Hof 's-Hertogenbosch, 25-03-2021, nr. 20-001449-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:1007
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-03-2021
- Zaaknummer
20-001449-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1007, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:920
Uitspraak 25‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het door haar transportbedrijf witwassen van een vrachtwagen en koeloplegger. Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis, waarvan 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-001449-18
Uitspraak : 25 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 23 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-879492-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:- ‘feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen begaan door een rechtspersoon’ (feit 1),- ‘feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ (feit 2) en- ‘feitelijk leidinggeven aan opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ (feit 3).De verdachte is voor deze feiten strafbaar verklaard en veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 90 uren subsidiair 45 uren hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.[besloten vennootschap 1] B.V. op of omstreeks 6 januari 2011 te Eindhoven en/of Hapert, gemeente Bladel, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen, door van een of meer voorwerp(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen, dan wel te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende(n) op die/dat voorwerp(en) was/waren en/of wie een of meer van deze/dat voorwerp(en) voorhanden had(den), en/ofdoor een of meer voorwerp(en) te verwerven, voorhanden te hebben en/of over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken,immers heeft/hebben [besloten vennootschap 1] B.V. en/of (een of meer van) haar mededader(s) een geldbedrag van euro 48.195 in de administratie (van [besloten vennootschap 1] B.V. ) verwerkt als zijnde een lening, zulks terwijl [besloten vennootschap 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) zij, verdachte, als (enig) bestuurster van [besloten vennootschap 1] B.V. , toen aldaar (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) zij, verdachte, toen aldaar (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
2.[besloten vennootschap 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 januari 2011 tot en met 30 juni 2014 te Eindhoven, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een vrachtwagen en/of koeloplegger, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een vrachtwagen en/of koeloplegger, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl [besloten vennootschap 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) zij, verdachte, als (enig) bestuurster van [besloten vennootschap 1] B.V. , toen aldaar (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) zij, verdachte, toen aldaar (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
3.[besloten vennootschap 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 6 mei 2015 te Eindhoven en/of te Hapert, gemeente Bladel, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) facturen van [besloten vennootschap 2] B.V. en/of gericht aan [besloten vennootschap 1] , (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat die factu(u)r(en) is/zijn aangeleverd aan [boekhoudkantoor] ten behoeve van de jaarrekening en bestaande die valsheid of vervalsing telkens hierin dat die facturen geheel zijn vervalst en/of valselijk zijn opgemaakt,tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) zij, verdachte, als (enig) bestuurster van [besloten vennootschap 1] B.V. , toen aldaar (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) zij, verdachte, toen aldaar (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 1
De verdachte staat ingevolge hetgeen onder feit 1 aan haar ten laste is gelegd terecht ter zake van het op 6 januari 2011 te Eindhoven en/of Hapert, althans in Nederland, feitelijk leidinggeven aan het door [besloten vennootschap 1] B.V. witwassen van een geldbedrag van € 48.195,00, door daarvan onder andere de werkelijke aard en/of herkomst te verhullen.
De steller van de tenlastelegging heeft de witwashandeling in die zin verfeitelijkt dat voormeld geldbedrag is verwerkt als zijnde een lening in de administratie van de besloten vennootschap.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat door [vader overleden partner] (de vader van wijlen [overleden partner verdachte] ) een lening aan [besloten vennootschap 1] B.V. zou zijn verstrekt ter grootte van € 55.000,00 ten behoeve van de aanschaf van vervoermiddelen.
Blijkens de tenlastegelegde datum en vorenbedoelde verfeitelijking van de witwashandeling is aan de [besloten vennootschap 1] B.V. het verwijt gemaakt dat zij deze lening als zodanig heeft verwerkt, meer specifiek in het kasboek van de onderneming, waaraan de verdachte feitelijke leiding zou hebben gegeven. De verdachte heeft ten overstaan van het hof erkend het kasboek van de besloten vennootschap te hebben opgemaakt.
Het hof stelt vast dat in dat kasboek bij ontvangsten is vermeld: ‘lening vader, 55.000,00’, zonder datering. Voorts is bij uitgaven vermeld: ‘aankoop vrachtwagen, 48.195,00’ met als datumaanduiding 6 januari 2011 (vide dossierpagina 462). Aldus is weliswaar op een niet nader gespecificeerd tijdstip de beweerdelijke lening van [vader overleden partner] in het kasboek verwerkt, doch voor een ander geldbedrag dan ten laste is gelegd, namelijk € 55.000,00.
Derhalve kan niet in rechte worden vastgesteld dat het tenlastegelegde geldbedrag ad € 48.195,00 als lening in het kasboek c.q. de administratie is verwerkt en evenmin dat zulks op 6 januari 2011 zou zijn geschied. Om die reden kan naar het oordeel van het hof geen bewezenverklaring volgen van het onder feit 1 tenlastegelegde. Mitsdien zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Vrijspraak van feit 3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de facturen, die volgens opschrift afkomstig zouden zijn van [besloten vennootschap 2] B.V. en gericht waren aan [besloten vennootschap 1] B.V. , als vals kunnen worden aangemerkt. Daartoe wijst het hof op het volgende.
Bij deze facturen zijn geldbedragen variërend van € 1.1210,00 tot € 2.420,00 aan [besloten vennootschap 1] B.V. in rekening gebracht. De facturen hebben betrekking op vermeende werkzaamheden van chauffeurs en zijn gedateerd tussen 17 januari 2014 en 31 juni 2014. Getuige [getuige 1] , administrateur van [besloten vennootschap 2] B.V. , heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie verklaard dat [besloten vennootschap 2] B.V. nimmer chauffeurs heeft ingehuurd en dat hij het bedrijf [besloten vennootschap 1] B.V. niet kent. Naar aanleiding van de aan hem getoonde facturen heeft [getuige 1] onder meer verklaard dat het IBAN-nummer ontbreekt en het lettertype anders is dan te doen gebruikelijk op de facturen van [besloten vennootschap 2] B.V.
De verdachte staat, ingevolge de bewoordingen van het onder feit 3 tenlastegelegde, terecht ter zake van het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk gebruik maken van die valse facturen, door deze facturen aan te leveren aan het boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] ten behoeve van het opstellen van de jaarrekening van [besloten vennootschap 1] B.V.
Voor een bewezenverklaring daarvan is onder meer vereist dat in rechte kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van deze facturen, dan wel dat de verdachte behoorde te weten dat die facturen vals waren. Het hof overweegt in dat verband als volgt.
De verdachte heeft bij gelegenheid van haar verhoor door de politie, alsook ten overstaan van de rechtbank en het hof, telkenmale verklaard dat zij de litigieuze facturen niet heeft opgemaakt en, naar het hof begrijpt, slechts in het kasboek heeft verwerkt. De administratie van [besloten vennootschap 1] B.V. bracht zij indertijd telkens samen met haar echtgenoot [overleden partner verdachte] naar het boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] in Hapert ten behoeve van het opmaken van de jaarstukken.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het aanleveren van de facturen aan het boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] wetenschap had van de intellectuele valsheid daarvan. Daartoe wijst het hof er allereerst op dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het opmaken van die valse facturen. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte nadien de wetenschap had of behoorde te hebben dat de facturen niet de werkelijkheid weerspiegelden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de valsheid van de facturen niet direct en zonder meer kan worden onderkend. Daarvan getuigt ook hetgeen [getuige 2] van boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie heeft verklaard, namelijk dat er destijds geen vermoeden was dat het valse facturen betrof (dossierpagina 757).
De omstandigheid dat getuige [getuige 3] bij de politie heeft verklaard dat de verdachte moet hebben geweten van ‘de trucjes met facturen, ladingdiefstallen en andere zaakjes waar [overleden partner verdachte] (hof: [overleden partner verdachte] ) zich mee bezighield’ (dossierpagina 924) brengt niet mee dat het hof tot een andersluidend oordeel komt, aangezien uit deze uitlating niet kan worden afgeleid dat deze specifiek ziet op de aan de orde zijnde tien facturen van [besloten vennootschap 2] B.V. aan [besloten vennootschap 1] B.V. Bovendien blijkt evenmin waaraan [getuige 3] deze wetenschap zou hebben ontleend.
Bij voormelde stand van zaken schiet het bewijs ervoor tekort om te kunnen oordelen dat de verdachte wetenschap had van de intellectuele valsheid van de facturen, dan wel dat zij deze wetenschap behoorde te hebben. Dit betekent dat evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleveren van valse facturen aan het boekhoudkantoor [boekhoudkantoor] . Het hof zal de verdachte derhalve eveneens vrijspreken van hetgeen onder feit 3 aan haar ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.[besloten vennootschap 1] B.V. in de periode van 6 januari 2011 tot en met 30 juni 2014 te Eindhoven, althans in Nederland, een vrachtwagen en koeloplegger heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl [besloten vennootschap 1] B.V. telkens wist dat die voorwerpen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen zij, verdachte, toen aldaar telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat er niet zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen en dat tevens niet met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst kan worden uitgesloten. Voorts kan in de visie van de verdediging niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot het plegen van de aan haar tenlastegelegde gedragingen, dan wel daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat aannemelijk is dat de desbetreffende voorwerpen waarop de verdenking van witwassen is gebaseerd – in dit geval een vrachtwagen en koeloplegger – afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof stelt vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen voormelde voorwerpen en een bepaald misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat de vrachtwagen en koeloplegger, al dan niet gedeeltelijk, uit enig misdrijf afkomstig zijn, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat deze voertuigen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het Openbaar Ministerie om bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt over het gerezen vermoeden van witwassen het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat op 26 oktober 2014 [overleden partner verdachte] , de voormalige partner van de verdachte, door vuurwapengeweld om het leven is gekomen. Naar aanleiding van berichtgeving in de media over het overlijden van [overleden partner verdachte] is door [medewerker ILT] , medewerker van de Inspectie Leefomgeving & Transport, contact opgenomen met de politie-eenheid Oost-Brabant. [medewerker ILT] gaf daarbij te kennen dat zijn inspectie onderzoek verrichtte naar onder meer [besloten vennootschap 1] B.V. , waarvan de verdachte enig aandeelhoudster en bestuurster was.
In het strafrechtelijk onderzoek, dat naar aanleiding van bovenstaande is opgestart, zijn onder meer van [boekhoudkantoor] administratieve gegevens van [besloten vennootschap 1] B.V. gevorderd en [getuige 2] en [vader overleden partner] , de vader van [overleden partner verdachte] , als getuigen gehoord. Uit dit strafrechtelijk onderzoek rees de verdenking dat zich mogelijk valse facturen in de administratie van [besloten vennootschap 1] B.V. bevonden. Ook was in de jaarrekening van [besloten vennootschap 1] B.V. over het boekjaar 2011 een lening van [vader overleden partner] ad € 55.000,00 opgenomen, terwijl deze [vader overleden partner] had verklaard dat geld niet te hebben geleend aan deze vennootschap.
De politie heeft een nader onderzoek ingesteld naar de inbeslaggenomen administratie van [besloten vennootschap 1] B.V. en daarover het navolgende gerelateerd. Uit de jaarstukken van [besloten vennootschap 1] B.V. volgt dat op 6 januari 2011 zowel een DAF-vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger met kenteken [kenteken 2] zijn aangeschaft.Onder de kop ‘Investeringen 2011’ in de jaarrekening 2011 is vermeld dat een bedrag van € 40.500,00 is geïnvesteerd, bestaande uit een bedrag van € 25.500,00 voor de aanschaf van voornoemde DAF-vrachtwagen en een bedrag van € 15.000,00 voor de aanschaf van voornoemde koeloplegger. In de jaarrekening 2011 is verder onder langlopende schulden vermeld ‘Lening de heer [vader overleden partner] 55.000’ en ‘De lening is verstrekt t.b.v. de aanschaf van vervoermiddelen. Aflossing en rente zijn niet nader bepaald’. Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte is een ongedateerd en niet ondertekend document ‘Achtergestelde geldleningsovereenkomst’ aangetroffen, inhoudende dat [vader overleden partner] per 6 januari 2011 een bedrag van € 55.000,00 aan [besloten vennootschap 1] B.V. leent tegen een rente van 2,5% per jaar.
Er is door de politie voorts een factuur aangetroffen van [eenmanszaak] – een eenmansbedrijf op naam van [overleden partner verdachte] – d.d. 6 januari 2011, gericht aan [besloten vennootschap 1] B.V. , over de verkoop van een vrachtauto van het merk DAF met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2] , voor een totaalbedrag ad € 48.195,00 incl. BTW (€ 40.500,00, excl. BTW).
In een document met als kop ‘ Thompson Logistics opmerkingen 2011’ (welk document is opgemaakt door een medewerker van [boekhoudkantoor] ) is vermeld dat op 6 januari 2011 in het kasboek van [besloten vennootschap 1] B.V. als uitgave de aankoop van een vrachtwagen staat vermeld met daarbij het bedrag € 48.195,00. Verder staat in dit document vermeld dat de factuur van de vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] feitelijk slechts een bedrag van € 30.940,00 beliep en dat het verschil € 17.255,00 bedroeg.
Betreffende de aankoop van de DAF-vrachtwagen en de koeloplegger zijn de twee verkopende partijen als getuigen gehoord.Getuige [getuige 4] heeft op 16 augustus 2016 verklaard dat hij eind 2010 een trekker (het hof begrijpt: een vrachtwagen die een oplegger trekt), zijnde een DAF met kenteken [kenteken 1] via de verkoopwebsite Marktplaats heeft aangeboden. Hij is benaderd door [overleden partner verdachte] die de trekker wilde kopen voor zijn transportbedrijf. [getuige 4] heeft verder verklaard dat [overleden partner verdachte] de trekker in januari 2011 is komen ophalen en dat hij € 17.500,00 contant heeft betaald. De factuur diende volgens [getuige 4] van [overleden partner verdachte] gericht te worden aan [Belgisch bedrijf] .Getuige [getuige 5] heeft op 14 september 2016 verklaard dat zijn garagebedrijf een oplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2] ten bedrage van € 8.750,00 heeft geleverd en dat er contant is betaald. De factuur diende gestuurd te worden aan [Belgisch bedrijf] .
Uit door de Belastingdienst verstrekte informatie volgt dat [Belgisch bedrijf] geen intracommunautaire levering in 2011 naar Nederland heeft aangegeven en er evenmin sprake was van een aangegeven intracommunautaire verwerving in 2011 door [eenmanszaak] in Nederland vanuit België. Mede gezien de tenaamstelling van de vrachtwagen en koeloplegger in het RDW-register (op naam van [eenmanszaak] ) is daarmee voor het hof genoegzaam vast komen te staan dat deze voertuigen feitelijk niet zijn geleverd aan [Belgisch bedrijf] , maar aan [overleden partner verdachte] , dan wel diens onderneming [eenmanszaak] .
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [overleden partner verdachte] begin 2011 voor zijn bedrijf [eenmanszaak] een vrachtwagen en een koeloplegger heeft gekocht en dat deze voertuigen op 6 januari 2011 door [eenmanszaak] aan [besloten vennootschap 1] B.V. zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 48.195,00, incl. BTW. Het hof stelt op grond van het vorenstaande voorts vast dat de verdachte in het door haar bijgehouden kasboek in januari 2011 onder ontvangsten een bedrag van € 55.000,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘lening vader’ en op 6 januari 2011 onder uitgaven een bedrag van € 48.195,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘aankoop vrachtwagen’. Dit laatstgenoemde geldbedrag zou afkomstig zijn van een door [vader overleden partner] verstrekte lening ad € 55.000,00 aan [besloten vennootschap 1] B.V. , terwijl [vader overleden partner] als getuige bij de politie heeft verklaard in het geheel geen lening aan deze vennootschap te hebben verstrekt.
Het hof acht het in het kader van het vermoeden van witwassen voorts nog van belang dat door de Belastingdienst een vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden die zag op de financiële situatie van [overleden partner verdachte] en de verdachte. Daaruit is naar voren gekomen dat er in de periode 2011 tot en met 2016 door [overleden partner verdachte] en de verdachte méér is uitgegeven dan zij aan legale inkomsten hadden ontvangen. Over alle genoemde jaren was sprake van een negatief saldo. Tevens zijn over de jaren 2011 tot en met 2014 contante stortingen gedaan voor bedragen variërend tussen de € 22.500,00 en € 30.400,00 op de privérekening(en) van [overleden partner verdachte] en de verdachte zonder dat bekend is waar het geld van deze stortingen vandaan is gekomen.
Alle voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de herkomst van het geldbedrag ad € 48.195,00 niet legaal is en dat de daarmee aangekochte vrachtwagen en koeloplegger derhalve middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Bij die stand van zaken mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger.
Het hof stelt vast dat de verdachte dienaangaande ten overstaan van het hof heeft verklaard dat de vrachtwagen en koeloplegger zijn aangekocht met (een deel van) de door [vader overleden partner] aan [besloten vennootschap 1] B.V. verstrekte lening ad € 55.000,00. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [vader overleden partner] daartoe tweemaal € 20.000,00 en éénmaal € 15.000,00 aan [overleden partner verdachte] heeft gegeven. In dat kader is door de raadsman van de verdachte daags voor de terechtzitting in hoger beroep een op 1 september 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [vader overleden partner] in het geding gebracht.
Hoewel de verdachte hiermee een voldoende concrete en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, stelt het hof vast dat deze door haar aangedragen verklaring over de beweerdelijke legale herkomst niet aannemelijk is geworden. Daartoe wijst het hof op het volgende.
De vermeende geldgever [vader overleden partner] heeft op 7 januari 2016, nadat hem de stukken uit de boekhouding waren getoond, als getuige verklaard geen geld bij wijze van lening aan [besloten vennootschap 1] B.V. te hebben verstrekt. De in de boekhouding aangetroffen ongedateerde en niet getekende overeenkomst van geldlening kent hij ook niet. Weliswaar heeft getuige [vader overleden partner] verklaard dat hij eenmalig een bedrag van € 15.000,00 aan zijn zoon [overleden partner verdachte] heeft overgemaakt omdat hij dat nodig had voor de verlenging van zijn vergunning, maar dat betrof geld van een gymnastiekvereniging. [vader overleden partner] verklaarde voorts dat zulks ‘eigenlijk niet mag’, reden waarom zijn zoon het bedrag meteen terug had gestorneerd.
Het hof ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, temeer nu de beweerde lening niet wordt gestaafd door een getekende en gedateerde geldleningsovereenkomst tussen [vader overleden partner] en [besloten vennootschap 1] B.V. , waarin bovendien is opgenomen dat het bedrag van € 55.000,00 in hoofdsom op 6 januari 2011 zou zijn verstrekt. Ook overigens is niet is gebleken van het daadwerkelijk verstrekken van een geldbedrag van € 55.000,00 door [vader overleden partner] en daaraan onlosmakelijk verbonden zaken als rentebetalingen en/of aflossingen.
In dit verband kan het de verdachte niet baten dat blijkens de getuigenverklaring van [vader overleden partner] kennelijk wel op enig moment een bedrag van € 15.000,00 door hem aan [overleden partner verdachte] dan wel aan een van de vennootschappen is verstrekt (waarover de verdachte eveneens heeft verklaard), aangezien [vader overleden partner] daarover heeft verklaard dat dit geldbedrag in eerste instantie is overgemaakt ten behoeve van verlenging van de vergunning voor een van de bedrijven van zijn zoon, maar dat dit bedrag direct terug aan hem is overgemaakt, omdat het door [vader overleden partner] ongeoorloofd van de rekening van een gymnastiekvereniging was gehaald.
De omstandigheid dat [vader overleden partner] , blijkens zijn op 1 september 2011 tegenover de politie afgelegde verklaring, eerder aan de verdachte en/of zijn zoon [overleden partner verdachte] geldbedragen heeft geleend, leidt het hof evenmin tot een andersluidend oordeel. Immers, de in die verklaring van 1 september 2011 genoemde geleende geldbedragen hebben enerzijds betrekking op andere tijdstippen dan hier aan de orde (namelijk vóór 2011) en zien anderzijds op andere bedragen als hier in geding, zodat de verklaring van 1 september 2011 in zoverre niet ondersteunend is voor de verklaring van de verdachte over de herkomst van het litigieuze geldbedrag waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn betaald.
Het wekt naar het oordeel van het hof voorts bevreemding dat [overleden partner verdachte] aanvankelijk voor de vrachtwagen en koeloplegger een totaalbedrag van € 26.250,00 heeft betaald, terwijl dezelfde voertuigen blijkens de administratie van [besloten vennootschap 1] B.V. korte tijd later voor een bedrag van € 40.500,00 (excl. BTW) door [besloten vennootschap 1] B.V. zijn gekocht. Bovendien is een fors deel van het eerstgenoemde bedrag contant voldaan. De noodzaak van deze gang van zaken kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs slechts gelegen zijn in motieven om het betreffende geld waarmee de voertuigen zijn gekocht wit te wassen.
Het voorgaande leidt het hof derhalve tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00, waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn gekocht, niet aannemelijk is geworden. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat deze vrachtwagen en koeloplegger, die [besloten vennootschap 1] B.V. heeft verworven en voorhanden heeft gehad, middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of de verdachte kan worden aangemerkt als degene die opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was de verdachte in de periode van 21 april 2010 tot en met 8 mei 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [besloten vennootschap 1] B.V. Zij was als zodanig alleen/zelfstandig bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Het transportbedrijf, dat als bedrijfsactiviteit goederenvervoer over de weg kende, was gevestigd aan de [adres 2] .
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte betrokkenheid had bij het dagelijkse reilen en zeilen binnen de onderneming van [besloten vennootschap 1] B.V. In dat kader verrichtte zij ook samen met [overleden partner verdachte] de administratie van [besloten vennootschap 1] B.V. Zo maakte zij, al dan niet op instigatie van [overleden partner verdachte] , de facturen op, hield zij het kasboek bij, betaalde zij de rekeningen en bracht zij samen met [overleden partner verdachte] de administratie naar de boekhouder.
De verdachte wist blijkens hetgeen zij ten overstaan van het hof naar voren heeft gebracht van de aankoop van de vrachtwagen en koeloplegger. De verdachte heeft voorts een geldbedrag van € 55.000,00 als lening vermeld in het kasboek van de besloten vennootschap onder ‘ontvangsten’, terwijl die lening niet was onderbouwd met een ondertekende en gedateerde geldleningsovereenkomst. Zij heeft die vermeende lening op hetzelfde blad in het kasboek genoteerd als het bedrag voor de aankoop van de vrachtwagen. Tevens heeft zij haar handtekening gezet op de eerdergenoemde verkoopfactuur van [eenmanszaak] aan [besloten vennootschap 1] B.V. d.d. 6 januari 2011 betreffende de vrachtwagen en koeloplegger. Een en ander heeft geleid tot het verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00 in de administratie, met welk bedrag vervolgens met toestemming van de verdachte als bestuurder de vrachtwagen en koeloplegger is verworven, waarna [besloten vennootschap 1] B.V. deze voertuigen voorhanden heeft gehad.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte, naast haar juridische positie als enig aandeelhouder en bestuurder [besloten vennootschap 1] B.V. , gelet op haar hiervoor genoemde vertoonde gedrag ook feitelijk in een positie verkeerde op grond waarvan zij geacht moet worden aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het onder feit 2 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het door haar transportbedrijf witwassen van een vrachtwagen en koeloplegger. Met het witwassen van criminele gelden tracht men dat illegaal verkregen geld in het legale circuit te brengen. Dat vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2021, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, zij het geruime tijd geleden en niet voor soortgelijke feiten als de onderhavige.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat zij thans een onderneming drijft in sportdranken en dat zij diverse medische operaties achter de rug heeft. Ook is haar vader onlangs overleden en heeft zij een minderjarige zoon met psychische problematiek.
Het hof stelt voorop dat het in zaken als deze, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een gevangenisstraf van onvoorwaardelijke duur of een substantiële taakstraf pleegt op te leggen. Daarbij wijst het hof tevens op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, daaronder witwassen begrepen.
Met het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf, zoals door de verdediging is bepleit, zou naar het oordeel van het hof onvoldoende recht worden gedaan aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Aangezien uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep evenwel naar voren is gekomen dat de verdachte thans bezig is met de opstart van een nieuwe onderneming, ziet het hof aanleiding een deels voorwaardelijke straf op te leggen, opdat de verdachte gewaarschuwd is zich niet opnieuw binnen een onderneming met strafbare feiten zoals de onderhavige in te laten.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis, waarvan 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht overeenkomstig de maatstaf van twee uren per in verzekering doorgebrachte dag, passend en geboden. Ondanks de omstandigheid dat het hof – anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – niet komt tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde, acht het hof deze straf aangewezen.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds, zoals reeds hiervoor is overwogen, de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte voor het eerst op 29 oktober 2014 door de politie als verdachte is gehoord. Nadat zij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 23 april 2018 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 30 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 25 maart 2021 – einduitspraak.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat telkens einduitspraak is gedaan na het verstrijken van twee jaren. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 18 maanden overschreden. In hoger beroep is sprake van een overschrijding van bijna 11 maanden. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijdingen rechtvaardigen, zal het hof de totale overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen taakstraf zal matigen met 20 uren.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis, waarvan 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest overeenkomstig voormelde maatstaf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 (zeventig) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 25 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. drs. Van de Schepop voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.