Zie HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/37, m.nt. Wolswijk.
HR, 21-06-2022, nr. 21/01408
ECLI:NL:HR:2022:920
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/01408
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:920, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:411
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1007
ECLI:NL:PHR:2022:411, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:920
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Witwassen van vrachtwagen met koeloplegger, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (art. 420bis.1.b Sr). 1. Bewijsklacht t.a.v. opzet van verdachte als feitelijk leidinggever op witwassen. 2. Meerdaadse samenloop, art. 57 Sr. Heeft hof ten onrechte bewezenverklaard dat witwassen meermalen is gepleegd? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01408
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 maart 2021, nummer 20-001449-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Witwassen begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Middel 1: opzet op het feitelijke leidinggeven. Middel 2: meerdaadse samenloop. De AG adviseert de HR het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01408
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 25 maart 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair zeventig dagen hechtenis, waarvan tachtig uren voorwaardelijk subsidiair veertig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat ‘s hofs bewezenverklaring ten aanzien van het opzet tekort schiet.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder feit 2 bewezenverklaard dat:
“[A] B.V. in de periode van 6 januari 2011 tot en met 30 juni 2014 te Eindhoven, althans in Nederland, een vrachtwagen en koeloplegger heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl [A] B.V. telkens wist dat die voorwerpen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen zij, verdachte, toen aldaar telkens feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.3.
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik kortheidshalve naar de aanvulling bij het arrest. De in het arrest opgenomen bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat aannemelijk is dat de desbetreffende voorwerpen waarop de verdenking van witwassen is gebaseerd - in dit geval een vrachtwagen en koeloplegger - afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof stelt vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen voormelde voorwerpen en een bepaald misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat de vrachtwagen en koeloplegger, al dan niet gedeeltelijk, uit enig misdrijf afkomstig zijn, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat deze voertuigen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het Openbaar Ministerie om bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt over het gerezen vermoeden van witwassen het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat op 26 oktober 2014 [betrokkene 1], de voormalige partner van de verdachte, door vuurwapengeweld om het leven is gekomen. Naar aanleiding van berichtgeving in de media over het overlijden van [betrokkene 1] is door [betrokkene 2], medewerker van de Inspectie Leefomgeving & transport, contact opgenomen met de politie-eenheid Oost-Brabant. [betrokkene 2] gaf daarbij te kennen dat zijn inspectie onderzoek verrichtte naar onder meer [A] B.V., waarvan de verdachte enig aandeelhoudster en bestuurster was.
In het strafrechtelijk onderzoek, dat naar aanleiding van bovenstaande is opgestart, zijn onder meer van [B] administratieve gegevens van [A] B.V. gevorderd en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], de vader van [betrokkene 1], als getuigen gehoord. Uit dit strafrechtelijk onderzoek rees de verdenking dat zich mogelijk valse facturen in de administratie van [A] B.V. bevonden. Ook was in de jaarrekening van [A] B.V. over het boekjaar 2011 een lening van [betrokkene 4] ad € 55.000,00 opgenomen, terwijl deze [betrokkene 4] had verklaard dat geld niet te hebben geleend aan deze vennootschap.
De politie heeft een nader onderzoek ingesteld naar de inbeslaggenomen administratie van [A] B.V. en daarover het navolgende gerelateerd. Uit de jaarstukken van [A] B.V. volgt dat op 6 januari 2011 zowel een DAF-vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger met kenteken [kenteken 2] zijn aangeschaft. Onder de kop ‘Investeringen 2011’ in de jaarrekening 2011 is vermeld dat een bedrag van € 40.500,00 is geïnvesteerd, bestaande uit een bedrag van € 25.500,00 voor de aanschaf van voornoemde DAF-vrachtwagen en een bedrag van € 15.000,00 voor de aanschaf van voornoemde koeloplegger. In de jaarrekening 2011 is verder onder langlopende schulden vermeld ‘Lening [betrokkene 4] 55.000’ en ‘De lening is verstrekt t.b.v. de aanschaf van vervoermiddelen. Aflossing en rente zijn niet nader bepaald.’ Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte is een ongedateerd en niet ondertekend document ‘Achtergestelde geldleningsovereenkomst’ aangetroffen, inhoudende dat [betrokkene 4] per 6 januari 2011 een bedrag van € 55.000,00 aan [A] B.V. leent tegen een rente van 2,5% per jaar.Er is door de politie voorts een factuur aangetroffen van [D] - een eenmansbedrijf op naam van [betrokkene 1] - d.d. 6 januari 2011, gericht aan [A] B.V., over de verkoop van een vrachtauto van het merk DAF met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2], voor een totaalbedrag ad € 48.195,00 incl. BTW (€ 40.500,00, excl. BTW). In een document met als kop ‘[A] opmerkingen 2011’ (welk document is opgemaakt door een medewerker van [B]) is vermeld dat op 6 januari 2011 in het kasboek van [A] B.V. als uitgave de aankoop van een vrachtwagen staat vermeld met daarbij het bedrag €48.195,00. Verder staat in dit document vermeld dat de factuur van de vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] feitelijk slechts een bedrag van € 30.940,00 beliep en dat het verschil € 17.255,00 bedroeg.
Betreffende de aankoop van de DAF-vrachtwagen en de koeloplegger zijn de twee verkopende partijen als getuigen gehoord.Getuige [betrokkene 5] heeft op 16 augustus 2016 verklaard dat hij eind 2010 een trekker (het hof begrijpt: een vrachtwagen die een oplegger trekt), zijnde een DAF met kenteken [kenteken 1] via de verkoopwebsite Marktplaats heeft aangeboden. Hij is benaderd door [betrokkene 1] die de trekker wilde kopen voor zijn transportbedrijf. [betrokkene 5] heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] de trekker in januari 2011 is komen ophalen en dat hij € 17.500,00 contant heeft betaald. De factuur diende volgens [betrokkene 5] van [betrokkene 1] gericht te worden aan [C] Ltd. te Retie in België. Getuige [betrokkene 6] heeft op 14 september 2016 verklaard dat zijn garagebedrijf een oplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2] ten bedrage van € 8.750,00 heeft geleverd en dat er contant is betaald. De factuur diende gestuurd te worden aan [C] Ltd. in België.
Uit door de Belastingdienst verstrekte informatie volgt dat [C] Ltd. geen intracommunautaire levering in 2011 naar Nederland heeft aangegeven en er evenmin sprake was van een aangegeven intracommunautaire verwerving in 2011 door [D] in Nederland vanuit België. Mede gezien de tenaamstelling van de vrachtwagen en koeloplegger in het RDW-register (op naam van [D]) is daarmee voor het hof genoegzaam vast komen te staan dat deze voertuigen feitelijk niet zijn geleverd aan [C] Ltd., maar aan [betrokkene 1], dan wel diens onderneming [D].
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [betrokkene 1] begin 2011 voor zijn bedrijf [D] een vrachtwagen en een koeloplegger heeft gekocht en dat deze voertuigen op 6 januari 2011 door [D] aan [A] B.V. zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 48.195,00, incl. BTW. Het hof stelt op grond van het vorenstaande voorts vast dat de verdachte in het door haar bijgehouden kasboek in januari 2011 onder ontvangsten een bedrag van € 55.000,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘lening vader’ en op 6 januari 2011 onder uitgaven een bedrag van € 48.195,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘aankoop vrachtwagen’. Dit laatstgenoemde geldbedrag zou afkomstig zijn van een door [betrokkene 4] verstrekte lening ad € 55.000,00 aan [A] B.V., terwijl [betrokkene 4] als getuige bij de politie heeft verklaard in het geheel geen lening aan deze vennootschap te hebben verstrekt.
Het hof acht het in het kader van het vermoeden van witwassen voorts nog van belang dat door de Belastingdienst een vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden die zag op de financiële situatie van [betrokkene 1] en de verdachte. Daaruit is naar voren gekomen dat er in de periode 2011 tot en met 2016 door [betrokkene 1] en de verdachte méér is uitgegeven dan zij aan legale inkomsten hadden ontvangen. Over alle genoemde jaren was sprake van een negatief saldo. Tevens zijn over de jaren 2011 tot en met 2014 contante stortingen gedaan voor bedragen variërend tussen de € 22.500,00 en € 30.400,00 op de privérekening(en) van [betrokkene 1] en de verdachte zonder dat bekend is waar het geld van deze stortingen vandaan is gekomen.
Alle voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de herkomst van het geldbedrag ad € 48.195,00 niet legaal is en dat de daarmee aangekochte vrachtwagen en koeloplegger derhalve middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Bij die stand van zaken mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger.
Het hof stelt vast dat de verdachte dienaangaande ten overstaan van het hof heeft verklaard dat de vrachtwagen en koeloplegger zijn aangekocht met (een deel van) de door [betrokkene 4] aan [A] B.V. verstrekte lening ad € 55.000,00. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 4] daartoe tweemaal € 20.000,00 en éénmaal € 15.000,00 aan [betrokkene 1] heeft gegeven. In dat kader is door de raadsman van de verdachte daags voor de terechtzitting in hoger beroep een op 1 september 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] in het geding gebracht.
Hoewel de verdachte hiermee een voldoende concrete en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, stelt het hof vast dat deze door haar aangedragen verklaring over de beweerdelijke legale herkomst niet aannemelijk is geworden. Daartoe wijst het hof op het volgende.
De vermeende geldgever [betrokkene 4] heeft op 7 januari 2016, nadat hem de stukken uit de boekhouding waren getoond, als getuige verklaard geen geld bij wijze van lening aan [A] B.V. te hebben verstrekt. De in de boekhouding aangetroffen ongedateerde en niet getekende overeenkomst van geldlening kent hij ook niet. Weliswaar heeft getuige [betrokkene 4] verklaard dat hij eenmalig een bedrag van € 15.000,00 aan zijn zoon [betrokkene 1] heeft overgemaakt omdat hij dat nodig had voor de verlenging van zijn vergunning, maar dat betrof geld van een gymnastiekvereniging. [betrokkene 4] verklaarde voorts dat zulks ‘eigenlijk niet mag’, reden waarom zijn zoon het bedrag meteen terug had gestorneerd.
Het hof ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, temeer nu de beweerde lening niet wordt gestaafd door een getekende en gedateerde geldleningsovereenkomst tussen [betrokkene 4] en [A] B.V., waarin bovendien is opgenomen dat het bedrag van € 55.000,00 in hoofdsom op 6 januari 2011 zou zijn verstrekt. Ook overigens is niet gebleken van het daadwerkelijk verstrekken van een geldbedrag van € 55.000,00 door [betrokkene 4] en daaraan onlosmakelijk verbonden zaken als rentebetalingen en/of aflossingen.
In dit verband kan het de verdachte niet baten dat blijkens de getuigenverklaring van [betrokkene 4] kennelijk wel op enig moment een bedrag van € 15.000,00 door hem aan [betrokkene 1] dan wel aan een van de vennootschappen is verstrekt (waarover de verdachte eveneens heeft verklaard), aangezien [betrokkene 4] daarover heeft verklaard dat dit geldbedrag in eerste instantie is overgemaakt ten behoeve van verlenging van de vergunning voor een van de bedrijven van zijn zoon, maar dat dit bedrag direct terug aan hem is overgemaakt, omdat het door [betrokkene 4] ongeoorloofd van de rekening van een gymnastiekvereniging was gehaald.
De omstandigheid dat [betrokkene 4], blijkens zijn op 1 september 2011 tegenover de politie afgelegde verklaring, eerder aan de verdachte en/of zijn zoon [betrokkene 1] geldbedragen heeft geleend, leidt het hof evenmin tot een andersluidend oordeel. Immers, de in die verklaring van 1 september 2011 genoemde geleende geldbedragen hebben enerzijds betrekking op andere tijdstippen dan hier aan de orde (namelijk vóór 2011) en zien anderzijds op andere bedragen als hier in geding, zodat de verklaring van 1 september 2011 in zoverre niet ondersteunend is voor de verklaring van de verdachte over de herkomst van het litigieuze geldbedrag waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn betaald.
Het wekt naar het oordeel van het hof voorts bevreemding dat [betrokkene 1] aanvankelijk voor de vrachtwagen en koeloplegger een totaalbedrag van € 26.250,00 heeft betaald, terwijl dezelfde voertuigen blijkens de administratie van [A] B.V. korte tijd later voor een bedrag van € 40.500,00 (excl. BTW) door [A] B.V. zijn gekocht. Bovendien is een fors deel van het eerstgenoemde bedrag contant voldaan. De noodzaak van deze gang van zaken kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs slechts gelegen zijn in motieven om het betreffende geld waarmee de voertuigen zijn gekocht wit te wassen.
Het voorgaande leidt het hof derhalve tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00, waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn gekocht, niet aannemelijk is geworden. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat deze vrachtwagen en koeloplegger, die [A] B.V. heeft verworven en voorhanden heeft gehad, middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of de verdachte kan worden aangemerkt als degene die opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was de verdachte in de periode van 21 april 2010 tot en met 8 mei 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. Zij was als zodanig alleen/zelfstandig bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Het transportbedrijf, dat als bedrijfsactiviteit goederenvervoer over de weg kende, was gevestigd aan de [a-straat 1] te Eindhoven.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte betrokkenheid had bij het dagelijkse reilen en zeilen binnen de onderneming van [A] B.V. In dat kader verrichtte zij ook samen met [betrokkene 1] de administratie van [A] B.V. Zo maakte zij, al dan niet op instigatie van [betrokkene 1], de facturen op, hield zij het kasboek bij, betaalde zij de rekeningen en bracht zij samen met [betrokkene 1] de administratie naar de boekhouder.
De verdachte wist blijkens hetgeen zij ten overstaan van het hof naar voren heeft gebracht van de aankoop van de vrachtwagen en koeloplegger. De verdachte heeft voorts een geldbedrag van € 55.000,00 als lening vermeld in het kasboek van de besloten vennootschap onder ‘ontvangsten’, terwijl die lening niet was onderbouwd met een ondertekende én gedateerde geldleningsovereenkomst. Zij heeft die vermeende lening op hetzelfde blad in het kasboek genoteerd als het bedrag voor de aankoop van de vrachtwagen. Tevens heeft zij haar handtekening gezet op de eerdergenoemde verkoopfactuur van [D] aan [A] B.V. d.d. 6 januari 2011 betreffende de vrachtwagen en koeloplegger. Een en ander heeft geleid tot het verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00 in de administratie, met welk bedrag vervolgens met toestemming van de verdachte als bestuurder de vrachtwagen en koeloplegger is verworven, waarna [A] B.V, deze voertuigen voorhanden heeft gehad.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte, naast haar juridische positie als enig aandeelhouder en bestuurder [A] B.V., gelet op haar hiervoor genoemde vertoonde gedrag ook feitelijk in een positie verkeerde op grond waarvan zij geacht moet worden aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan.”
3.4.
De stellers van het middel klagen dat in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet van de verdachte tekort schiet, nu de verdachte geen wetenschap zou hebben van de herkomst van het geldbedrag.
3.5.
Door de stellers van het middel wordt niet geklaagd over het door het hof bewezenverklaarde witwassen, zodat dit in cassatie niet ter discussie staat. Het gaat in cassatie om de vraag of de verdachte als feitelijke leidinggever opzet had op het witwassen.
3.6.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Als is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, kan aan de orde komen of iemand als feitelijke leidinggever als bedoeld in art. 51, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Uit de taalkundige betekenis van het begrip ‘feitelijke leidinggeven’ enerzijds vloeit voert dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder is van een rechtspersoon, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
3.7.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.1.
3.8.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de herkomst van het geldbedrag waarmee haar voormalige echtgenoot de in de bewezenverklaring bedoelde vrachtwagen en koeloplegger heeft aangeschaft en dat zij op aanwijzing van haar toenmalige echtgenoot facturen heeft ingeboekt.
3.9.
Het hof komt op grond van de volgende feitelijke vaststellingen tot het oordeel dat de verdachte, naast haar juridische positie als enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V., ook feitelijk in een positie verkeerde op grond waarvan zij geacht moet worden aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven. De verdachte was in de periode van 21 april 2010 tot en met 8 mei 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. en was al zodanig alleen/zelfstandig bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Zij had eveneens betrokkenheid bij het dagelijkse reilen en zeilen binnen de onderneming van [A] B.V. In dat kader verrichte zij ook samen met [betrokkene 1] de administratie van deze B.V. en maakte zij, al dan niet op instigatie van [betrokkene 1], de facturen op, hield zij het kasboek bij, betaalde zij de rekeningen en bracht zij samen met [betrokkene 1] de administratie naar de boekhouder.
3.10.
In het oordeel van het hof dat de verdachte geacht moet worden aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven, ligt mijns inziens besloten dat de verdachte opzet had op het witwassen. Het hof heeft in dat verband onder meer vastgesteld dat de verdachte wist van de aankoop van de vrachtwagen en de koeloplegger, zij een geldbedrag van € 55.000,- als een lening heeft vermeld in het kasboek van de B.V. onder ‘ontvangsten’, terwijl die lening niet was onderbouwd met een ondertekende en gedateerde geldleningsovereenkomst, zij die vermeende lening op hetzelfde blad in het kasboek heeft genoteerd als het bedrag voor de aankoop van de vrachtwagen en zij haar handtekening heeft gezet op de verkoopfactuur van [D] aan [A] B.V. met betrekking tot de vrachtwagen en koeloplegger. Dat de verdachte naar eigen zeggen op aanwijzing van haar toenmalige echtgenoot facturen heeft ingeboekt, doet aan dit oordeel niet af.
3.11.
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [A] B.V. de vrachtwagen en koeloplegger op één datum van dezelfde persoon heeft gekocht en geleverd heeft gekregen, zodat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat het witwassen meermalen is gepleegd.
4.2.
Het hof heeft, gelet op de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijke wetsbepaling, geoordeeld dat met betrekking tot het bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop.
4.3.
Van belang voor de beoordeling of sprake is van eendaadse of meerdaadse samenloop, is vooral de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.2.Wanneer sprake is van één gedraging, maar door deze gedraging meerdere gevolgen intreden of sprake is van meerdere objecten, dan is sprake van meerdaadse samenloop.3.
4.4.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Uit de jaarstukken van [A] B.V. volgt dat op 6 januari 2011 een DAF-vrachtwagen en een koeloplegger zijn aangeschaft. Onder het kopje ‘Investering 2011’ in de jaarrekening 2011 is vermeld dat een bedrag van € 40.500,- is geïnvesteerd, bestaande uit een bedrag van € 25.500,- voor de aanschaf van de vrachtwagen en een bedrag van € 15.000,- voor de aanschaf van de koeloplegger. Er is voorts een factuur van [D] – een eenmansbedrijf op naam van [betrokkene 1] – d.d. 6 januari 2011, gericht aan [A] B.V. aangetroffen door de politie over de verkoop van een vrachtwagen en een koeloplegger. Verder blijkt dat getuige [betrokkene 5] heeft verklaard dat hij is benaderd door [betrokkene 1] die de vrachtwagen wilde kopen voor zijn transportbedrijf, dat [betrokkene 1] de vrachtwagen in januari 2011 heeft opgehaald en € 17.500,- contant heeft betaald. Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij de koeloplegger voor € 8,750,- heeft verkocht en dat contant is betaald. Beide facturen dienden gestuurd te worden naar [C] Ltd. in België. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 1] van 5 januari 2011 tot 6 januari 2011 de tenaamgestelde van de beide goederen was en dit van 6 januari 2011 tot en met 10 mei 2011 [A] B.V. was. Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie volgt verder dat [C] Ltd. geen intracommunautaire levering in 2011 naar Nederland heeft aangegeven en dat evenmin sprake was van een aangegeven intracommunautaire verwering in 2011 door [D] in Nederland vanuit België. Gelet hierop is voor het hof genoegzaam vast komen te staan dat deze voertuigen feitelijk niet zijn geleverd aan [C] Ltd., maar aan [betrokkene 1], dan wel diens onderneming [D]. Het hof stelt gelet op deze vastgestelde feiten en omstandigheden vast dat [betrokkene 1] begin 2011 voor zijn bedrijf [D] een vrachtwagen en een koeloplegger heeft gekocht en dat deze voertuigen op 6 januari 2011 door [D] aan [A] B.V. zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 48.195,-.
4.5.
In deze zaak heeft het hof bewezenverklaard dat [A] B.V. een vrachtwagen en een koeloplegger heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl [A] B.V. telkens wist dat die voorwerpen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, waaraan de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven. Blijkens de kwalificatie heeft het hof dat aangemerkt als “witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”.
4.6.
Uit de bewijsvoering van het hof komt aldus naar voren dat door [A] B.V. op 6 januari van [betrokkene 1] een vrachtwagen en een koeloplegger zijn gekocht en deze goederen voorhanden heeft gehad, terwijl de B.V. wist dat die voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf. De ‘witwasgedraging’ betreft dus het verwerven en het voorhanden hebben van zowel een vrachtwagen als een koeloplegger. Deze goederen zijn weliswaar gelijktijdig gekocht van [betrokkene 1] voor een totaalbedrag van € 48.195,-, maar de witwasgedraging ziet op twee voorwerpen, die een naar tijd en plaats verschillende route leidend tot het witwassen hebben gekend. Dit brengt mee dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7.
Daarbij komt dat, ware het zo dat eendaadse samenloop dan wel een voorgezette handeling zou moeten worden aangenomen, zulks niet tot cassatie zou hoeven te leiden, gelet op de opgelegde straf (140 uur taakstraf waarvan 80 uur voorwaardelijk), die (zeer) ver onder het maximum van het enkelvoudig gekwalificeerde delict (zes jaar gevangenisstraf) is gebleven. Het belang bij de klacht is aldus niet evident en de schriftuur bevat ook geen relevant aanknopingspunt om dat belang wel aanwezig te achten.
4.8.
Ook het tweede middel faalt.
Conclusie
5. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 506. Zie ook HR 25 november 1980, NJ 1981/170, m.nt. Van Veen, HR 22 september 1987, NJ 1988/379 en de conclusie van mijn ambtgenoot F.W. Bleichrodt, voorafgaand aan HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, ECLI:NL:PHR:2017:24.