HR, 19-06-2001, nr. 02968/00
ECLI:NL:HR:2001:AB2205
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2001
- Zaaknummer
02968/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB2205
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2205, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2205
ECLI:NL:HR:2001:AB2205, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2205
- Wetingang
art. 301 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑06‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02968/00
Mr Wortel
Zitting: 3 april 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft verzoeker wegens poging tot afpersing in vereniging, diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging, diefstal met bedreiging met geweld in vereniging, poging tot diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging en afpersing in vereniging, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen tot de in het arrest genoemde bedragen, en tot dezelfde bedragen telkens de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opgelegd, met de gebruikelijke clausule dat het voldoen aan één der opgelegde betalingsverplichtingen de andere zal doen vervallen.
- 2.
Namens verzoeker hebben mrs J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer, advocaten te ‘s-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
- 3.
Daarin wordt er over geklaagd dat tot bewijs van twee der bewezenverklaarde feiten (de feiten 4 en 9) gebruik is gemaakt van stukken die ter terechtzitting niet zijn voorgelezen en waarvan evenmin de korte inhoud is medegedeeld.
- 4.
In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat de raadsman ter terechtzitting mededeelde dat zijn cliënt een ontkennende verdachte was en er daarom prijs op stelde dat hem per feit de daarop betrekking hebbende stukken zouden worden voorgehouden, en dat het Hof aan dat verzoek kennelijk heeft willen voldoen, nu uit het proces-verbaal der op 9 maart 2000 gehouden terechtzitting blijkt dat de voorzitter ten aanzien van elk van de aan verzoeker tenlastegelegde feiten telkens de korte inhoud heeft medegedeeld van de daarop betrekking hebbende stukken.
- 5.
Uit de toelichting op het middel blijkt voorts dat de stellers daarvan zich bewust zijn van het bepaalde in art. 417 (eerste lid) Sv. Zij menen evenwel dat, nu de raadsman het zo-even bedoelde verzoek heeft gedaan en het Hof daaraan klaarblijkelijk gehoor heeft gegeven, bij verzoeker het vertrouwen is gewekt dat te zijnen laste geen acht geslagen zou worden op hem niet voorgehouden stukken, en dat dit vertrouwen is beschaamd doordat desalniettemin twee verklaringen tot bewijs zijn gebezigd waarvan niet blijkt dat die ter terechtzitting ter sprake zijn gebracht, en waaromtrent verzoeker zich niet (nadrukkelijk) heeft kunnen uitlaten.
Daardoor zou zijn gehandeld in strijd met de strekking van art. 301, vijfde lid, Sv.
- 6.
De twee bewijsmiddelen waarop het middel doelt zijn te vinden in het proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg-Noord, dossiernummer 99-001101, achtereenvolgens de bladzijden 215-218 (bewijsmiddel 22 ten aanzien van feit 4), en 309-311 (bewijsmiddel 49 ten aanzien van feit 9).
Blijkens het proces-verbaal der terechtzitting heeft de voorzitter met betrekking tot de op deze feiten betrekking hebbende stukken medegedeeld
“dat in voornoemd proces-verbaal” (door de voorzitter eerder aangeduid als: het proces-verbaal van de politie regio Limburg-Noord, regionale recherche, dossiernummer 99-001101, “Steak-team”, d.d. 22 april 1999) “op de bladzijden 181-254 de stukken zijn opgenomen die betrekking hebben op het onder 4 aan de verdachte tenlastegelegde feit. Het betreft hier de diefstal met geweld, gepleegd op 29 november 1998 in de gemeente Grubbenvorst, waarbij door verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van [slachtoffer 1], in elk geval van een ander of anderen, een hoeveelheid geld is weggenomen (zaak 2).”
en
“dat in voornoemd proces-verbaal op de bladzijden 297-336 de stukken zijn opgenomen die betrekking hebben op het onder 9 aan de verdachte tenlastegelegde feit. Het betreft hier de afpersing, gepleegd op 9 december 1998 in de gemeente Vaals, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van drie gouden kettingen en een ring, in elk geval sieraden (zaak 4).”
Vervolgens heeft de voorzitter de korte inhoud medegedeeld van in deze gedeelten van het dossier te vinden aangiften en verklaringen, maar niet van de in het middel bedoelde twee verklaringen.
- 7.
Kennisneming van die twee verklaringen leert dat daarin niet verzoeker wordt aangewezen als bij deze feiten betrokkene. In beide gevallen gaat het om verklaringen van personen die toevallig aanwezig waren in de shoarmazaak, respectievelijk grill-room, toen de overvallen daar werden gepleegd.
In deze verklaringen is een beschrijving te vinden van de wijze waarop die overvallen in hun werk gingen. In zoverre komt aan deze verklaringen als bewijsmiddel overigens niet meer dan aanvullende betekenis toe, aangezien zij ten aanzien van het gedrag van de overvallers een bevestiging vormen van de overige bewijsmiddelen, waarin het verloop van de overvallen op dezelfde wijze wordt beschreven.
Tot die overige bewijsmiddelen behoren telkens verklaringen van mededaders, en die vormen de basis om vast te stellen dat verzoeker bij deze feiten betrokken is geweest. De tot bewijs gebruikte verklaringen van de personen die in de shoarmazaak, respectievelijk de grill-room, aanwezig waren toen de overvallen werden gepleegd en die daarvan het slachtoffer zijn geworden, bevatten niets ten aanzien van de identiteit van de daders.
- 8.
Vastgesteld kan daarom worden dat de voorzitter ook met betrekking tot deze twee feiten de stukken heeft voorgehouden waaruit verzoekers betrokkenheid daarbij rechtstreeks kan blijken. Daarnaast moet worden vastgesteld dat verzoeker bij het in het bijzonder voorhouden van de twee in het middel bedoelde verklaringen in zoverre geen belang gehad kan hebben dat hij de inhoud daarvan niet zou hebben kunnen weerspreken, aangezien hij heeft ontkend bij de door de getuigen beschreven handelingen aanwezig te zijn geweest (en bij de uitvoering van feit 4 inderdaad niet aanwezig is geweest), en het niet gaat om getuigen die verzoeker als betrokkene bij deze feiten hebben aangewezen.
- 9.
Het komt mij dan ook aannemelijk voor dat de voorzitter het verzoek van de raadsman aldus heeft begrepen dat aan verzoeker in het bijzonder de stukken voorgehouden dienden te worden waaruit verzoekers betrokkenheid bij de feiten rechtstreeks zou kunnen worden afgeleid, en die verzoeker, omdat hij die betrokkenheid ontkende, zou wensen te betwisten.
In dat opzicht is aan het verzoek voldaan. Naar mijn inzicht kan daarom niet werkelijk sprake kan zijn van beschaming van het vertrouwen dat verzoeker de gelegenheid zou krijgen om zijn zienswijze te geven omtrent alle stukken waarin het bewijs gevonden zou kunnen worden dat hij als dader bij de feiten betrokken is geweest.
10.
Het commentaar dat verzoeker, blijkens het proces-verbaal van de op 9 maart 2000 gehouden terechtzitting, op de hem voorgehouden stukken heeft gegeven wijst er bovendien op dat hij reeds goed op de hoogte was van de inhoud van het dossier. Verzoeker heeft daaruit blijkende feiten weersproken, en gewezen op daarin te vinden aanwijzingen die aan de bewezenverklaring in de weg zouden moeten staan. Waar nodig heeft zijn raadsman nog gewezen op stukken die van belang zouden zijn.
Gelet op het hieruit blijkende inzicht in het dossier dat bij verzoeker en zijn raadsman heeft bestaan, kan er van uit worden gegaan dat zij niet de behoefte hebben gevoeld de in het middel bedoelde verklaringen aan de orde te stellen.
11.
Verzoeker is daarom niet in enig te respecteren belang getroffen doordat die ter terechtzitting niet afzonderlijk genoemde verklaringen tot bewijs zijn gebezigd. Ook met het oog op het verzoek om per feit de stukken aan verzoeker voor te houden - door de voorzitter kennelijk aldus opgevat dat met name werd gedoeld op alle stukken waarin verzoeker rechtstreeks als dader van de feiten is genoemd of aangewezen - kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat zich een schending heeft voorgedaan van het bepaalde in art. 301, vijfde lid, Sv.
Daarbij voegt zich nog dat, indien wèl geoordeeld zou moeten worden dat dit voorschrift (naar de strekking ervan beschouwd) is geschonden, cassatie op die grond achterwege zou kunnen blijven, aangezien de desbetreffende verklaringen in het geheel van de bewijsmiddelen ten aanzien van de betrokken feiten van niet meer dan aanvullende betekenis zijn, en de bewezenverklaring ook zonder die verklaringen in toereikende mate gesteund zou blijven door de overige bewijsmiddelen.
12.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 19‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 juni 2001
Strafkamer
nr. 02968/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 mei 2000, parketnumer 20/002420-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum] 1973, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De Geerhorst” te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 8. telkens opleverende: "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2., 3. en 5. telkens opleverende: "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 4. en 10. telkens opleverende: “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 6. “poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 7. en 9. telkens opleverende: “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof voor het bewijs van de feiten 4 en 9 gebruik heeft gemaakt van schriftelijke stukken die niet ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen en waarvan evenmin de korte inhoud door de Voorzitter is medegedeeld. Blijkens de toelichting ziet het middel daarbij op de bewijsmiddelen 22 en 49, te weten processen-verbaal van politie, inhoudende de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2000 houdt onder meer in:
“De raadsman deelt desgevraagd mede dat zijn cliënt een ontkennende verdachte is en dat hij er daarom prijs op stelt dat per feit de daarop betrekking hebbende stukken worden voorgehouden”.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de Voorzitter telkens per tenlastegelegd feit de korte inhoud heeft medegedeeld van daarop betrekking hebbende stukken.
3.3.
Art. 417 Sv bepaalt:
“1. Processen verbaal (...), welke in eerste aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
- 2.
Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voorzover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden”.
3.4.
In het midden kan blijven of de hiervoor onder 3.2 weergegeven mededeling van de raadsman, gelet op de onbepaaldheid daarvan, kan worden beschouwd als een verzoek als bedoeld in art. 417, tweede lid, Sv. Immers - nog daargelaten de in die bepaling vervatte discretionaire bevoegdheid van het Hof, en de mogelijkheid die hier voor de raadsman heeft bestaan om alsnog specifiek te verzoeken bepaalde processen-verbaal voor te lezen of daarvan de korte inhoud mede te delen, van welke mogelijkheid blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in een ander geval ook gebruik is gemaakt - doet art. 417, tweede lid, Sv niet af aan hetgeen uit het eerste lid van dat artikel voortvloeit omtrent de bruikbaarheid voor het bewijs van de daar bedoelde stukken. Dat brengt mee dat, nu van de in het middel bedoelde processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg door de Voorzitter van de Rechtbank de korte inhoud is medegedeeld, het Hof deze, in aanmerking genomen art. 301, vijfde lid, Sv, voor het bewijs heeft mogen bezigen. Anders dan het middel kennelijk voorstaat kan aan de toepassing van art. 417, tweede lid, Sv in een geval als het onderhavige dan ook niet het vertrouwen worden ontleend dat geen andere stukken tot het bewijs zullen worden gebezigd dan die welke (ook) in hoger beroep zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 juni 2001.