Deze zaak hangt samen met nr. 15/05678 ( [medeverdachte 1] ) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 28-02-2017, nr. 15/04604
ECLI:NL:HR:2017:332
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
15/04604
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:332, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑02‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:98, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:98, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:332, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2017
Partij(en)
28 februari 2017
Strafkamer
nr. S 15/04604
IV/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 september 2015, nummer 22/002197-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017.
Conclusie 10‑01‑2017
Nr. 15/04604
Mr. Machielse
Zitting 10 januari 2017
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Op 10 september 2015 heeft het gerechtshof Den Haag verdachte voor 1 en 3 primair: Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk. Aan deze veroordeling heeft het hof bijzondere voorwaarden verbonden zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. Y Moszkowicz, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het vijfde middel klaagt over de inhoud van het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 27 augustus 2015. Het proces-verbaal zou onvoldoende weergeven wat de verdediging heeft aangevoerd.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2015 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging.
De raadsman verzoekt ter terechtzitting om een verslag van een telefoongesprek dat op initiatief van de verdachte heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de getuige [betrokkene 1] als processtuk toe te voegen aan het dossier.
(...)
De voorzitter schorst de behandeling voor beraad.
Na hervatting deelt het hof aan de raadsman mede dat het hem vrij staat de transcriptie als bijlage bij zijn pleitnota te voegen, waardoor het stuk op die manier deel zal uitmaken van het dossier. Het meer of anders verzochte wordt, als niet noodzakelijk, afgewezen.
De raadsman heeft geen pleitnotitie, maar legt over de transcriptie van het telefoongesprek alsmede een artikel over blauwe plekken uit MT Integraal Magazine.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs is. Gelet op de inhoud van het telefoongesprek tussen de verdachte en de getuige [betrokkene 1] , dient de verklaring van [betrokkene 1] die door de rechtbank als steunbewijs is gebruikt, buiten beschouwing te worden gelaten. De (overige) verklaringen betreffen voorts verklaringen van horen zeggen en zijn afkomstig van een en dezelfde bron, zodat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om de tenlastelegging te bewijzen.”
Volgens de steller van het middel is door deze zeer algemene weergave van wat de verdediging heeft aangevoerd niet voldaan aan de eis dat de zakelijke weergave van wat de verdediging ter zitting naar voren brengt in het proces-verbaal wordt weergegeven.
3.3. Ik zie dit anders. Als het proces-verbaal niets inhoudt over verweren of onderbouwde standpunten moet het ervoor worden gehouden dat die verweren of standpunten niet ter terechtzitting zijn voorgedragen.2.Het proces-verbaal van de terechtzitting is immers in beginsel de enige kenbron voor hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen.3.De advocaat dient erop toe te zien dat de verweren, standpunten en verzoeken in het proces-verbaal van de terechtzitting worden opgenomen, teneinde te bewerkstelligen dat de rechter daarop ingaat. Dat kan door specifiek aandacht te vragen voor de punten die de verdediging beslist wil zien. De eenvoudigste manier is natuurlijk het opnemen in de pleitnota van deze verweren, standpunten en verzoeken, en het overhandigen van de pleitnota aan de rechter. Als men zowel het een als het ander nalaat, kan van het voordragen van bijvoorbeeld een verweer in cassatie wel eens niet blijken.4.
Het middel faalt.
4.1. Het vierde middel klaagt dat niet is voldaan aan de eisen van het vierde lid van artikel 301 Sv. De bewijsmiddelen waarop het hof de veroordeling heeft gebaseerd zijn niet aan verdachte voorgehouden. De vage omschrijving in het proces-verbaal van de stukken waarvan de korte inhoud is meegedeeld of voorgehouden laat niet toe dat wordt vastgesteld ten aanzien van welke stukken dit werkelijk is gebeurd.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2015 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
– een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 augustus 2015, betreffende de verdachte;
– de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing."
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 2 mei 2014 vermeldt het volgende:
“De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
1. een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 oktober 2013 betreffende de verdachte;
2. een voorlichtingsrapport van de stichting reclassering Nederland d.d. 7 november 2013 betreffende de verdachte;
3. een schriftelijke slachtofferverklaring, volgens de gerechtsbode op 2 mei 2014 ter griffie van deze rechtbank afgegeven namens [betrokkene 2] ;
4. een proces-verbaal van verhoor van de verdachte (inbewaringstelling), op 3 oktober 2013 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier;
5. een proces-verbaal van verhoor van de verdachte in raadkamer, op 10 oktober 2013 opgemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier;
6. een proces-verbaal van verhoor van getuigen, op 15 januari 2014 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier;
7. een proces-verbaal van verhoor van getuigen, op 2 april 2014 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier;
8. een proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 11 april 2014 betreffende de verdachte, opgemaakt door mr. M.T. Renckens, voorzitter, en mr. S.N. Huliselan, griffier, en ondertekend door de voorzitter;
9. een bundel ambtsedige processen-verbaal, nummer PL1581-2013191862, met bijlagen, van politie Haaglanden (doorgenummerd blz. 1 t/m 239).”
4.4. Het hof heeft alles voor het bewijs mogen bezigen waarvan de voorzitter in eerste aanleg de korte inhoud heeft medegedeeld.5.
Het middel faalt reeds daarom.
5.1. Het tweede middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek van de verdediging om een aanvullend proces-verbaal te laten opstellen. Het gaat om een verzoek dat is gedaan ter terechtzitting van 3 april 2014.
5.2. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt het volgende in:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de raadsman onder verwijzing naar de in het e—mailbericht van 2 februari 2015 vermelde onderzoekswensen het volgende mede: Door cliënt is telefonisch contact opgenomen met de getuige [betrokkene 1] , daar hij van oordeel is dat hij ten onrechte is veroordeeld. Van dit gesprek is een opname gemaakt. Er is gesproken over het verwijt dat mijn cliënt en de medeverdachte [medeverdachte 1] wordt gemaakt. Gedurende het gesprek heeft [betrokkene 1] , in tegenstelling tot zijn eerder tegenover de politie afgelegde belastende verklaring, gezegd dat hij geen letsel bij de aangever [betrokkene 2] heeft waargenomen. Het telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en cliënt heeft enkele dagen vóór 5 september 2014 plaatsgevonden.
Het initiatief hiertoe is niet van [betrokkene 1] uitgegaan.
Het is de raadsman niet bekend of cliënt aan [betrokkene 1] heeft aangegeven dat het gesprek zou worden opgenomen. Evenmin is de raadsman bekend wat overigens nog tussen cliënt en [betrokkene 1] is besproken, en of het volledige gesprek is opgenomen.
(…)
Gelet op de omstandigheid dat deze gespreksopname niet als bewijsmiddel kan worden beschouwd, verzoekt de verdediging primair [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen te horen. Alsdan kunnen zij worden geconfronteerd met de inhoud van voornoemd gesprek en kan aan hen worden gevraagd of zij eerder naar waarheid hebben verklaard. Subsidiair wenst de verdediging dat er een aanvullend proces-verbaal wordt opgesteld behelzende de uitwerking van de gespreksopname. Naar aanleiding hiervan kunnen de getuigen worden ondervraagd. Meer subsidiair verzoekt de verdediging eerst [betrokkene 1] als getuige te horen en daarna te bezien of er aanleiding bestaat om ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen te horen.”
5.3. Het hof heeft blijkens het proces-verbaal het verzoek tot het horen van de gevraagde getuigen afgewezen, omdat deze getuige reeds eerder in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris is gehoord. Bovendien wijst het hof het verzoek tot het laten opstellen van een aanvullend proces-verbaal van uitwerking van de opname van het telefoongesprek af:
“Het hof is van oordeel dat het noodzaakcriterium van toepassing is, nu de raadsman het verzoek eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2015 heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het laten uitwerken van de gespreksopname niet gebleken, mede nu volstrekt onhelder is onder welke omstandigheden het gesprek tussen [betrokkene 1] en de verdachte heeft plaatsgevonden.
Verder verdient opmerking dat het hof het uitermate ongelukkig acht dat verdachten, hangende hun hoger beroep, getuigen rechtstreeks benaderen om verklaringen te bespreken.”
5.4. Deze motivering acht ik niet zeer overtuigend. Dat niet duidelijk is onder welke omstandigheden dit gesprek heeft plaatsgevonden wil immers nog niet zeggen dat de inhoud van het gesprek niet relevant voor het onderzoek zou kunnen zijn. En over de betrouwbaarheid van de inhoud van het gesprek is door het horen van de deelnemers daaraan meer te weten te komen.
5.5. Maar op 27 augustus 2015 is het onderzoek ter terechtzitting kennelijk opnieuw begonnen. Daarvan blijkt niet met zoveel woorden uit het proces-verbaal, maar wel uit andere gegevens die het proces-verbaal bevat. Er is sprake van een gewijzigde samenstelling van de combinatie, de advocaat-generaal draagt de zaak voor, de verdachte krijgt gelegenheid om uit te leggen waarom hij in hoger beroep is gegaan en nergens is vermeld dat het onderzoek met instemming van de AG en de verdachte wordt hervat in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De advocaat van verdachte heeft niet nogmaals het verzoek gedaan om het telefoongesprek te laten uitwerken. Maar wel heeft de advocaat de transcriptie van het telefoongesprek overgelegd. Bij deze stand van zaken heeft verdachte geen enkel belang meer bij de in dit middel neergelegde klacht.
Het middel faalt reeds daarom.
6.1. Het derde middel klaagt over een gebrek in de bewezenverklaring van feit 1. Wat het hof heeft bedoeld is niet duidelijk en kan ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
6.2. De bewezenverklaring die in het arrest dat zich in het dossier bevindt, is opgenomen, luidt aldus dat
“hij in of omstreeks 27 september 2013 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [betrokkene 2] te dwingen tot de afgifte van een groot geldbedrag (van in totaal 47.000,- euro althans 20.000,-), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [betrokkene 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen
naar de woning van die [betrokkene 2] is gegaan en/of
het geslachtsdeel van die [betrokkene 2] heeft vastgegrepen en/of
die [betrokkene 2] heeft geduwd en/of
de woning van die [betrokkene 2] is binnengedrongen en/of
die [betrokkene 2] heeft aangezegd dat hij op de bank moest’ gaan zitten en/of
de woning en/of de meubels van die [betrokkene 2] heeft doorzocht en/of
die [betrokkene 2] meermalen, althans een maal op/tegen het (onder)lichaam heeft geslagen/gestompt en/of geschopt/getrapt en/of
een mes aan die [betrokkene 2] heeft getoond en/of -met een mes op de arm en/of (boven)been heeft gekrast en/of
(daarbij) die [betrokkene 2] de (dreigende) woorden heeft toegevoegd: “als je het niet doet, zullen er vreselijke dingen gebeuren” en/of “we zullen je vingers afknippen” en/of “we ontvoeren je kinderen nen laten ze in de : prostitutie werken” en/of “we ontvoeren jou met een doek over je hoofd in de bus”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
Dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk zou zijn omdat daar stukken uit de zouden zijn weggevallen mist feitelijke grondslag.
Het middel faalt.
7.1. Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Het bewijs voor dat feit zou ontoereikend zijn. In wezen berust het bewijs volgens de steller van het middel enkel op de verklaring van aangever, hetzij direct hetzij indirect.
7.2. In zijn arrest heeft het hof met betrekking tot het verweer inzake feit 1 het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] ;, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met betrekking tot het letsel dat als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde is ontstaan, als onvoldoende betrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. De raadsman voert daartoe aan dat de getuigen zich in een afhankelijke positie bevonden jegens [betrokkene 2] nu zij werknemers van hem waren en zij onderling en met [betrokkene 2] overleg hebben kunnen voeren over hun verklaringen.
Het hof verwerpt het verweer. De getuigen hebben niet alleen bij de politie, maar ook tegenover de rechtercommissaris in grote lijnen gelijkluidende verklaringen afgelegd. Bovendien worden de verklaringen bevestigd door de waarneming van verbalisant [verbalisant 1] .
Dat de getuige [betrokkene 1] bijna twee jaar later tegenover de verdachte daar mogelijk op terugkomt, maakt dit – nog daargelaten dat onduidelijk is onder welke omstandigheden deze verklaring tot stand is gekomen – naar het oordeel van het hof niet anders.
De stelling van de raadsman dat de op het lichaam van [betrokkene 2] aangetroffen hematomen gezien hun kleur reeds vóór het incident moeten zijn ontstaan en dus niet door de verdachte kunnen zijn veroorzaakt, passeert het hof. De snelheid waarmee een hematoom van kleur verandert, is variabel, zodat ter zake geen algemene conclusies kunnen worden getrokken over de ouderdom van hematomen op basis van hun kleur.
Het hof overweegt voorts dat uit de whatsapp-berichten tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 2] na het incident van 27 september 2013 kan worden afgeleid dat gedurende het incident sprake is geweest van geweld. Immers, [betrokkene 2] reageert na een voorstel van [betrokkene 5] om bij haar thuis af te spreken met-: “Daar heb ik geen goed gevoel bij. Dat snap je wel denk. Ik wil afspreken op neutraal terrein in een openbare ruimte.” En even later: “Wil alleen zeker weten dat het nu bij praten blijft en wil dat we tot een oplossing komen.” Waarop [betrokkene 5] zonder enige verbazing over die opmerking antwoordt: “Jij kan ook iemand meenemen (...)” en, nadat [betrokkene 2] heeft geantwoord met “Nee (...). Wil alleen zeker weten dat het nu bij praten blijft”, schrijft: “Het blijft zeker bij praten.” De suggestie van de raadsman dat de opmerking van [betrokkene 2] zou doelen op het eerdere verscheuren van boeken van [betrokkene 2] door de medeverdachte, schuift het hof als niet aannemelijk terzijde.
Daarnaast neemt het hof in aanmerking de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat zij zich kunnen voorstellen dat [betrokkene 2] zich door hun komst geïntimideerd voelde en enige druk ervoer.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er voldoende bewijs bestaat dat er sprake is geweest van geweld en bedreiging met geweld door de verdachte en zijn medeverdachte jegens [betrokkene 2] .”
7.3. De bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, geeft als eerste bewijsmiddel op de verklaring die [betrokkene 2] jegens een verbalisant heeft afgelegd. Verbalisant ziet diverse blauwe plekken over het onderlichaam van aangever. De bewijsmiddelen 5 en 6 houden verklaringen in respectievelijk van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] , waarin zij zeggen dat zij op 27 september 2013 bij aangever sporen van mishandeling hebben gezien. Dat het hof de regel van het tweede lid van artikel 342 Sv zou hebben geschonden blijkt niet.
Het middel faalt.
8. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2017
HR 15 november 1983, NJ 1984, 312; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:140.
HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9111.
HR 24 februari 1987, NJ 1988, 540.
HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2205.