjectiveerd worden ten behoeve van de waardebepaling en een prijsdrukkende en of prijsverhogende invloed van die overige voorwaarden of omstandigheden wordt verwijderd uit de waardering.
7)
Externe omstandigheden hebben een invloed op de prijsvorming:
- 1)
Een executieveiling als voorzien in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is de wijze van te gelde, die volgens de wetgever in het executierecht lange tijd de enige wijze was voor bepaling en te gelde maken van de waarde. Het is een feit van algemene bekendheid dat een executieveiling niet de optimale verkoopopbrengst heeft. Sedert geruime tijd bestaat inmiddels het alternatief van onderhandse verkoop en zuivering door middel van een door de voorzieningenrechter goedgekeurde koopovereenkomst. De wetenschap dat de verkoper moet verkopen heeft een invloed op de prijs.
- 2)
Een groter aanbod heeft een prijsdrukkend effect, hetwelk een feit van algemene bekendheid is, dat bijvoorbeeld ook ten grondslag ligt aan het mededingingsbeleid van de Nederlandse en Europese wetgever. Indien de verkoper het object te koop aanbiedt in een situatie van een enorm, sterk vergroot marktaanbod, doordat vele vergelijkbare objecten ook beschikbaar zijn, meer dan in een gemiddelde situatie, zal de hoedanigheid van niet zozeer het object zelf, maar juist van de overige niet in de waardering betrokken concurrerende objecten, een prijsdrukkend en dus waardedrukkend effect hebben op de waarde van het te waarderen object. Dit laatste wordt in de huidige tijd van de kredietcrisis en de economische problemen waarin Nederland en veel westerse landen verkeren sterk onder de aandacht gebracht, waar dit met name zich toespitst op waardering van vorderingen op eigenaren van woonhuizen en de onderpandswaarde van woonhuizen, welke ineenzakt, bij grootschalige gedwongen verkopingen. Verwezen zij naar de berichtgevingen hierover in de politiek en media, welke verzoeker beschouwt als een feit van algemene bekendheid.
8)
Ook omstandigheden direct te beïnvloeden door verkoper en de overige voorwaarden van de koopovereenkomst hebben een invloed op de prijs:
- 1)
Een verkoper die het object eerst laat schilderen en uiterlijk opknappen, zal een object hebben dat beter presenteerbaar is, dan een object waaraan niet nog werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de presentatie ten behoeve van verkoop.
- 2)
Een verkoper die een uitgebreide garantie geeft, welke de koper mogelijkheid geeft eerder na de overdracht nog een aanspraak op de verkoper te doen zal eerder genegen zijn een hogere prijs te betalen en datgene waarvoor hij de garantie vraagt niet in de prijs te verdisconteren, door dit in aftrek te brengen. Met name valt hierbij te denken aan uitgaven of verplichtingen waarbij duidelijk is, dat die wellicht wel of wellicht niet op zullen komen, maar als ze opkomen een behoorlijke omvang zullen hebben.
- 3)
De verkoper die de tijd heeft en neemt zal een hogere opbrengst realiseren, indien hij niet verkoopt maar eenvoudig wacht totdat hij uiteindelijk 1 koper vindt, die helemaal ‘verliefd’ is op het object en in verband daarmee bereid is een hogere prijs te betalen.
- 4)
De verwachting van een zeer lage prijs zal er bij verkopers toe leiden dat zij trachten juist niet te verkopen en het object vast te houden, juist om te wachten tot marktomstandigheden zich verbeteren en pas dan het object te verkopen. Met andere woorden de periode dat het object te koop wordt aangeboden loopt op en een woning zal veel langer te koop hebben gestaan alvorens uiteindelijk een koopovereenkomst wordt gesloten en tot uitvoering daarvan overgedragen en betaald wordt, welk de Inspecteur gebruikt heeft ten behoeve van zijn vaststelling van de waarde van het object. Zou de tijd van verkoopinspanningen korter zijn geweest, dan was de koopprijs lager geweest.
9)
Producten waarvoor een dagprijs of marktprijs als bedoeld in artikel 7:36 BW geldt of waarvoor een notering geldt, hebben ook gestandaardiseerde voorwaarden opdat de prijs en de hoeveelheid en eventueel tijdstip van de transactie de enige aspecten zijn waarover onderhandeld wordt en een vergelijking tussen object en prijs derhalve optimaal is. Aan de standaardisatie om te komen tot verkoop op grond van dagprijzen of marktprijzen daaraan ligt ten grondslag het uitgangspunt dat omstandigheden in de macht van de partijen — waaronder kwaliteit van het product — en voorwaarden ter onderhandeling aan partijen geen invloed op de prijs hebben. Externe omstandigheden als bijvoorbeeld schaarste of een overschot aan aanbod werken juist wel in de dagprijs respectievelijk marktprijs door. Een bekend voorbeeld daarvan is de zogenaamde varkenscyclus uit de economische theorie dat overschotten (lage prijs) en tekorten (hoge prijs) elkaar afwisselen: ten tijde van een hoge marktprijs investeren de boeren, na enige brengen zij de varkens naar de markt, omdat vele varkensboeren hetzelfde deden stort de prijs door overaanbod ineen; zij besluiten niet te investeren; daardoor daalt na verloop van het aanbod en stijgt en de prijs, waarna de cyclus zich herhaalt. De kantorenmarkt in de vastgoedbranche is een duidelijk voorbeeld van1..
10)
De WWOZ gaat ervan uit dat al het vastgoed in Nederland gewaardeerd wordt per de waarderingsdatum en derhalve dat in de theorie al het vastgoed in Nederland te koop wordt aangeboden en verkocht en geleverd wordt op of rond de waarderingsdatum en dat geen verkoper van de transactie afziet. Die hypothese is niet overeenkomstig de praktijk, respectievelijk niet haalbaar in de praktijk, en ook niet beoogd door de wetgever, waar een dergelijk overaanbod ertoe zou leiden dat iedere prijsvorming ineen zou storten. Indien in een stad ieder huis van de hand zou moeten op 1 januari van een jaar, zou de waarde van ieder huis vrijwel nihil zijn. Het overaanbod door gedwongen verkopen tijdens de kredietcrisis is daar een duidelijk voorbeeld van, waar nog lang niet sprake is van een situatie dat ieder object te koop staat en verkocht moet worden. Het opbrengstverhogende uitstellen van de voorgenomen verkoop, en zo aanbod beperking, is bij een WWOZ waardering niet mogelijk. Ten behoeve van de hypothese van de waardering op grond van de WWOZ mag het niet zo zijn dat een hypothetische verkoper besluit eenvoudigweg van de transactie af te zien, omdat de markt te slecht is naar zijn gevoel, waardoor wel de prijzen stijgen althans minder dalen, door een krapper aanbod. Ten behoeve van de waardering is een daadwerkelijk transactie ook niet nodig; het gaat om de prijs van een hypothetische transactie. Een bepaalde mate van theoretisch aanbod dient derhalve te worden verondersteld ten behoeve van de waardering als bedoeld in artikel 17 WWOZ. Daarbij dient het naar stelling van verzoeker niet zo te zijn dat vervolgens een overschot of een schaarste in dat theoretisch aanbod dient te worden verondersteld maar dient een gemiddelde markt situatie te worden opgenomen in die veronderstelling. Immers in geval van een overschot zullen de prijzen ineenstorten. In geval van schaarste situatie zullen de gerealiseerde prijzen bovenmatig hoog zijn, niet zozeer door het object zelf, maar door de externe omstandigheid van de schaarste. Schaarste is uiteindelijk niets anders dan dat vergelijkbare objecten juist niet te koop zijn, waardoor voor het wel beschikbare object een hoge prijs wordt betaald.
11)
In dezen is zulks naar stelling van verzoeker aan de orde voor wat betreft het tijdvak waar de onderhavige procedure op ziet: huizen vergelijkbaar met het object in het betreffende tijdvak gingen weinig van de hand, hetgeen verzoeker uitgebreid aangegeven heeft2.: dat een woning meer dan 20 of 30 jaar bij 1 eigenaar blijft en of in besloten kring van bijvoorbeeld familie of vrienden wordt verkocht en niet op de markt komt, is naar stelling van verzoeker hier aan de orde, de betreffende omgeving is gewild, zodat in geval van een woning beschikbaar kwam, deze enkele beschikbare woning door schaarste zeer snel verkocht was tegen een veel hogere prijs, dan bij een gemiddeld aanbod. Verwezen zij naar de betreffende stellingen van verzoeker bij hoger beroep schrift in § 9 en 10, waar verzoeker het voorgaande nader uitgewerkt heeft. Verwezen zij naar de betreffende stellingen van verzoeker bij beroep schrift in § 5 en 6, waar verzoeker dit ook nader uitgewerkt had. Het object waar het hier om gaat was op de waarderingsdatum nog zodanig schaars, dat gerealiseerde prijzen geen indicatie van de waarde geven ten behoeve van de WWOZ.
12)
Zoals samengevat bij hoger beroep schrift:
‘Redelijkerwijs moet het gaan om een opbrengst te realiseren binnen 3 tot 6 maanden, waarbij werkzaamheden zijn verricht om de woning verkoopklaar te maken van niet langdurige en of omvangrijke aard.3.’
13)
Dan dient een object niet zodanig schaars te zijn, dat het niet eens 3 tot 6 maanden te koop zal staan.
14)
Ook bij mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verzoeker dit aan de orde gesteld en terzake gespecificeerd getuigenbewijs aangeboden. Daarop heeft de Inspecteur aangegeven niet te betwisten dat in de gerealiseerde prijzen het tijdselement in het sluiten van een koopovereenkomst (waaronder de zeer lange of zeer korte duur van de onderhandelingen om te komen tot die koopovereenkomst) een rol speelt en niet te betwisten dat schaarste op de markt een rol speelt4..
15)
De Inspecteur heeft schaarste ook niet betwist als factor die mede een invloed heeft op de prijs en op de WWOZ waarde, maar de Inspecteur stelt dat het prijsopdrijvende effect van schaarste in de waardering moet worden meegenomen als verhoging van de waarde van het object5., in feite een toevallige verhoging van het waarderingsresultaat, in de heffing van belastingen op grond van de waarde van het object, derhalve een toevallige meevaller, die niets met feitelijke transacties in het gewaardeerde object te maken hebben.
16)
Het Hof en de Inspecteur miskennen hier dat schaarste in een werkelijke markt nu juist uit de hypothese moet worden gelicht in geval van waardering op grond van de WWOZ omdat die waardering ziet op ieder object in Nederland ten behoeve van een theoretische berekening. De hoge prijs voor een object als het onderhavige in het onderhavige tijdvak — voor het uitbreken van de kredietcrisis — kan niet worden losgezien van daadwerkelijke schaarste, bestaande uit het niet beschikbaar zijn van vergelijkbare objecten, die door de Inspecteur ook worden gewaardeerd in het kader van de WWOZ, leidende tot de premisse dat alle vergelijkbare objecten tezamen te gelde gemaakt worden — in welk geval iedere prijs zou instorten.
17)
Wanneer er zo veel verkocht wordt, dat een woning 1,5 jaar te koop staat alvorens te worden verkocht, geeft de gerealiseerde prijs geen beeld van de theoretische waarde voor dergelijke objecten, maar hoogstens van de onderhandelingsgaven of het geluk van de verkoper ondanks de markt toch een hoge prijs te realiseren. Alleen respectievelijk voornamelijk kijken naar de gerealiseerde prijzen, hetgeen in deze de Inspecteur gedaan heeft, zal derhalve het beeld van de prijzen in een varkenscyclus geven, dat juist niet de waarde van het object weergeeft in een hypothetische standaardsituatie, maar alleen een tijdelijke prijs bij een onevenwichtige markt. Zeker ten behoeve van de theoretische waardering van dat het vastgoed in Nederland, derhalve het object en alle concurrerende objecten tezamen per de waarderingsdatum, is dit een onjuiste maatstaf.
18)
Vergelijkbaar geldt het voorgaande ook ten aanzien van werkzaamheden aan een object om het object beter verkoopbaar te maken.
onderdeel b
19)
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld in rechtsoverweging 6.6 dat het op de weg van verzoeker ligt om aannemelijk te maken dat op de waardepeildatum sprake was van een directe noodzaak tot verwijdering van asbesthoudend materiaal en dat de daaraan verbonden kosten dusdanig van omvang zouden zijn dat deze de waarde van de woning in die mate beïnvloeden dat de marge van artikel 26a WWOZ wordt overschreden, waar het Hof heeft miskend:
Een verplichting of last of een voorziening of ander waardedrukkend aspect zal respectievelijk kan de hypothetisch te realiseren koopprijs drukken en door de hypothetische koper in de prijsonderhandeling worden meegenomen, indien voldoende aannemelijk is dat die verplichting bestaat, waarbij niet vereist is dat die verplicht opeisbaar is of direct dient te worden nagekomen door een ‘directe noodzaak tot verwijdering’.
Althans zo het Hof het voorgaande in deze § gestelde niet miskend heeft is Hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stellingen van verzoeker hieronder bij dit onderdeel aangehaald.
20)
Verzoeker heeft betoogd dat verwarmingsbuizen in de kelder en de kruipruimte aanwezig zijn, vanaf de bouw, welke zeer waarschijnlijk, zoals te doen gebruikelijk rond 1935, geïsoleerd zijn met asbest, welke een waardedrukkende factor is in geval van verkoop van de woning, omdat een koper dat risico niet zonder meer voor zijn rekening en risico zal willen nemen, en dat dit ook geldt indien er niet een urgente verwijderingsnoodzaak bestaat6..
21)
De hypothetische te sluiten koopovereenkomst is het laatste moment waarop de koper lasten die verbonden zijn aan het verwerven van het object in mindering kan brengen op de prijs die hij betaalt aan de verkoper. Laat de koper dat ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst na, dan zal de koper die verplichtingen overnemen respectievelijk voor zijn risico nemen omdat die verplichtingen verbonden zijn aan het voor risico hebben van het object. De wetenschap van de koper dat hij bijvoorbeeld € 50.000 dient uit te geven aan het saneren van vervuiling in een ruimte, maar dat er geen directe saneringsnoodzaak is, en koper het dus mag uitstellen, maakt niet dat de redelijk handelende koper die verplichting van die € 50.000 voor zijn rekening zal nemen, en gratis een voordeel aan verkoper zal gunnen. De hypothetische koper is volstrekt vrij in het wel of niet sluiten van de koopovereenkomst en zal geen reden hebben om zomaar een cadeau te doen aan de verkoper door onverplicht verplichtingen op zich te nemen zonder daarvoor een vergoeding te bedingen. Koper zal die verplichting en de daaraan verbonden kosten alsnog op een manier in de prijsvorming betrekken, waarbij nog van belang zullen zijn de hoogte en het veronderstelde prijspeil van het uitvoeren van die verplichting op het hypothetische tijdstip van uitvoering van die verplichting, de waarschijnlijkheid dat het risico zich realiseert en het verwachte tijdstip van het doen van de daadwerkelijke uitgave.
22)
Onjuist is derhalve de eis van het Hof dat alvorens een verplichting, last, voorziening meegewogen kan worden in de waardebepaling vast dient te staan dat sprake is van een directe noodzaak tot verwijdering.
23)
Verzoeker heeft aangegeven dat de kosten van sanering aanzienlijk kunnen oplopen. Verwezen is naar een vergelijkbare situatie — ook daar betrof het verwarmingsbuizen in de kelder en de kruipruimte — bij een woning in dezelfde wijk, waar de saneringskosten opliepen tot fl 150.000 omdat al het zand moest worden verwijderd en opnieuw aangebracht.
24)
Vergelijk ook het jaarrekeningenrecht in artikel 2:374 Bw dat ook niet die ‘directe noodzaak tot verwijdering’, maar slechts ‘waarschijnlijk of vaststaand’. De omvang of tijdstip van die verplichting zijn niet vereist.
25)
Vergelijk ook het goed koopmansgebruik zoals door de Hoge Raad uitgewerkt in de zogenaamde bakstenen uitspraak7., waar de Hoge Raad aangaf dat die uitgaven:
- 1.
hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan;
- 2.
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen; en
- 3.
ook overigens aan die verslagperiode kunnen worden toegerekend.
Door de risico overgang van verkoper naar koper is die toedeling aan de periode volstrekt helder: de twijfel uit de bakstenen uitspraak of een voorziening in jaar X of in jaar X+1 of X+2 wordt opgenomen, speelt niet bij de ‘waterscheiding’ van een koopovereenkomst en de daaraan verbonden risico overgang; koper zal niet een 70 jaar oude mogelijke vervuiling voor zijn rekening nemen alleen omdat die wellicht in 2013 of in 2014 pas hoeft te worden betaald, voldoende is dat die verplichting ‘in de periode van koper’ valt.
onderdeel c
26)
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld in rechtsoverweging 6.6 geoordeeld dat hetgeen in die rechtsoverweging is aangegeven als isolatie met behulp van asbesthoudend materiaal buiten beschouwing blijft waar verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat die verplichting terzake meer beloopt dan het grensbedrag van artikel 26a WWOZ, dusdoende heeft het Hof miskend dat bij de beoordeling of het grens bedrag van artikel 26a WWOZ gehaald wordt, alle door de verzoeker naar voren gebrachte gronden voor aanpassing in hun totaliteit moeten worden bezien, en niet 1 argument of naar voren gebrachte betwisting apart. Verwezen zij voorts naar de in het vorige onderdeel aangehaalde stellingen en bewijsaanbiedingen van verzoeker.
27)
In zijn redenering in rechtsoverweging 6.6 geeft het Hof aan uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast, waar het Hof aanduidt dat ‘betwisting door de Inspecteur’, ‘op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken’, ‘stelling op dit punt op generlei wijze gestaafd.’ en ‘aan deze stelling, als zijnde niet aannemelijk gemaakt, voorbij’, waarmee het Hof aanduidt dat de bewijslast terzake bestaan van aard en omvang van de door verzoeker aangeduide verplichting uit hoofde van milieuproblematiek op verzoeker rust. Het Hof heeft hier miskend dat het niet zo is dat de bewijslast terzake op verzoeker rust, uitgangspunt blijft dat de Inspecteur de waarde vaststelt van het object op de waarderingsdatum en dat het aan de belanghebbende is om dit voldoende gemotiveerd te betwisten en dat belanghebbende niet de bewijslast heeft van hetgeen hij naar voren brengt ter motivering van zijn betwistingen8.. Verwezen zij voorts naar de in het vorige onderdeel aangehaalde stellingen en bewijsaanbiedingen van verzoeker.
Overig
28)
Aangehecht treft u aan de beslissing waartegen beroep.
29)
De advocaat is door verzoeker gemachtigd onderhavig cassatie beroep in te stellen.
Mitsdien;
Het de Hoge Raad behage: de bestreden uitspraak in hoger beroep, beroep van het Hof te 's‑Gravenhage te vernietigen, met toekenning van kostenveroordeling aan de verzoeker wegens kosten rechtsbijstand alsmede vergoeding van de eventuele griffierechten en andere kosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2011
Onder andere hoger beroep schrift, § 9 en 10; beroepschrift § 5 en 6
Hoger beroep schrift, § 13
Proces-verbaal mondelinge behandeling hoger beroep p. 3 onderaan.
Proces-verbaal mondelinge behandeling hoger beroep, p. 3
Hoger beroep schrift § 14; Beroepschrift, § 7; Proces-verbaal mondelinge behandeling hoger beroep, p. 2 en 3
Hoge Raad 23 oktober 1992 NJ 1992 813 inzake van der Pasch\Van der Velden, rechtsoverweging 3.2
Uitspraak 10‑06‑2011
Partij(en)
Nr. 10/02708
10 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2010, nr. 09/00789, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en een aan hem opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: de woning) voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 vastgesteld. Voorts is aan belanghebbende in verband met de woning voor het jaar 2008 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente 's-Gravenhage opgelegd naar de waarde vastgesteld bij voormelde beschikking.
Na door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaren heeft de directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarde en de aanslag gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/69 WOZ) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel en ambtshalve
3.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2007 bij de bestreden beschikking vastgesteld op € 705.000. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatieverslag en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld.
3.2.1.
Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat de verwarmingsbuizen in de woning zijn geïsoleerd met asbesthoudend materiaal en dat dit aspect bij de vaststelling van de waarde ten onrechte buiten aanmerking is gelaten. De heffingsambtenaar heeft beaamd dat het zeker niet is uitgesloten dat asbesthoudend materiaal in de woning is verwerkt, doch heeft betwist dat dit gegeven de waarde van de woning in betekenisvolle mate beïnvloedt.
3.2.2.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de waardepeildatum sprake was van een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en evenmin dat de daaraan verbonden kosten dusdanig van omvang zijn dat deze de waarde van de woning in die mate beïnvloeden dat de marge als bedoeld in artikel 26a van de Wet WOZ wordt overschreden.
3.2.3.
Aldus oordelend heeft het Hof miskend dat de in artikel 26a van de Wet WOZ opgenomen margeregeling een inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en daarom buiten toepassing dient te blijven (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, LJN BL1943, BNB 2010/335).
3.2.4.
Voorts geeft 's Hofs in 3.2.2 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Indien een waardedrukkende omstandigheid aanwezig is, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat hij daarmee in voldoende mate rekening heeft gehouden (vgl. HR 19 december 2003, nr. 39294, LJN AO0656, BNB 2004/105, en HR 1 april 2005, nr. 40313, LJN AT3035, BNB 2005/184).
3.2.5.
Ook voor zover het Hof zijn meergenoemd oordeel heeft gebaseerd op een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en de daaraan verbonden kosten, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook indien een zodanige noodzaak ontbreekt en potentiële gegadigden voor de woning daarom op de waardepeildatum geen rekening houden met de aan die verwijdering verbonden kosten, is het immers niet uitgesloten dat de hoogst biedende gegadigde bij het uitbrengen van zijn bod niettemin rekening houdt met de aanwezigheid van dat materiaal met het oog op eventuele kosten in de toekomst. Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs desbetreffende oordeel in onderdeel 6.6 van zijn uitspraak, slaagt het derhalve.
3.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente 's-Gravenhage aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.