HR, 02-04-2019, nr. 17/02082
ECLI:NL:HR:2019:460
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
17/02082
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:460, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:326
ECLI:NL:PHR:2019:326, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:460
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Partij(en)
2 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/02082 B
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 10 april 2017, nummer RK 17-000779, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2019.
Conclusie 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Nr. 17/02082 B Zitting: 12 februari 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster] |
Bij beschikking van 10 april 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem het klaagschrift strekkende tot teruggave aan klaagster van een inbeslaggenomen geldbedrag en een certificaat van echtheid van een diamant ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel valt in een drietal klachten uiteen. Geklaagd wordt dat de rechtbank verzuimd heeft de officier van justitie te bevelen de op de beklagzaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Ook wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de (voortzetting van de) inbeslagneming een strafvorderlijk belang dient, terwijl niet is vastgesteld dat de klaagster wordt verdacht van enig strafbaar feit dan wel strafrechtelijk wordt gevolgd en ook niet blijkt dat sprake is van een zogenaamd ‘derdenbeslag’. Tot slot wordt geklaagd dat de beslissing van de rechtbank waarbij het beklag ongegrond is verklaard onvoldoende met redenen is omkleed.
3.1. De beklagprocedure is een uitvloeisel van het onderzoek ‘Eaton’ naar een diamantroof op Schiphol. In dit kader heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning waar de klaagster met haar partner [betrokkene 1] verbleef. [betrokkene 1] wordt verdacht van betrokkenheid bij een diefstal in vereniging, waarbij geweld is gebruikt. Onder klaagster zijn onder meer een geldbedrag van € 1890,- en een certificaat van echtheid van een diamant in beslag genomen. Namens [klaagster] is een klaagschrift ingediend tot teruggave van deze goederen. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard.
3.2. Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 27 maart 2017 houdt het volgende in:
“De rechter deelt mede dat uit het procesdossier onder meer het volgende blijkt:
Op 20 januari 2017 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden van de woning waar klaagster toen verbleef met haar partner [betrokkene 1] op het adres [adres 1] . [betrokkene 1] wordt blijkens de kennisgevingen van inbeslagname verdacht van betrokkenheid bij een “gewapende overval”. Onder klaagster zijn onder meer inbeslaggenomen genoemd geldbedrag in coupures van 10, 20 en 50 euro en een certificaat van echtheid van een diamant.
De officier van justitie voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
De zaaks officier heeft voorafgaande aan deze zitting getracht contact met u op te nemen. [betrokkene 1] is een van de verdachten in het onderzoek “Eaton”, het onderzoek naar de diamantroof op Schiphol. [betrokkene 1] bevindt zich thans mogelijk in Panama.
In het belang van het onderzoek “Eaton” kunnen in de onderhavige zaak geen stukken worden verstrekt. Indien er op last van de rechtbank toch meer stukken moeten worden verstrekt, dan verzoek ik u om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden.
Ik verzet mij tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan klaagster nu het belang van strafvordering zich daartegen verzet. Ik zal vorderen dat de voorwerpen zullen worden verbeurd verklaard. Het is immers niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen zal bevelen.
De raadsman voert – zakelijk weergegeven – als volgt het woord ter verdediging:
Als er geen onderliggende stukken beschikbaar zijn, dan kan het geld en het certificaat aan klaagster teruggegeven worden. Volgens de officier van justitie gaat het hier om een verdenking van witwassen. Het is op zich mogelijk dat het te maken heeft met de diamantroof, maar dat zegt op zich nog niets. Klaagster had het geld bij elkaar gespaard om een feestje te organiseren voor de verjaardag van haar zoon. Klaagster had daartoe in [plaats] een zaal gehuurd. Ik leg aan u over een kopie van de uitnodiging voor het verjaardagsfeest. Het certificaat van de diamant kan aan klaagster teruggegeven worden en de officier van justitie kan daarvan, indien hij dat wenst, een kopie maken.
De officier van justitie repliceert als volgt:
Het is eerder zo dat aan klaagster een kopie van het certificaat van echtheid van de diamant gegeven kan worden. Het is de rechter-commissaris die de in beslagname daarvan heeft besloten.
De raadsman dupliceert als volgt:
Ik weet niet of klaagster wordt verdacht van witwassen.”
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2. Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 20 januari 2017 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking
plaatsgevonden van de woning waar klaagster toen verbleef met haar partner [betrokkene 1] op het adres [adres 1] . [betrokkene 1] wordt blijkens de kennisgevingen van inbeslagname verdacht van betrokkenheid bij een "gewapende overval”. Onder klaagster zijn onder meer inbeslaggenomen genoemd geldbedrag in coupures van 10, 20 en 50 euro en een certificaat van echtheid van een diamant.
De raadsman van klaagster heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat aan hem geen stukken zijn verstrekt. Het geldbedrag is door zijn cliënte bij elkaar gespaard om een feestje te organiseren voor de verjaardag van haar zoon. Dat geld en ook het certificaat van de diamant dienen aan [klaagster] te worden teruggegeven. De officier van justitie heeft aangegeven dat [betrokkene 1] één van de verdachten is in het onderzoek “Eaton”, het onderzoek naar de diamantroof op Schiphol en dat [betrokkene 1] zich thans mogelijk in Panama zou bevinden. De officier van justitie heeft toegelicht dat in het belang van het onderzoek “Eaton” in de onderhavige zaak geen stukken kunnen worden verstrekt. Voorts geeft de officier van justitie aan zich te verzetten tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan klaagster nu het belang van strafvordering zich daartegen verzet, aangezien het Openbaar Ministerie zal vorderen dat de voorwerpen zullen worden verbeurd verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van beslag op een echtheidscertificaat van een diamant welk beslag volgens het Openbaar Ministerie dient om de waarheid aan de dag te brengen en van beslag op een geldbedrag dat vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de voorwerpen zal bevelen.
Ten aanzien van het certificaat van echtheid van de diamant geldt het volgende.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat nu het onderzoek naar genoemde diamantroof nog volop loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Immers, het voorwerp is in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en is daartoe ook geschikt. Het certificaat wordt immers in verband gebracht met de diamantroof op Schiphol, waarvan [betrokkene 1] , de vriend van [klaagster] , verdacht wordt.
Het beklag dient in zoverre dan ook ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het geldbedrag geldt het volgende.
Uit de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag zal verbeurd verklaren. Daarbij komt dat [klaagster] wel heeft gesteld, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geldbedrag haar eigendom is.
De officier van justitie heeft voldoende toegelicht waarom de stukken in deze zaak niet zijn overgelegd. Het gaat hier immers om een onderzoek waarin [betrokkene 1] , de vriend van [klaagster] , verdacht wordt van diefstal in vereniging, waarbij geweld gebruikt is.
Voorts heeft de raadsman niet verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak.
De rechtbank is van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”
3.4.
De eerste deelklacht richt zich op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd aan de raadkamer. Hierdoor zou aan de klaagster een inhoudelijke rechterlijke toetsing zijn onthouden.
3.5.
Bij de beoordeling van deze klacht zijn art. 23 lid 5 en 6 Sv1.van belang. Deze bepalingen luiden als volgt:
“5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
3.6.
Het vijfde lid van art. 23 Sv garandeert de kennisneming van processtukken door de procespartijen. Dit voorschrift wordt door de Hoge Raad van zo’n wezenlijk betekenis geacht, dat niet-inachtneming daarvan nietigheid van de behandeling en de beschikking meebrengt.2.Het recht op kennisneming is echter niet absoluut. Het zesde lid van art. 23 Sv bepaalt onder meer dat de voornoemde bepaling niet van toepassing is, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze bepaling is ingevoerd om te voorkomen dat informatie over een justitieel onderzoek in een vroeg onderzoek wordt gedeeld. Vanwege het ingrijpende karakter van een dergelijke beslissing, heeft de wetgever bewust voor een streng criterium gekozen.3.Door de Hoge Raad wordt, in navolging hiervan, ook aan het toepasselijke criterium streng de hand gehouden. Zo kon het oordeel van de beslagrechter dat het oproepen van de betrokkene voor het onderzoek in raadkamer achterwege kon blijven nu “belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden”, volgens de Hoge Raad niet door de beugel.4.
3.7.
In de beklagprocedure is door de officier van justitie aangegeven dat in het belang van het onderzoek geen stukken worden verstrekt. De raadsman van de klaagster heeft zich hier niet tegen verzet. Wel heeft de officier van justitie aangegeven dat indien er op last van de rechtbank meer stukken moeten worden verstrekt, de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Uit de gedingstukken blijkt dat de rechtbank daar niet toe over is gegaan. In haar beschikking overweegt de rechtbank dat de officier van justitie voldoende heeft toegelicht waarom de stukken in de zaak niet zijn overlegd. Daarbij wijst de rechtbank naar het onderzoek waarin de vriend van klaagster verdacht wordt van diefstal in vereniging, waarbij geweld is gebruikt. Ook noemt de rechtbank dat de raadsman niet verzocht heeft om aanhouding van de behandeling van de zaak. Volgens de steller van het middel had de rechtbank desondanks het overleggen van de stukken moeten bevelen. Ik kan dat niet onderschrijven. De deelklacht lijkt te berusten op de stelling dat de beklagrechter te allen tijde de overlegging van de ontbrekende stukken moet bevelen. Uit het zesde lid van art. 23 Sv blijkt dat die stelling geen steun vindt in het recht. De omstandigheid dat de officier de mogelijkheid voor de beklagrechter noemt om te schorsen en het overleggen van de stukken te bevelen, maakt dat niet anders. Uit het proces-verbaal van de raadkamer blijkt immers dat dit enkel een suggestie betreft in het geval dat de rechtbank, anders dan het Openbaar Ministerie, van oordeel is dat het belang van het onderzoek niet ernstig wordt geschaad door het overleggen van de stukken. Nu in de beslissing van de rechtbank besloten ligt dat zich een geval als bedoeld in art. 23 lid 6 Sv voordoet, hierover geen verweer is gevoerd en ik het oordeel ook niet onbegrijpelijk acht, faalt deze klacht.
3.8.
De tweede en derde deelklacht zien op de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de in beslaggenomen goederen. Uit de beslissing van de rechtbank kan worden afgeleid dat het beslag rust in verband met het onderzoek naar de partner van de klaagster naar een gewapende overval. Wat betreft het beslag op het certificaat van echtheid van de diamant heeft de rechtbank geoordeeld dat het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Het certificaat wordt, zoals de rechtbank overweegt, in verband gebracht met een diamantroof op Schiphol. Tegen deze achtergrond is het voegen van een afschrift van het certificaat in het dossier, zoals door de raadsman geopperd, ontoereikend om de waarheid aan de dag te brengen. Evenmin is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag van €1890,- verbeurd zal verklaren. Daarbij is van belang dat de rechtbank de verklaring van klaagster dat het geldbedrag haar eigendom niet aannemelijk heeft geacht, terwijl het gaat om een verdenking van een gewapende overval. Beide deelklachten falen dan ook.
3.9.
Het middel faalt op alle onderdelen.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank verzuimd heeft de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
4.1.
Het wettelijk systeem brengt volgens de Hoge Raad mee dat op het gerecht de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een of meer anderen dan de klager als belanghebbenden moet(en) worden aangemerkt, in welk geval het gerecht niet de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene mag gelasten zonder dat die belanghebbende(n) - indien zijn/hun adres(sen) bekend is/zijn - in de gelegenheid is/zijn gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.5.
4.2.
In het middel wordt aangevoerd dat het certificaat en het geld aan [betrokkene 1] , de partner van klaagster, toebehoorde en dat om die reden hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om gehoord te worden. Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting blijkt echter dat [betrokkene 1] voortvluchtig is. Nu diens adres niet bekend is, volgt uit het onder 4.1 genoemde kader dat niet op de rechtbank de plicht rust om deze persoon in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Bovendien is het klaagschrift ongegrond verklaard. Ook als sprake zou zijn geweest van een verzuim, is de klaagster niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. De rechtbank heeft immers niet de teruggave van die voorwerpen bevolen, zodat de vraag wie rechthebbende is van de voorwerpen in deze beklagprocedure geen antwoord behoeft.6.
4.3.
Het middel faalt evident.
5. Beide middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2019
HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9561, NJ 2003/636, rov. 3.4.
Kamerstukken II 1998/99, 26 706, nr. 3, p. 1 en 2.
Zie ook bijv. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783, NJ 2016/55 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Zie onder meer HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9634, NJ 1994/689 m.nt. Corstens en HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383 m.nt. Schalken.
Zie HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383 m.nt. Schalken en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7955, NJ 2012/385 m.nt. Vellinga.