HR, 07-02-2014, nr. 12/04640
12/04640, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2014
- Zaaknummer
12/04640
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:181, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:701, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX7506, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/9.12 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/5.7
BNB 2014/80 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2014/38 met annotatie van O.C.R. MARRES
NTFR 2014/739 met annotatie van dr. C.L. van Lindonk
Uitspraak 07‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 13 Wet Vpb 1969. Een geldverstrekking die naar civielrechtelijke maatstaven is aan te merken als aandelenkapitaal kan voor de toepassing van de bepalingen van de vennootschapsbelasting niet worden aangemerkt als een geldlening. Geen fraus legis.
Partij(en)
7 februari 2014
nr. 12/04640
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 14 augustus 2012, nr. BK-11/00969, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/9097) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam, de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman en mr. R.T. Wiegerink, advocaten te ’s-Gravenhage.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer op elkaars schriftelijke toelichting gereageerd.
De Advocaat‑Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juli 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
In 2007 was [A] enig aandeelhouder van [B] Holdings N.V. (hierna: [B]). [B] heeft in 2005 een openbaar bod uitgebracht op de aandelen van de ter beurze genoteerde vennootschap [C] N.V. (hierna: [C]). De koopsom van de verworven aandelen werd door [B] voor een belangrijk deel gefinancierd met een lening van € 500 miljoen, verstrekt door een syndicaat van zes banken. [F] N.V. (hierna: [F]) maakte deel uit van dit syndicaat. In het najaar van 2007 was de hoofdsom van deze lening door gedeeltelijke terugbetaling afgenomen tot ongeveer € 375 miljoen.
3.1.2.
Gedurende 2007 heeft [B] met [F] overleg gevoerd over een vervangende vorm van financiering, te verstrekken door een nieuw te vormen syndicaat, geleid door onder andere [F].
3.1.3.
Op 9 november 2007 is belanghebbende opgericht. Met ingang van 21 november 2007 is zij gevoegd in de fiscale eenheid waarvan [F] de moedermaatschappij is.
3.1.4.
[B] heeft op 9 november 2007 [G] B.V. (hierna: [G]) opgericht. [G] heeft een geplaatst kapitaal van € 20.000, te weten 510 aandelen A en 490 aandelen B, met elk een nominaal bedrag van € 20.
3.1.5.
Op 15 november 2007 is opgericht [H], een besloten fonds voor gemene rekening (hierna: het Fonds). Participanten in het Fonds zijn [E], [EE] Holding B.V. en belanghebbende. Het Fonds is geen lichaam in de zin van de vennootschapsbelasting. Het Fonds heeft 375 participaties van € 1000 elk bij de participanten geplaatst. Daarnaast hebben de participanten in totaal € 374.786.000 aan leningen verstrekt aan het Fonds.
3.1.6.
Eveneens op 15 november 2007 hebben [B], het Fonds en [G] een overeenkomst gesloten. Bij die overeenkomst zijn [B] en [G] een aantal verplichtingen aangegaan ten behoeve van het Fonds. Onder meer verplichtten [B] en [G] zich een boete van € 3.000.000 te betalen indien [B] de hierna vermelde calloptie binnen een jaar zou uitoefenen. Over de ontbinding van [G] is in de overeenkomst opgenomen:
“7.1.1. Subject to earlier termination in accordance with Clause 7.1.2 hereof, [[G]] will be dissolved (and all of its assets will be liquidated) upon first request of [het Fonds] at a general meeting of shareholders of [[G]] , which request may not be made prior to the third anniversary of the Completion date [=15 november 2010]
7.1.2. [
[G]] will be dissolved upon First request of [het Fonds] at a general meeting of Shareholders prior to the third anniversary of the Completion date upon the occurrence and continuation of one or more of the following events (each an "Early Liquidation Event"):
(a) (…)
(b) an important reason; the existence of an important reason is to be determined at the sole discretion of [het Fonds]. (…)
(…)
7.1.3.
[B] undertakes to take all actions necessary, to the fullest extent permitted under the laws of the Netherlands, including the undertaking to vote in favour of a resolution to dissolve [[G]] at a general meeting of shareholders of [[G]] if so requested by [[G]] (…), to ensure that full effect is given to the dissolution and liquidation of the [[G]]. (…)”
Eveneens op 15 november 2007 heeft [G] aan [B] een calloptie toegekend, aflopend op 15 november 2010 (of eerder als [G] in overeenstemming met de overeenkomst en de statuten van [G] zou worden ontbonden), om de aandelen [C] te kopen voor de waarde in het economische verkeer. [B] heeft zich verder verplicht na uitoefening van de calloptie de aandelen A aan te bieden aan het Fonds.
3.1.7.
Eveneens op 15 november 2007 heeft [B] 35,69 percent van het uitstaande aandelenkapitaal (28.764.039 aandelen) van [C] ingebracht in [G] door middel van een agiostorting. De beurswaarde van die aandelen is ten tijde van de inbreng € 1.537.170.244. Hiervan is € 375.151.200 toebedeeld aan soortreserve B, behorende bij de aandelen B, en € 1.161.999.044 toebedeeld aan soortreserve A, behorende bij de aandelen A.
3.1.8.
Eveneens op 15 november 2007 is tussen het Fonds en [G] een kredietfaciliteit van € 20 miljoen overeengekomen (hierna: de Revolving Credit Facility). Onder deze faciliteit zijn in 2007 geen trekkingen verricht. Deze faciliteit mag door [G] enkel worden gebruikt om de cumulatieve preferente dividenden op de aandelen B te financieren. [G] heeft ten behoeve van het Fonds een pandrecht op de aandelen [C] gevestigd tot zekerheid van de verplichtingen van [G] onder de Revolving Credit Facility.
3.1.9.
Eveneens op 15 november 2007 heeft [B] de aandelen B aan het Fonds verkocht voor € 375.161.000 (de som van de nominale waarde van de aandelen en de soortreserve B). [B] heeft met dit bedrag haar schuld aan het oude syndicaat grotendeels afgelost.
3.1.10.
[B] heeft op 15 november 2010 de in 3.1.6 vermelde optie uitgeoefend en de aandelen [C] tegen marktwaarde gekocht van [G]. Op de aandelen A van [G] is een uitdeling verricht. Deze uitdeling is verrekend met de door [B] verschuldigde koopsom voor de aandelen [C]. Het restant van de koopsom is door [B] in contanten voldaan. Het Fonds heeft de aandelen A van [B] gekocht en houdt sedertdien 100 percent van het aandelenkapitaal in [G].
3.1.11.
Belanghebbende heeft voor de periode 9 november tot en met 20 november 2007 (zelfstandig) aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare bedrag gecorrigeerd en de aanslag naar een hoger bedrag vastgesteld.
3.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel civielrechtelijk sprake is van het verstrekken van aandelenkapitaal voor de toepassing van de vennootschapsbelasting moet worden uitgegaan van het verstrekken van een geldlening.
3.2.2.
Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank verworpen. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat met het samenstel van de door belanghebbende en het Fonds verrichte rechtshandelingen in werkelijkheid is beoogd herfinanciering te bewerkstelligen van de lening die door het syndicaat van zes banken aan [B] was verstrekt. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de geconstrueerde structuur met onder meer pandrechten op de aandelen A en de aandelen [C] - afgezien van het kredietrisico dat iedere crediteur bij insolventie van de schuldenaar loopt - de volledige terugbetaling van het door het Fonds aan [B] verstrekte bedrag van € 375.000.000 borgde, dat dit bedrag door het Fonds in ieder geval na drie jaren kan worden teruggevorderd en dat de vergoeding voor de verstrekking van het bedrag vaststaat en derhalve niet van de winst afhankelijk is.
Het Hof heeft aan dit oordeel, gevoegd bij de vaststelling dat de door partijen civielrechtelijk tot stand gebrachte rechtshandelingen de belangen van derden niet hebben beïnvloed, de conclusie verbonden dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil ervan moet worden uitgegaan dat de geldverstrekking door het Fonds moet worden aangemerkt als een geldlening en hetgeen zij uit hoofde van het belang in [G] ontvangen heeft te gelden als rente en terugbetaling op de geldlening.
3.3.
Middel 1, dat zich tegen het hiervoor in 3.2.2 omschreven oordeel van het Hof richt, slaagt. De vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen plaats voor de conclusie dat partijen iets anders hebben willen bereiken dan wat aan overeenkomsten door hen op schrift is gesteld.
3.4.
Bij de beoordeling van middel 2, dat zich – in wezen – tegen het hiervoor in 3.2.1 omschreven oordeel van de Rechtbank richt, wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1.
Artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) bepaalt dat de voordelen uit hoofde van een deelneming zijn vrijgesteld. Deze vrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken (zie HR 22 november 2002, nr. 36 272, ECLI:NL:HR:2002:AD8488, BNB 2003/34). Uit deze strekking vloeit voort dat in beginsel de vergoeding voor een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap onder de deelnemingsvrijstelling valt wanneer deze vergoeding op grond van artikel 10 van de Wet, in verbinding met artikel 9 van de Wet, bij de dochtervennootschap niet voor aftrek in aanmerking komt. Daarom is voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de uitkeringen op de aandelen B onder de deelnemingsvrijstelling vallen beslissend of deze zijn aan te merken als een vergoeding voor het op de aandelen gestorte kapitaal of anderszins voor een kapitaalverstrekking door een aandeelhouder als zodanig.
3.4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Voor het geval dat naar de civielrechtelijke vorm sprake is van een geldlening heeft de Hoge Raad in een aantal arresten (zie onder meer HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37) drie uitzonderingsgevallen op deze regel geformuleerd. In het onderhavige geval gaat het om de vraag of in het omgekeerde geval, waarin naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld niet sprake is van een geldlening, maar van verschaffing van kapitaal op aandelen in de zin van artikel 2:175 en artikel 2:178 BW, ook uitzonderingen op de hoofdregel gelden.
3.4.3.
Bij vereffening van een besloten vennootschap doet de vereffenaar krachtens artikel 2:23b BW pas uitkeringen aan de aandeelhouders nadat de schulden van de schuldeisers zijn afgelost. Verder hielden de in het onderhavige jaar van toepassing zijnde wettelijke bepalingen inzake de kapitaalbescherming (voor de besloten vennootschap met name de artikelen 2:207, 2:209 en 2:216 BW) – zakelijk weergegeven – in dat aan een aandeelhouder pas uitkeringen kunnen worden gedaan – zowel winstuitkeringen als terugbetalingen op het aandelenkapitaal – indien het beschikbare vermogen daartoe toereikend is. Uit deze regelingen volgt dat (achtergestelde) schuldeisers in rangorde voorgaan op alle aandeelhouders, ook op de aandeelhouders die preferent zijn. Na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht per 1 oktober 2012 geldt voor de besloten vennootschap een andere kapitaalbescherming, met name artikel 2:216 BW. Ook deze regeling beoogt, zij het op een andere wijze, te voorkomen dat aan aandeelhouders uitkeringen worden gedaan die ten koste gaan van de crediteuren van de vennootschap. Een en ander - in verbinding met het bepaalde in artikel 2:23b, lid 1, BW - houdt in dat het door aandeelhouders aan een vennootschap verschafte kapitaal als risicodragend is te beschouwen, dat wil zeggen aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap. Dat karakter gaat niet verloren in gevallen waarin de aandeelhouder, zoals in het onderhavige geval, de mogelijkheid heeft na enkele jaren de kapitaalverschaffing aan de vennootschap te beëindigen en die kapitaalverschaffing in een aantal opzichten – zoals wat betreft de door de geldgever te ontvangen vergoeding – gelijkenis vertoont met een geldlening. Daarom zal in geval waarin naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld sprake is van het verstrekken van aandelenkapitaal daarvan ook voor de toepassing van de hiervoor in 3.4.1 bedoelde bepalingen van de Wet moeten worden uitgegaan. De Hoge Raad ziet geen reden tot een ander oordeel te komen indien in een zodanig geval ten tijde van de storting van het kapitaal het risico dat dit kapitaal daadwerkelijk zal worden aangesproken voor de betaling van schulden verwaarloosbaar lijkt en daardoor, in zoverre, nauwelijks verschil bestaat tussen die kapitaalstorting en het verstrekken van een geldlening. Het maken van een uitzondering op de hoofdregel afhankelijk van de mate van risico zou tot rechtsonzekerheid leiden over de vraag waar bij naamloze en besloten vennootschappen de grens moet worden getrokken tussen het verstrekken van risicodragend kapitaal en het verstrekken van een geldlening.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen slaagt middel 2.
3.6.
Voor het Hof heeft de Inspecteur subsidiair de stelling ingenomen dat zich met betrekking tot de herfinanciering fraus legis voordoet. Deze stelling wordt verworpen. In het systeem van de Wet ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt. Benutting van die keuzevrijheid vormt, mede in aanmerking genomen de strekking van de deelnemingsvrijstelling, geen handelen in strijd met doel en strekking van de Wet.
3.7. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Aangezien het standpunt van belanghebbende met betrekking tot het te beslechten geschilpunt juist is bevonden en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat dit leidt tot vaststelling van een verlies van € 99.438, zal de Hoge Raad de aanslag verminderen tot nihil en het verlies vaststellen op laatstgenoemd bedrag.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot nihil,
stelt het verlies van het jaar 2007 vast op € 99.438,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 454, derhalve in totaal € 920, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 298,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 486 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C. Schaap en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2014.
Beroepschrift 07‑02‑2014
Edelhoogachtbaar college,
Ter aanvulling van het namens [X] B.V (hierna: belanghebbende) ingediende beroepschrift in cassatie stelt ondergetekende de volgende middelen van cassatie voor.
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder het in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof heeft geoordeeld
- —
in rechtsoverweging 7.3: dat uit de aandeelhoudersovereenkomst in samenhang met de door het Hof in rechtsoverweging 7.3 aangedulde documenten en passages een discrepantle blijkt tussen hetgeen partijen met de deelneming [G] hebben vormgegeven en hetgeen zij metterdaad in werkelijkheid hebben beoogd;
- —
in rechtsoverweging 7.4: dat naar uit de vastgestelde feiten volgt, belanghebbende, nadat [G] door [C] met eigen vermogen was gekapitaliseerd, een deelneming in de vorm van aandelen B in [G] heeft verworven, waardoor zij in 2007 meer dan vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van [G] bezit, maar dat partijen, waaronder belanghebbende, deze civielrechtelijk tussen hen geschapen rechtsverhoudingen niet daadwerkelijk hebben beoogd;
- —
in rechtsoverweging 7.4: dat partijen, waaronder belanghebbende, met het samenstel van de door hen verrichte rechtshandellngen in werkelijkheid hebben beoogd herfinanciering te bewerkstelligen van de lening die door het bankensyndicaat geleid door [D] en [E] N.V. aan [B] was verstrekt:
- —
in rechtsoverweging 7.4: dat de door partijen, waaronder belanghebbende, geconstrueerde structuur de volledige terugbetaling van het door het nieuw gevormde bankensyndicaat, waaronder belanghebbende, aan [G] verstrekte bedrag van EUR 375.000.000 borgt, afgezien van het kredietrisico dat ledere crediteur bij insolventie van de schuldenaar loopt, dat het bedrag door de drie banken in ieder geval na drie jaren kan worden teruggevorderd, en dat de vergoeding voor de verstrekking van het bedrag vaststaat en derhalve niet van de winst afhankelijk is:
- —
in rechtsoverweging 7.5: dat het in 7.4 overwogene, gevoegd bij de vaststelling dat de door partijen civielrechtelijk tot stand gebrachte rechtshandelingen de belangen van derden niet hebben beïnvloed, het Hof tot de conclusie leidt dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil ervan moet worden uitgegaan dat de geldverstrekking door de drie banken moet worden aangemerkt als een geldlening en hetgeen zij uit hoofde van het belang in [G] ontvangen heeft te gelden als rente en terugbetaling op de geldlening;
een en ander ten onrechte, althans op gronden die deze oordelen niet kunnen dragen omdat 's Hofs oordelen ofwel blijk geven van een onjuiste opvatting van het begrip schijnhandeling ofwel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet begrijpelijk zijn.
Toelichting
1.
[B] Holding N.V. (hierna: [B]) heeft in 2005 een openbaar bod uitgebracht op de niet in haar bezit zijnde aandelen [C] N.V. (hierna: [C] NV). [B] heeft als gevolg daarvan haar belang in [C] NV uitgebreid. Ten behoeve van de financiering is een banklening van EUR 500 miljoen aangetrokken van een consortium van zes banken, waaronder [E] en [F]. In het najaar van 2007 was de hoofdsom van de financiering door gedeeltelijke terugbetaling verminderd tot ongeveer EUR 375 miljoen.
2.
In 2007 is door [B] met [F] overleg gevoerd over een vervangende vorm van financiering, te verstrekken door een nieuw te vormen groep van banken, waaronder [E] en [F]. De voorwaarden van de bestaande financiering stonden ter discussie en bovendien had [B] als houdstermaatschappij geen tot weinig inkomsten die niet onder de deelnemingsvrijstelling vielen. Zij bouwde, als gevolg van de rentelasten, een structureel fiscaal verlies ga terwijl de rente-inkomsten bij de banken belast waren.
3.
[B] heeft een nieuwe vennootschap opgericht, [G] B.V. (hierna:[G]), waarin zij de aandelen [C] NV heeft ingebracht tegen uitreiking van A en B aandelen. De aandelen B zijn onmiddellijk daarna voor ongeveer EUR 375 miljoen verkocht aan een besloten fonds voor gemene rekening, met de banken, waaronder belanghebbende, als participanten. Het aan belanghebbende toe te rekenen aandelenbelang in [G] valt volgens haar onder de deelnemingsvrijstelling (een belang van meer dan 5%). Volgens de Inspecteur is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing en zijn de opbrengsten aan te merken als rente (kredietinkomsten).
4.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 14 augustus 2012 geoordeeld dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling geen plaats is. Tegen deze uitspraak richt zich het onderhavige beroep in cassatie.
5.
In rechtsoverweging 7.2 heeft het Hof vooropgesteld dat ‘naar vaste rechtspraak ter beantwoording van de vraag of een geldverstrekking als een geldlening dan wel als een (informele) kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen. Deze regel lijdt onder meer uitzondering Indien naar de schijn sprake is van een kapitaalverstrekking, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een geldlening tot stand te brengen, welke zij als kapitaalverstrekking hebben vormgegeven (HR 10 augustus 2001, nr. 36.682, LJN AB3238, BNB 2001/364).’ Uit de oordelen van het Hof opgenomen in rechtsoverweging 7.3, — er blijkt ‘een discrepantie tussen hetgeen partijen (…) hebben vormgegeven en hetgeen zij metterdaad in werkelijkheid hebben beoogd’, — rechtsoverweging 7.4 — ‘maar hebben partijen, waaronder belanghebbende, deze civielrechtelijk tussen hen geschapen rechtsverhoudingen niet daadwerkelijk beoogd’ — en eveneens rechtsoverweging 7.4. — dat partijen ‘met het samenstel van de door hen verrichte rechtshandelingen in werkelijkheid hebben beoogd herfinanciering te bewerkstelligen’, waarmee het Hof kennelijk bedoelt een herfinanciering anders dan door middel van een kapitaalverstrekking —, leidt belanghebbende af dat het Hof heeft aangenomen dat in het onderhavige geval sprake is van schijnhandelingen, en wel van relatieve schijnhandelingen.
6.
Uit de gedingstukken kan evenwel geen andere conclusie worden getrokken dan dat [B] en het nieuwe bankenconsortium onder leiding van [F] en [E] van begin af aan de bedoeling hadden de herfinanciering van de eerste geldlening niet (wederom) te doen plaatsvinden in de vorm van een overeenkomst van geldlening. In plaats daarvan zou een wijze van financiering worden gekozen, waarvan de kern was dat de banken door middel van preferente aandelen zouden deelnemen in het gestorte kapitaal van [G] (in de gedingstukken ook wel aangeduid met de term ‘structured finance solution’). Partijen wilden aldus voorkomen dat nog langer een situatie zou bestaan waarin [B] effectief niet aftrekbare rentelasten heeft en de banken wel belaste rentebaten genieten. Het valt niet in te zien dat en waarom [B] en de banken uiteindelijk niet daadwerkelijk hebben bedoeld de rechtshandelingen te verrichten die zij — overeenkomstig het gemaakte plan — in verschillende akten (waaronder notariële akten) hebben vervat. Het Hof heeft miskend dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bedoeling die partijen hebben bij het tot stand brengen van een rechtshandeling enerzijds en de achterliggende motieven om een rechtshandeling te verrichten anderzijds (vgl. HR 12 april 1985, NJ 1986, 808).
7.
Blijkens rechtsoverweging 7.3 heeft het Hof zijn oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van schijnhandelingen mede doen steunen op de correspondentie vermeld in de onderdelen 3.3 t/m 3.9 van de bestreden uitspraak. In die correspondentie wordt evenwel consequent ervan uitgegaan dat een financiering in de vorm van preferente aandelen zou worden gerealiseerd, dus dat een structuur zou worden gerealiseerd waarin de banken zouden deelnemen in het gestorte kapitaal van [G] en waarin zij juist geen geldlening zouden verstrekken. De hier bedoelde correspondentie kan daarom niet bijdragen tot het oordeel dat de geldverstrekking door de banken in werkelijkheid een lening vormt. Minst genomen had het Hof op dit punt een nadere motivering dienen te geven, welke echter ontbreekt.
8.
Het Hof maakt in het geheel niet duidelijk welke van de door partijen verrichte rechtshandelingen precies als ‘schijn’ moeten worden beschouwd. Het maakt evenmin duidelijk welke rechtshandelingen partijen dan wel tot stand hebben gebracht. Het Hof had meer inzicht moeten geven in zijn gedachtegang.
9.
In rechtsoverweging 7.4 neemt het Hof terecht aan dat belanghebbende een belang van meer dan vijf procent van het nominaal gestorte kapitaal van [G] bezit in 2007.
Vervolgens overweegt het Gerechtshof echter ‘maar hebben partijen, waaronder belanghebbende, deze civielrechtelijk tussen hen geschapen rechtsverhoudingen niet daadwerkelijk beoogd’. Daarbij wordt door het Hof niet aangegeven welke rechtsverhoudingen (meervoud) het hier betreft. In onderdeel 7.4 overweegt het Hof voorts: ‘met het samenstel van de door hen verrichte rechtshandelingen’ is in werkelijkheid beoogd herfinanciering te bewerkstelligen. Ook daarbij blijft onduidelijk op welke specifieke ‘rechtshandelingen’ of samenstel daarvan het Hof hier het oog heeft.
10.
In rechtsoverweging 7.5 oordeelt het Gerechtshof ‘dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil ervan moet worden uitgegaan dat de geldverstrekking door de drie banken moet worden aangemerkt als een geldlening’. Het Hof preciseert hierbij niet op welke rechtshandeling het met de aanduiding ‘geldverstrekking’ doelt: ook uit de verdere context wordt dit niet duidelijk. Het fonds van de banken heeft gelden voldaan aan [B] als koopsom voor de aandelen B in [G] Door de verwerving van de aandelen B is het fonds een deelneming in het gestorte kapitaal van laatstgenoemde vennootschap gaan houden. Uit de uitspraak valt niet op te maken of het Hof een — als geldlening aan te merken — geldverstrekking aan [B] heeft aangenomen of een — als geldlening aan te merken — geldverstrekking aan [G] Hierdoor blijft in het vage welke situatie naar het oordeel van het Hof in werkelijkheid door partijen zou zijn beoogd. In dit verband is opmerkelijk dat
- (i)
het Hof in rechtsoverweging 7.2 een toetsingskader schetst dat ontleend is aan het arrest HR 10 augustus 2001, BNB 2001/364 — in welk arrest werd geoordeeld over een geldverstrekking door een moedervennootschap aan een dochtervennootschap — waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het storten van kapitaal op de aandelen B van [G] door het Hof als schijnhandeling is aangemerkt,
- (ii)
het Hof in rechtsoverweging 7.4 overweegt dat in werkelijkheid is beoogd ‘herfinanciering te bewerkstelligen van de lening die door het bankensyndicaat geleid door [D] en [E] N.V. aan [B] was verstrekt’, waarmee een geldverstrekking door de banken aan [B] wordt gesuggereerd, en
- (iii)
het Hof in rechtsoverweging 7.5 oordeelt dat ervan moet worden uitgegaan dat de geldverstrekking moet worden aangemerkt als een geldlening en hetgeen de banken, waaronder belanghebbende, hebben ontvangen uit hoofde van het belang in [G] heeft te gelden als rente en terugbetaling op de geldlening, wat weer wijst op een als geldlening aan te merken geldverstrekking door de banken aan [G].
Door dit alles is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
11.
Voor de Rechtbank en het Hof (onder meer op bladzijde 4 van de aanvulling van het hoger beroep) heeft belanghebbende aangevoerd dat partijen beoogden dat de aandelen B eigen vermogen vormden. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat de voorwaarden van de aandelen B aanmerkelijk verschillen van de voorwaarden die door de banken gesteld zouden zijn bij een financiering in de vorm van een geldlening. Zo kennen de aandelen B geen vaste looptijd en zijn zij niet op enig moment aflosbaar, anders dan bij liquidatie van de vennootschap.
[B] had jegens [G] een call optie op de aandelen [C]. Het was echter op voorhand wezenlijk onzeker of deze call optie uitgeoefend zou worden. Als de uitoefening niet had plaatsgevonden, was de structuur in 2010 niet ontmanteld. De voorwaarden van de aandelen B bevatten ook niet de bepalingen die gebruikelijk zijn bij vreemd vermogen financieringen, zoals garanties en convenanten. In de jaarrekeningen van […] het fonds voor gemene rekening van de banken, welke zijn voorzien van goedkeurende verklaringen van verschillende registeraccountants [G] zijn de aandelen B als eigen vermogen van [G] aangemerkt. De enkele verwijzing door het Hof in rechtsoverweging 7.3 naar de overeenkomsten in samenhang bezien, is ook gelet op de door belanghebbende voor de Rechtbank en het Hof naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, niet voldoende als motivering van 's Hofs oordeel.
12.
In rechtsoverweging 7.4 gaat het Hof in op de risico's die belanghebbende loopt in verband met het belang in [G]. Het Hof overweegt dat ‘de structuur’ de volledige terugbetaling van het door het nieuw gevormde bankensyndicaat ‘verstrekte’ bedrag borgt, onder meer door pandrechten op de aandelen A en de aandelen [C] NV. Daarnaast overweegt het Hof dat de drie banken geen koersrisico lopen, dat het bedrag na drie jaar kan worden teruggevorderd, dat de vergoeding voor de verstrekking vaststaat en niet van de winst afhankelijk is. Afgezien van de omstandigheid dat voornoemde overwegingen onbegrijpelijk zijn (zie hierna onder 13) is de vraag of en, zo ja, in hoeverre een ‘risico’ zou worden gelopen niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een schijnhandeling. Het mitigeren van risico's bij leningen en/of bij kapitaalverstrekkingen kan op zichzelf beschouwd geen grond zijn om aan te nemen dat lets anders beoogd zou zijn dan de gekozen civielrechtelijke vorm.
13.
Belanghebbende heeft op bladzijde 3 en 4 van de aanvulling van het hoger beroep nog eens verwoord dat uit de feiten niet anders kan worden afgeleid dan dat zowel de voordelen als de nadelen uit hoofde van de aandelen B voor haar rekening komen. Belanghebbende is gerechtigd om vrijelijk te beschikken over de dividenden die worden-uitgekeerd op de aandelen B. Een waardedaling van de aandelen B komt ook volledig voor haar rekening. Belanghebbende kan een verlies op de aandelen B op geen enkele wijze verhalen op een derde, ook niet op [B] en er zijn geen afspraken gemaakt over de terugkoop van de aandelen. In fiscaal opzicht liep belanghebbende eveneens risico. Enerzijds behoren de door haar ontvangen dividenden op de aandelen B in [G] op grond van de deelnemingsvrijstelling niet belastbaar te zijn. Anderzijds echter zou een waardedaling van. de aandelen B niet aftrekbaar zijn geweest. De waarde van die aandelen hing af van de waarde van de door [G] gehouden [C] NV aandelen. Een waardedaling van de [C] NV aandelen kwam weliswaar niet onmiddellijk ten laste van de aandelen B, omdat deze preferent zijn boven de aandelen A, maar de beurswaarde kan in zeer korte tijd verdampen en belanghebbende liep risico bij de activiteiten van [G]. Betreffende het dividend heeft belanghebbende op bladzijde 5 van de aanvulling van het hoger beroep opgemerkt dat de uitkering van het preferente dividend (de vergoeding voor de verstrekking, zoals het Hof dit noemt) niet slechts afhankelijk is van de winst, maar ook van de overigens aanwezige ‘vrije reserves’. Zoals in het 10 dagen stuk voor het Hof is toegelicht, is de wijze waarop het uitkeren van dividend op de aandelen B is geregeld alleszins gebruikelijk voor preferente aandelen. Gezien de hiervoor gememoreerde feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd — zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan — dat een verplichting is ontstaan tot terugbetaling van de meergenoemde € 375 miljoen, hetgeen essentieel zou zijn voor het bestaan van een geldlening, 's Hofs andersluidende oordeel is mitsdien onbegrijpelijk.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder het in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof in rechtsoverweging 7.6 heeft overwogen dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling geen plaats is, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, zulks ten onrechte en/of op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof belanghebbendes grieven tegen het oordeel van de Rechtbank gegrond had behoren te bevinden.
Toelichting
14.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aan de door belanghebbende gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen, te weten toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de voordelen die belanghebbende uit haar B-aandelen ontvangt, niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat van die gekozen rechtsvorm en gelet op de strekking van de Wet Vpb 1969: De Rechtbank verwijst in de uitspraak naar het arrest van uw Raad van 15 december 1999, 33 830, LJN: AA3862, BNB 2000/126. Blijkbaar is de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schijnhandellng, maar dat plaats is voor een ‘zelfstandige fiscale kwalificatie’, zoals door uw Raad verwoord in voornoemd arrest. In de procedure voor het Hof heeft belanghebbende onder aanvoering van gronden geklaagd dat de beslissing van de Rechtbank onjuist is. Het Hof had de klachten van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond moeten verklaren en de uitspraak van de Rechtbank behoren te vernietigen.
Conclusie
Belanghebbende verzoekt uw Raad op grond van de bovenstaande middelen, of door Uw Raad ambtshalve aanwezig bevonden gronden, de uitspraak van het Hof te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad juist acht. Belanghebbende verzoekt Uw Raad voorts de Staal te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten.
Belanghebbende zou gaarne in de gelegenheid worden gesteld om haar zaak bij (pro forma) pleidooi nader toe te lichten.
Hoogachtend,