Artikel 25 lid 5 van de statuten (1995) luidde [vet, GHSHE]:“Blijkt er bij vereffening een overschot te zijn, dan wordt dit over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren naar gelijke delen verdeeld totdat een bedrag van vijfduizend gulden per lid bereikt is en voor het overige naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor zij jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren of korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap goederen van de coöperatie hebben afgenomen (…).”
Hof 's-Hertogenbosch, 06-04-2023, nr. 200.316.877/01, nr. 200.316.877/02, nr. 200.316.882/01
ECLI:NL:GHSHE:2023:1118
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-04-2023
- Zaaknummer
200.316.877/01
200.316.877/02
200.316.882/01
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1118, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:296
- Wetingang
art. 23b Burgerlijk Wetboek Boek 2
Uitspraak 06‑04‑2023
Inhoudsindicatie
het hoger beroep van het verzet ex artikel 2:23b lid 5 BW tegen de toepassing van de verdeelsleutel van artikel 22 van de statuten / de uitleg door de liquidatiecommissie van de verdeelsleutel voor het overschot is juist / de toepassing van artikel 22 van de statuten door de liquidatiecommissie is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar voor appellanten / het hof bekrachtigt de twee beschikkingen van de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 april 2023
Zaaknummers : 200.316.877/01, 200.316.877/02 en 200.316.882/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/297862 / HA RK 21-337
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/299279 / HA RK 21-371
in de zaak van
1. [1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten (zaaknummers 200.316.877/01 en 200.316.877/02, tevens belanghebbenden (zaaknummer 200.316.882/01),
hierna te noemen: [1] c.s.,
advocaat: mr. M.A. Poelman te Amsterdam,
3. [3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. [6] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7. [7] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. [8] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9. [9] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10. [10] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11. [11] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
12. [12] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoeksters in eerste aanleg, die niet ook in beroep komen,
en
13. [13] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
14. [14] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
15. [15] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
16. [16] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
17. [17] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten (zaaknummer 200.316.882/01), tevens verweersters en incidenteel appellanten (zaaknummers 200.316.877/01 en 200.316.877/02),
hierna te noemen: [13] c.s.,
advocaat: mr. N. Peters te Amsterdam,
18. [18] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster in eerste aanleg, die niet ook in beroep komt,
tegen
19. [ 19 - de coöperatie] -VERENIGING U.A. IN LIQUIDATIE,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [ 19 - de coöperatie] ,
advocaat: mr. J. van Bekkum te Amsterdam,
en
20. [20] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
21. [21] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
22. [22] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
23. [23] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
24. [24] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
25. [vertegenwoordiger 13] BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
26. [26] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
27. [27] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
28. [28] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
29. [29] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
30. de vennootschap naar buitenlands recht
[30] GMBH & CO. KG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
31. [31] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
32. [32] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
33. [33] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
34. [34] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
35. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[35] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Frankrijk),
36. [36] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
37. [37] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
38. [38] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
39. [39] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
40. [40] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
41. [41] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
42. [42] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
43. [43] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
44. [44] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
45. [45] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
46. [46] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
47. [47] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
48. [48] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
49. [49] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweersters,
hierna te noemen: [20] c.s.,
advocaten: mr. S.C.M. van Thiel te Amsterdam,
en
50. [50] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
51. [51] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
beiden vertegenwoordigd door: de heer [vertegenwoordiger 1] ,
52. [52],
wonende te [vestigingsplaats] ,
vertegenwoordigd tijdens de mondelinge behandeling door: de heer [vertegenwoordiger 2] ,
belanghebbenden,
en als niet bij advocaat verschenen belanghebbenden
53. [53] ,
wonende te [woonplaats] ,
54. [54] ,
wonende te [woonplaats] ,
55. [55],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
56. [56] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
57. [57] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
58. [58] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
59. de maatschap
[59] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
60. de vennootschap naar buitenlands recht
[60] CVBA,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
61. de maatschap
[61] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
62. [62],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
63. [63] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
64. [64] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
65. [65],
wonende te [vestigingsplaats] ,
66. [66] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
67. [67] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
68. [68] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
69. [69] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
70. [70] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
71. [71],
wonende te [woonplaats] ,
72. [72],
wonende te [woonplaats] ,
73. [73] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
74. [74] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
75. [75],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
76. [76] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
77. [77] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
78. [78] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
79. [79],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
80. [80],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
81. [81] V.O.F .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
82. [82] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
83. VOF [83],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
84. de besloten de vennootschap naar buitenlands recht
[84] BVBA,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
85. [85] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
86. [86] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
87. de vennootschap naar buitenlands recht
[87] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Frankrijk),
88. [88] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
89. [89] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
90. [90] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
91. [91] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
92. [92] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
93. de vennootschap naar buitenlands recht
[93] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
94. [94] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
95. [95] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
96. [96] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
97. [97] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
98. de vennootschap naar buitenlands recht
[98]
gevestigd te [vestigingsplaats] (Polen),
99. [99] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
100. [100] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
101. [101] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
102. [102] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
103. [103] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
104. [104] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
105. [105] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
106. [106] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
107. [107] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (waaronder stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 30 september 2022, hebben [1] c.s. in de zaken met zaaknummers 200.316.877/01 en 200.316.877/02 (hierna zaak 877) het hof verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 juli 2022 (C/03/297862 / HA RK 21-337) (hierna zaak 21-337) te vernietigen en het verzet alsnog gegrond te verklaren, althans en in elk geval:
I. te verklaren dat het door [ 19 - de coöperatie] neergelegde plan van verdeling in de gegeven omstandigheden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW), en te bepalen dat de vereffenaars van [ 19 - de coöperatie] het plan van verdeling dienen te wijzigen aldus dat het overschot gelijkelijk wordt verdeeld over de leden die op het tijdstip van de ontbinding van [ 19 - de coöperatie] lid waren, althans te bepalen dat vereffenaars één van de andere in het verzetschrift sub 58-63 voorgestelde verdeelsleutels dienen te hanteren;
II. [ 19 - de coöperatie] met inachtneming van het voorgaande te verplichten tot het opstellen en uitvoeren van een nieuw c.q. gewijzigd plan van verdeling, althans haar te verplichten tot het uitvoeren van een door het hof in goede justitie op te stellen plan van verdeling;
III. [ 19 - de coöperatie] , [53] en [20] c.s. te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [1] c.s. en de zogeheten nakosten, al deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van vijf dagen na betekening van te deze te geven beschikking tot aan de dag van algehele betaling.
1.2.
Bij beroepschrift met bijlagen (nr. 6 tot en met 14), ingekomen ter griffie van dit hof op 30 september 2022, hebben [13] c.s. het hof in de zaak met zaaknummer 200.316.882/01 (hierna zaak 882) verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de
beschikking die de rechtbank Limburg op 1 juli 2022 heeft gewezen in de zaak (C/03/299279 / HA RK 21-371) (hierna zaak 21-371) tussen [13] c.s. als verzoeksters en [ 19 - de coöperatie] als verweerder te vernietigen en, alsnog rechtdoende:
- A.
primair te bepalen dat de boekjaren 2018, 2019 en 2020 hebben te gelden als de laatste drie volle boekjaren in de zin van artikel 22 van de statuten van [ 19 - de coöperatie] en derhalve als uitgangspunt dienen te worden genomen voor de berekening van de aan de leden toekomende bedragen en
- B.
te bepalen dat voor de berekening van de aan de leden toekomende bedragen in het kader van de vereffening voor elk lid de gemiddelde jaaromzet moet worden berekend over de relevante periode, dat vervolgens alle gemiddelde jaaromzetten bij elkaar moeten worden opgeteld, waarna voor ieder lid moet worden bepaald in welke verhouding dit lid heeft bijgedragen aan de totale gemiddelde jaaromzet, met toepassing van de volgende formule:
gemiddelde jaaromzet van lid / totaal van de gemiddelde jaarlijkse omzetten van alle leden x 100% = % waarop lid recht heeft
waarop het % dat uit voornoemde formule komt, moet worden vermenigvuldigd met het totaalbedrag dat voor uitkering aan de leden beschikbaar is.
voor zover het hof één of meer van de primaire verzoeken afwijst, subsidiair in plaats daarvan de beslissingen neemt die het geraden voorkomt en die een rechtens juiste uitleg van het bepaalde in artikel 22 van de statuten oplevert.
En in alle gevallen met veroordeling van [ 19 - de coöperatie] in de (na)kosten van deze procedure en
de procedure in eerste aanleg te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
1.3.
Bij verweerschrift van 23 december 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op 27 december 2022, hebben [20] c.s. in beide zaken het hof verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad:
- i.
ieder van [1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep althans hun verzoeken in het hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, voor zover nodig en al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden, te bekrachtigen;
- ii.
ieder van [13] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep althans hun verzoeken in het hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, voor zover nodig en al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden, te bekrachtigen;
- iii.
ieder van [1] c.s. hoofdelijk in de kosten van de procedure te veroordelen en
- iv.
ieder van [13] c.s. hoofdelijk in de kosten van de procedure te veroordelen.
1.4.
Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op 3 januari 2023, heeft [ 19 - de coöperatie] het hof in de zaak 877 verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
[1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren respectievelijk de verzoeken van [1] c.s. af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen;
- 2.
ieder van [1] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten van € 163,- zonder betekening, dan wel € 248,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf het einde van die termijn en
- 3.
ieder van [1] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk te veroordelen tot de advocatenkosten van [ 19 - de coöperatie] , welke kosten [ 19 - de coöperatie] thans begroot op € 15.165,75, althans tot betaling van een zodanig bedrag aan proceskosten dat het hof in goede justitie zal bepalen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf het einde van die termijn.
1.5.
Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op 3 januari 2023, heeft [ 19 - de coöperatie] het hof in de zaak 882 verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
[13] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren respectievelijk de verzoeken van [13] c.s. af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen en
- 2.
ieder van [13] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten van € 163,- zonder betekening, dan wel € 248,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf het einde van die termijn.
1.6.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, ingekomen ter griffie van dit hof in zaak 877 op 4 januari 2023, hebben [13] c.s. het hof verzocht om in het principale beroep, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [1] c.s. te verwerpen met veroordeling van [1] c.s. in de kosten.
In het incidentele beroep hebben [13] c.s. het hof verzocht om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking die de rechtbank Limburg op 1 juli 2022 heeft gewezen in de zaak 21-337 te vernietigen en, alsnog rechtdoende te bepalen hetgeen hiervoor onder 1.2. onder A tot en met C is vermeld.
1.7.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 20 mei 2022;
- -
de door mr. Bakker namens [13] c.s. in beide zaken overgelegde akte met bijlagen (nr. 15 - 21), ingekomen ter griffie van dit hof op 10 januari 2023;
- -
de door mr. F.B. Corpeleijn namens [ 19 - de coöperatie] in zaak 882 overgelegde akte met bijlage 8, ingekomen ter griffie van dit hof op 16 januari 2023;
- -
de bij brief door mr. Koudstaal namens [1] c.s. in zaak 877 ingediende aanvulling op productie 25 en daarnaast productie 27, ingekomen ter griffie van dit hof op 17 januari 2023 en
- -
de op de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [1] c.s., [13] c.s., [ 19 - de coöperatie] en [20] c.s. overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
1.8.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
mr. Poelman en mr. Y. Koudstaal, alsook de heer [vertegenwoordiger 3] namens [1] c.s.;
- -
mr. Peters en mr. J.J. Bakker, alsook de heren [vertegenwoordiger 4] , [vertegenwoordiger 5] en [vertegenwoordiger 6] namens [13] c.s.;
- -
mr. Van Bekkum en mr. Corpeleijn namens [ 19 - de coöperatie] , alsook mevrouw [vertegenwoordiger 7] , en de heren [vertegenwoordiger 8] en [vertegenwoordiger 9] , leden van de liquidatiecommissie en
- -
mr. Van Thiel en mr. C.L. Kruse, alsook de heren [vertegenwoordiger 10] , [vertegenwoordiger 11] , [vertegenwoordiger 12] , [vertegenwoordiger 13] & [vertegenwoordiger 14] namens [20] c.s.
2. De feiten
2.1.
In deze procedure neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van de bestreden beschikkingen (zaak 21-337 en 21-371). Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
2.1.1.
[ 19 - de coöperatie] is een coöperatie die 105 leden telt. Behoudens [ 19 - de coöperatie] zelf betreffen partijen in de zaken 877 en 882 de leden van [ 19 - de coöperatie] .
2.2.
[ 19 - de coöperatie] is op [datum] 1954 opgericht en had tot doel te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden door de exploitatie van ondernemingen op het gebied van paddenstoelen.
2.3.
[ 19 - de coöperatie] hield tot 9 december 2020 alle aandelen in [Holding] B.V. (hierna: [Holding] ). [Holding] hield tot 31 maart 2016 alle aandelen in [B.V. 1] Holding B.V. (hierna: [B.V. 1] ) en houdt alle aandelen in [B.V. 2] B.V., [B.V. 3] BV, [B.V. 4] B.V. en de Poolse vennootschappen [vennootschap 1] en [vennootschap 2] .
2.4.
[ 19 - de coöperatie] heeft de aandelen in [Holding] per 9 december 2020 verkocht en geleverd aan [onderneming 1] LLP. [ 19 - de coöperatie] is op 10 december 2020 ontbonden.
2.5.
[ 19 - de coöperatie] richtte zich vanaf haar oprichting in 1954 aanvankelijk met name op de productie van compost ten behoeve van haar leden. In 1969 heeft [ 19 - de coöperatie] een belang verworven in [B.V. 1] , dat zich bezighield met de verkoop van geconserveerde paddenstoelen. Nadien voorzagen de door [ 19 - de coöperatie] gedreven ondernemingen enerzijds in de verkoop van compost áán de leden van [ 19 - de coöperatie] en anderzijds in de inkoop van paddenstoelen ván de leden van [ 19 - de coöperatie] .
2.6.
Op grond van de statuten betaalden de leden van [ 19 - de coöperatie] een entreegeld en een jaarlijkse contributie. Verder betaalden de leden ter financiering van de activiteiten van [ 19 - de coöperatie] bij afname van grondstoffen of bij levering van paddenstoelen telkens een van de omvang van de afname of levering afhankelijke heffing die door [ 19 - de coöperatie] werd geboekt als achtergestelde ledenlening die in beginsel na tien jaar opeisbaar was (hierna: de ledenlening). Daarnaast bestond voor het bestuur de mogelijkheid om een aan de leden in enig jaar toegekend winstaandeel niet uit te betalen maar toe te voegen aan de ledenleningen (hierna ook wel: participatiereserve). Over de ledenleningen werd een rente vergoed van 1,5% boven de rente voor 10-jaars kapitaalmarktleningen.
2.7.
Bij akte van 23 augustus 1995 zijn de statuten van [ 19 - de coöperatie] gewijzigd. Artikel 25 lid 5 van de statuten bepaalde sindsdien:
“Blijkt er bij vereffening een overschot te zijn, dan wordt dit over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren naar gelijke delen verdeeld totdat een bedrag van vijfduizend gulden per lid bereikt is en voor het overige naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor zij jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren of korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap goederen van de coöperatie hebben afgenomen, alles tenzij de ledenraad op het voorstel van het bestuur besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven.”
2.8.
Bij akte van 22 april 2008 zijn de statuten van [ 19 - de coöperatie] weer gewijzigd. Artikel 25 van de statuten bepaalde sindsdien:
“Blijkt er bij vereffening een overschot te zijn, dan wordt dit over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend en vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid bereikt is en voor het overige naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor zij jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd, alles tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven.”
2.9.
Bij akte van 1 juli 2013 zijn de statuten van [ 19 - de coöperatie] opnieuw gewijzigd. Artikel 25 van de statuten bepaalde sindsdien:
“Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt:
(i) allereerst en voor zover mogelijk, over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid is bereikt;
(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd,
tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven. (…)”
2.10.
In verband met tegenvallende resultaten van [B.V. 1] in de periode vanaf 2012 heeft het bestuur van [ 19 - de coöperatie] in 2015 besloten de aandelen in [B.V. 1] te verkopen. Eind 2015 is daarvoor een koper gevonden. Het bestuur van [ 19 - de coöperatie] heeft de voorgenomen verkoop van [B.V. 1] in de algemene ledenvergadering (ALV) aangekondigd en toegelicht en daarbij uiteengezet dat de verkoop een boekverlies van € 21 miljoen zou opleveren en dat de opbrengst van de verkoop zou moeten worden aangewend ter aflossing van de bankschulden. Op een extra algemene ledenvergadering van 22 januari 2016 heeft 97% van de leden voor de voorgestelde verkoop van [B.V. 1] gestemd. De aandelen in [B.V. 1] zijn op 31 maart 2016 verkocht en geleverd voor € 25 miljoen.
2.11.
De verkoop van [B.V. 1] , goed voor circa 60% van de omzet van [ 19 - de coöperatie] , leidde tot een terugloop van het ledental van [ 19 - de coöperatie] van 1.400 naar ruim 100 leden. In 2016 heeft het bestuur van [ 19 - de coöperatie] gekozen voor een focus op de grondstoffentak.
2.12.
Op de algemene ledenvergadering van 7 juni 2017 heeft het bestuur mede in verband met de verkoop van [B.V. 1] voorgesteld de statuten te wijzigen, waarbij onder meer in artikel 25 de zin “respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd” zou worden doorgehaald. De algemene ledenvergadering van [ 19 - de coöperatie] heeft op 7 juni 2017 ingestemd met de voorgestelde statutenwijziging.
2.13.
In oktober 2017 is de werkgroep coöperatie 2.0 opgericht om alternatieve toekomstscenario’s voor [ 19 - de coöperatie] in kaart te brengen. De werkgroep heeft in de eerste helft van 2018 gesprekken gevoerd met het bestuur van [ 19 - de coöperatie] en van [Holding] , de raad van commissarissen van [Holding] en de leden. De eerste bevindingen van de werkgroep en de voorgenomen verdere werkwijze zijn in de ledenvergadering van 20 juni 2018 aan de leden gepresenteerd en toegelicht.
2.14.
Op de algemene ledenvergadering van 20 juni 2018 is een ten opzichte van 7 juni 2017 nadere aanpassing van de statuten in stemming gebracht. In de bij de vergaderstukken gevoegde compare versie van de nieuwe statuten is zichtbaar dat in artikel 25 onder (ii) de strofe “respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd” is doorgestreept. De voorgestelde statutenwijziging is door de algemene ledenvergadering van [ 19 - de coöperatie] unaniem goedgekeurd.
2.15.
Bij akte van 23 augustus 2018 zijn de statuten van [ 19 - de coöperatie] gewijzigd. In artikel 22 van deze statuten is het volgende bepaald:
“Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt:
(i) allereerst en voor zover mogelijk, over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid is bereikt;
(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven. (…)”
2.16.
Tijdens de algemene ledenvergadering van 17 december 2018 is door het bestuur van [ 19 - de coöperatie] toegelicht dat sprake is van tegenvallende resultaten, dat een nieuwe interim bestuurder van [Holding] is aangesteld, dat de focus nu ligt op het formuleren van een herstelplan, dat de banken op de hoogte zijn gesteld van de problemen en dat de financieringsafspraken met de banken aflossing van de ledenleningen niet mogelijk maken. De werkgroep coöperatie 2.0 heeft toegelicht dat twee scenario’s voorliggen, te weten behoud van de coöperatie of verkoop van de ondernemingen en liquidatie, en dat het bestuur en de werkgroep aan deze scenario’s gaan werken.
2.17.
In januari 2019 is [ 19 - de coöperatie] door de banken onder bijzonder beheer gesteld. [ 19 - de coöperatie] diende uiterlijk eind 2020 weer te voldoen aan de financieringslimieten.
2.18.
Het bestuur en de werkgroep coöperatie 2.0 hebben in de loop van 2019 de mogelijke scenario’s uitgewerkt, vanaf juli 2019 ondersteund door [naam] . Op de algemene ledenvergadering van 1 oktober 2019 is meegedeeld dat de mogelijke scenario’s met concrete cijfers zijn ingevuld en dat deze de komende tijd met de leden besproken zullen worden.
2.19.
Op 4 november 2019 heeft een informele ledenbijeenkomst van [ 19 - de coöperatie] plaatsgevonden waarbij de toekomstscenario’s voor [ 19 - de coöperatie] zijn besproken en toegelicht door de werkgroep coöperatie 2.0. Daarbij is in de op voorhand toegezonden stukken ook uiteengezet wat de mogelijke opbrengst voor de leden zou kunnen zijn bij een verkoop van de onderneming en liquidatie van [ 19 - de coöperatie] . Uit de daarbij gepresenteerde cijfers blijkt dat een na vereffening resterend overschot zal worden verdeeld over de huidige leden op basis van hun omzetten bij [ 19 - de coöperatie] over de jaren 2017, 2018 en 2019.
2.20.
Bij brief van 7 november 2019 heeft het bestuur de leden opgeroepen voor een algemene ledenvergadering van 21 november 2019, waarop gestemd zal worden over het voorstel aan het bestuur goedkeuring te geven om over te gaan tot verkoop van de gehele onderneming van [ 19 - de coöperatie] . Bij brief van 15 november 2019 heeft het bestuur ten behoeve van de vergadering aan de leden een rapport van [accountants] Accountants toegestuurd waarin aan de hand van een rekenvoorbeeld uiteen wordt gezet op welke wijze een eventueel na vereffening resterend overschot zal worden verdeeld en tot welke concrete bedragen dat zou kunnen leiden. In het rapport wordt uiteengezet dat uit artikel 22 van de statuten volgt dat het overschot wordt verdeeld onder de leden naar rato van de van [ 19 - de coöperatie] afgenomen goederen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
2.21.
Op de algemene ledenvergadering van [ 19 - de coöperatie] van 21 november 2019 hebben de leden met een meerderheid van 74,96% van de uitgebrachte stemmen besloten goedkeuring te verlenen aan het bestuur van [ 19 - de coöperatie] om over te gaan tot de verkoop en overdracht van de gehele onderneming van [ 19 - de coöperatie] met een opbrengst van ten minste € 80 miljoen en besloten tot ontbinding van [ 19 - de coöperatie] met ingang van de dag na de verkoop en overdracht van de gehele onderneming van [ 19 - de coöperatie] , onder de voorwaarde dat de verkoop en overdracht uiterlijk op 1 januari 2021 plaatsvindt.
2.22.
Op de algemene ledenvergadering van [ 19 - de coöperatie] van 24 juni 2020 zijn de leden door het bestuur bijgepraat over de voortgang van het verkoopproces. Op 19 oktober 2020 is bekend gemaakt dat de aandelen in [Holding] zullen worden verkocht aan [onderneming 1] .
2.23.
Op 9 december 2020 zijn de aandelen in [Holding] aan [onderneming 1] geleverd. [ 19 - de coöperatie] is conform het besluit van 21 november 2019 de daarop volgende dag,
10 december 2020, ontbonden en is sindsdien in staat van vereffening. Op 9 december 2020 heeft een ledenbijeenkomst van [ 19 - de coöperatie] plaatsgevonden waarbij de leden zijn voorgelicht over de verkoop en de verdere procedure van de vereffening.
2.24.
Onder meer [1] c.s. - als onderdeel van de oorspronkelijke groep [3] , zie hierna - hebben op 27 november 2020 de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken binnen [ 19 - de coöperatie] over de periode vanaf 2015. Dit verzoek is door de Ondernemingskamer afgewezen bij beschikking van 25 januari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:813). Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend.
2.25.
De algemene ledenvergadering van [ 19 - de coöperatie] heeft ter vergadering van 17 februari 2021 mevrouw [vertegenwoordiger 7] en de heren [vertegenwoordiger 8] en [vertegenwoordiger 9] met een meerderheid van 83,9% benoemd tot liquidatiecommissie (en dus tot vereffenaars). De liquidatiecommissie heeft vervolgens in de periode maart 2021 tot en met mei 2021 het ledenbestand en de gerechtigdheid van leden en oud-leden tot (terug)betaling van de ledenleningen, de participatiereserves en de statutaire uitkering van € 2.500,00 per lid vastgesteld. De liquidatiecommissie heeft de leden bij brieven van 9 en 28 juli 2021 geïnformeerd over de toepassing van de statutaire verdeelsleutel en de uitwerking daarvan.
2.26.
De liquidatiecommissie heeft ter vergadering van 24 september 2021 de rekening en verantwoording en het plan van verdeling vastgesteld en heeft deze op 30 september 2021 bij het Handelsregister gedeponeerd.
De procedure in eerste aanleg
2.27.
In eerste aanleg waren [1] c.s. onderdeel van een grotere groep verzoekers die de rechtbank heeft aangeduid als [3] c.s. [3] c.s. hebben zich verzet door middel van het verzoek aan de rechtbank tegen het door de liquidatiecommissie van [ 19 - de coöperatie] neergelegde plan van verdeling (zaak 21-337). Daartegen is eveneens verzet aangetekend – zij het op (deels) andere gronden – door [13] c.s. (zaak 21-371). In deze zaken zijn beschikkingen gegeven. De rechtbank heeft in beide beschikkingen de verzoeken afgewezen.
De procedure in hoger beroep
2.28.
[1] c.s. hebben in hoger beroep vijftien grieven aangevoerd tegen de beschikking in de zaak 21-337.
2.29.
[13] c.s. hebben in hoger beroep een aantal (niet-genummerde) grieven geuit tegen de beschikking in de zaak 21-371.
2.30.
[ 19 - de coöperatie] en [20] c.s. hebben zowel bij verweerschriften als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [1] c.s. en [13] c.s. [13] c.s. hebben verweer gevoerd in de zaak 877 en incidenteel verzocht hetgeen door haar ook in de zaak 882 is verzocht. Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling op al deze respectieve verweerschriften ingaan.
2.31.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3. De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Er zijn ook buitenlandse belanghebbenden betrokken bij het hoger beroep in beide zaken. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening (Brussel I-bis Vo). Ingevolge artikel 24 onder 2 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter exclusieve rechtsmacht in beide zaken.
Hierbij geldt voorts – nu Rome I Vo (593/2008/EG) ingevolge artikel 1 lid 2 onder f toepassing mist op kwesties betreffende o.m. ‘ontbinding’ – dat ingevolge artikelen 10:118 BW en 10:119 BW Nederlands recht van toepassing is op de onderhavige geschillen, nu [ 19 - de coöperatie] naar Nederlands recht is opgericht, ook in Nederland haar zetel heeft en sprake is van een door artikel 10:119 BW bestreken onderwerp, te weten ‘beëindiging’ (sub f).
Geen van partijen heeft overigens bevoegdheid van een andere rechter of toepasselijkheid van een ander recht bepleit.
[1] c.s. zijn ontvankelijk in het hoger beroep
3.2.
[20] c.s. hebben het hof verzocht om [1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek wegens misbruik van procesrecht, omdat – kort samengevat – de Ondernemingskamer en de rechtbank al hebben geoordeeld over de kwestie en [1] c.s. in hoger beroep opnieuw dezelfde argumenten en gronden aanvoeren.
3.2.1.
Naar het oordeel van het hof slaagt dit betoog niet. [1] c.s. hebben namelijk het recht in hoger beroep, welk hoger beroep onder meer een herstelfunctie heeft van hetgeen in eerste aanleg niet goed is verlopen, het verzoek respectievelijk de verzetsgronden opnieuw te laten beoordelen. Dat dezelfde argumenten en gronden worden aangevoerd, als eerder onder meer in een ander soort procedure bij de Ondernemingskamer, maakt niet dat er sprake is van misbruik van procesrecht.
Het tijdstip van de ontbinding is 10 december 2020
3.3.
[1] c.s. hebben aangevoerd dat er feitelijk sprake is geweest van een ontbinding in twee etappes en dat het restant van de ondernemingen van [ 19 - de coöperatie] pas eind 2019 (voorwaardelijk) is verkocht en dat deze verkoop pas eind 2020 definitief is geworden (grief VII onder randnummer 24). Volgens [1] c.s. zou [ 19 - de coöperatie] de verkoop van de onderneming en de ontbinding van de coöperatie hebben uitgesteld althans vertraagd tot 2020 – er zouden aanwijzingen zijn dat [ 19 - de coöperatie] al in 2018 bezig was met de verkoop van de onderneming en dat er al biedingen waren –, zodat de '(bulk)snijders' zoals [1] c.s. niet meer zouden meedelen in een eventueel overschot doordat hun relevante omzet zou zijn 'opgedroogd' (grief XII). Er was sprake van animositeit ten opzichte van de ‘bulksnijders’, een door [1] c.s. eerst ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep geïntroduceerde aanduiding, die zich onderscheiden van ‘kwaliteitsnijders’, en welke ‘bulksnijders' geen compost konden afnemen van [ 19 - de coöperatie] omdat deze van onvoldoende kwaliteit zou zijn voor hun soort (intensievere) teelt. [1] c.s. hebben hiertoe een bewijsaanbod gedaan door het horen van getuigen.
3.3.1.
[ 19 - de coöperatie] heeft opnieuw in hoger beroep gemotiveerd uiteengezet wat de aanleiding voor de verkoop van [B.V. 1] in 2016 was en op welke wijze na 2016 de besluitvorming over de toekomst van [ 19 - de coöperatie] vervolgens heeft plaatsgevonden en hoe dat uiteindelijk heeft geleid tot de verkoop van de aandelen in [Holding] en de ontbinding van [ 19 - de coöperatie] . Daarbij heeft [ 19 - de coöperatie] laten zien dat de leden telkens op de hoogte zijn gehouden van alle tussenstappen en ontwikkelingen binnen de coöperatie en de door [Holding] gedreven ondernemingen, en dat telkens waar nodig externe deskundigen zijn ingeschakeld. Dit proces heeft ertoe geleid - onder meer vanwege externe druk door de banken, die [ 19 - de coöperatie] onder bijzonder beheer hebben gesteld - dat de leden uiteindelijk in overgrote meerderheid (bijna 75%) rechtsgeldig hebben besloten om in te stemmen met een verkoop van de aandelen in [Holding] en ontbinding van [ 19 - de coöperatie] . Die verkoop heeft vervolgens binnen de daarvoor door de algemene ledenvergadering gestelde termijn plaatsgevonden. Aldus is genoegzaam gebleken dat het verkoopproces zorgvuldig is vormgegeven waarbij de leden van [ 19 - de coöperatie] telkens tijdig en uitvoerig zijn geïnformeerd. Dat het bestuur van [ 19 - de coöperatie] de verkoop van de aandelen in [Holding] bewust zou hebben vertraagd blijkt uit niets.
3.3.2.
Het hof verwerpt de stelling van [1] c.s. dat [ 19 - de coöperatie] in 2018 al bezig zou zijn met de verkoop van de onderneming en dat de verkoop bewust is uitgesteld althans vertraagd (grief XII). Die stelling verhoudt zich niet met bijvoorbeeld het ALV-besluit van 21 november 2019 en de daaraan gegeven uitvoering. De door [ 19 - de coöperatie] geschetste gedocumenteerde gang van zaken, inclusief beïnvloeding van keuzes door acties van derden, is door [1] c.s. voorts niet althans onvoldoende weersproken. Geen van de hiervoor genoemde en in deze zaak relevante besluiten door de ALV en/of het bestuur van [ 19 - de coöperatie] in de periode sinds 2015 zijn in rechte aangetast middels de daarvoor geldende procedure (artikel 2:14 e.v. BW), ook niet door [1] c.s. of één van de andere leden. Het hof passeert daarom ook het bewijsaanbod. Bovendien is het bewijsaanbod niet voldoende specifiek. Wat die aanwijzingen zouden zijn dat [ 19 - de coöperatie] al in 2018 bezig was met de verkoop van de onderneming en dat de verkoop bewust zou zijn uitgesteld althans vertraagd, is niet door [1] c.s. toegelicht. De gestelde animositeit - wat daar verder van zij en voor zover al tijdig als stellingname ingebracht - hebben [1] c.s. of andere ‘bulksnijders’ niet tot actie gebracht tegen genoemde besluiten, inclusief de aanpassingen van de statuten na 2015. Ook die zijn toentertijd niet in rechte bestreden met het standpunt dat ondeugdelijk onderscheid zou worden gemaakt tussen de leden. Overigens zou ook zonder statutenwijziging in 2018 voor de jaren 2017-2019 [1] c.s. geen aanspraak hebben kunnen maken op gedane leveringen aan [ 19 - de coöperatie] , nu dat eenvoudigweg toen niet meer aan de orde was.
3.3.3.
Het hof verwerpt ook de stelling van [1] c.s. dat er feitelijk sprake is geweest van een ontbinding in twee etappes (grief VII onder randnummer 24). Dit blijkt namelijk niet uit de feiten. Het afstoten van [B.V. 1] en de verkoop van [ 19 - de coöperatie] zijn twee gebeurtenissen die los van elkaar, dus volledig op zichzelf staan.
3.3.4.
De stelling dat het “restant” van de ondernemingen van [ 19 - de coöperatie] pas eind 2019 (voorwaardelijk) is verkocht en dat deze verkoop pas eind 2020 definitief is geworden, is niet juist en verwerpt het hof ook. Dit blijkt niet uit de feiten – zie hiervoor onder 2.21. – dat eerst pas op de ALV van 21 november 2019 de leden met een meerderheid van 74,96% van de uitgebrachte stemmen hebben besloten goedkeuring te verlenen voor de verkoop van de gehele onderneming van [ 19 - de coöperatie] en ontbinding van [ 19 - de coöperatie] , op voorwaarde dat de verkoopopbrengst ten minste € 80 miljoen is en de verkoop en levering uiterlijk op 1 januari 2021 plaatsvindt. Pas op 19 oktober 2020 is bekend gemaakt dat de aandelen in [Holding] zullen worden verkocht aan [onderneming 1] .
3.3.5.
[13] c.s. hebben daarentegen juist aangevoerd dat [ 19 - de coöperatie] bewust de verkoop en overdracht vóór 2021 heeft laten plaatsvinden, zodat het boekjaar 2020 niet mee zou tellen. Naar het oordeel van het hof is het niet aannemelijk dat [ 19 - de coöperatie] bewust de verkoop en overdracht al in december 2020 heeft laten plaatsvinden, een paar dagen voor 1 januari 2021, met als doel dat het boekjaar 2020 buiten artikel 22 van de statuten zou vallen.
[ 19 - de coöperatie] heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep uitgelegd – en door de overige partijen is dit niet betwist – dat de koopovereenkomst tussen [ 19 - de coöperatie] en de koper al in oktober 2020 is gesloten. Als het aan [ 19 - de coöperatie] had gelegen dan had diezelfde dag de ‘closing’ (afronding) plaatsgevonden, om de periode tot ‘closing’ zo kort mogelijk te houden in verband met ongewenste opkomende omstandigheden in die periode. De verkoop en overdracht kon volgens [ 19 - de coöperatie] echter nog niet plaatsvinden, omdat de mededingingsautoriteit (het hof begrijpt de ACM) eerst nog toestemming moest verlenen. [ 19 - de coöperatie] heeft daarom in oktober 2020 aangegeven dat naar verwachting de verkoop en overdracht in december 2020 ging plaatsvinden. Een snelle afronding van de koop was volgens [ 19 - de coöperatie] - ook onweersproken - ook in het belang van de koper [onderneming 1] , omdat deze een significante vergoeding moest betalen na 1 januari 2020 tot de dag van de ‘closing’. [onderneming 1] had dus een grote financiële prikkel om snel tot afronding te komen. Als [ 19 - de coöperatie] later had willen ‘closen’ dan had [onderneming 1] hiermee volgens [ 19 - de coöperatie] niet ingestemd. Tijdens de ALV in oktober 2020 heeft de adviseur [adviseur] door middel van een routekaart ook aan partijen uitgelegd wat er nog moest gebeuren voor ‘closing’.
Gezien het voorgaande is het dan ook aannemelijk dat [ 19 - de coöperatie] de koop zo snel als mogelijk wilde afronden. Het hof kan zich namelijk voorstellen dat [ 19 - de coöperatie] gebaat was bij een snelle levering tegen de overeengekomen koopprijs in verband met mogelijke risico’s/onvoorziene omstandigheden die zich daarna kunnen voordoen waardoor de transactie mogelijk niet door zou gaan. Dat sprake is geweest van een bewust versnelde levering, is dan ook niet aannemelijk. Dat de afronding in december 2020 – en niet al in oktober 2020 – heeft plaatsgevonden, komt enkel door de door [ 19 - de coöperatie] geschetste omstandigheden van het geval.
3.3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van [1] c.s. en [13] c.s. over het tijdstip van de ontbinding als te hanteren uitgangspunt bij toepassing van artikel 22 van de statuten van [ 19 - de coöperatie] niet slagen en dat 10 december 2020 het relevante tijdstip van de ontbinding is.
De referteperiode is 2017 - 2019
3.4.
[13] c.s. menen dat de laatste drie volle boekjaren de boekjaren 2018, 2019 en 2020 zijn. Het oordeel van de rechtbank berust volgens [13] c.s. op een foutieve lezing van artikel 22 van de statuten van [ 19 - de coöperatie] .Het "tijdstip van de ontbinding" in sub (ii) is namelijk slechts relevant om te bepalen wie wel en wie niet in aanmerking komt voor een uitkering in het kader van vereffening. Dat zijn kort gezegd partijen die "op het tijdstip van de ontbinding" lid waren van [ 19 - de coöperatie] , aldus [13] .
Het relevante moment om te bepalen wat de "laatste drie volle boekjaren" zijn, is volgens [13] c.s. het moment dat tijdens de vereffening blijkt van het bestaan van een overschot. Pas dan treedt het bepaalde in sub (i) en sub (ii) in. In de aanhef van artikel 22 staat namelijk dat indien er "bij vereffening" een overschot blijkt te "zijn", dat "dan wordt' verdeeld op de wijze zoals uitgewerkt in sub (i) en sub (ii). Als bedoeld zou zijn dat het alleen om de volledig afgeronde boekjaren ten tijde van de ontbinding zou gaan, had dat in de aanhef of uitdrukkelijk in de tekst van sub (ii) van artikel 22 moeten staan, maar dit staat nergens. Dat het relevante peilmoment bij de vereffening ligt, blijkt ook wel uit de titel "Vereffening van de boedel van de coöperatie" die aan artikel 22 is gegeven. [13] c.s. voeren dan ook grieven aan tegen rechtsoverweging 4.4.1. van de rechtbank (zaak 21-371). Toen de liquidatiecommissie de leden op 9 juli 2021 bij brief informeerde over het overschot, was (eerst) voldaan aan het vereiste dat tijdens de vereffening was gebleken van het bestaan van een overschot.
3.4.1.
Het hof is echter van oordeel dat [ 19 - de coöperatie] althans de liquidatiecommissie terecht uitgaat van de boekjaren 2017, 2018 en 2019. Hieronder licht het hof dit toe.
3.4.2.
Voor het antwoord op de vraag welke drie boekjaren relevant zijn, moet artikel 22 van de statuten worden uitgelegd. Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Bij de uitleg van een bepaling in de statuten zijn de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele statuten, in beginsel van beslissende betekenis. Het komt dan in de regel niet aan op de bedoelingen van degenen die tot de vaststelling van de statuten hebben besloten, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de statuten zijn gesteld, gelezen in het licht van de overigens in de statuten gebruikte formuleringen. Daarbij kan ook acht geslagen worden op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties zouden leiden. Indien een statutaire bepaling voortbouwt op een bepaling in eerdere statuten, kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook acht geslagen worden op de tekst van die eerdere bepalingen (in hun context).Feiten en omstandigheden die nopen tot een meer subjectieve uitleg van artikel 22 van de statuten zijn gesteld noch gebleken.
3.4.3.
Artikel 22 van de statuten heeft als titel “Vereffening van de boedel van de coöperatie” en in dit artikel staat: “Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt (…)”. In artikel 22 staat dus hoe het overschot verdeeld moet worden als blijkt dat er bij vereffening van de coöperatie een overschot is. Dit betekent niet dat het moment waarop het overschot wordt vastgesteld, het peilmoment is voor de laatste drie (3) volle boekjaren. Dat peilmoment staat los van de vraag hoe het overschot verdeeld moet worden. Pas als er een overschot is, dan is de verdeelsleutel van artikel 22 relevant. Het overschot is dus een voorwaarde voor het ter hand nemen van de verdeelsleutel van artikel 22.
3.4.4.
Uit artikel 22 volgt dat het moment van ontbinding (10 december 2020) beslissend is voor (bepaling van) de laatste drie (3) volle boekjaren (vet, GHSHE):
“Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt:
(i) allereerst en voor zover mogelijk, over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid is bereikt;
(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven. (…)”
Hoe het overschot verdeeld wordt onder de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, hangt af van de gemiddelde geldbedragen waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie hebben afgenomen. Er moet dus eerst worden gekeken naar welke leden er lid waren op het moment van de ontbinding. Vervolgens is de vraag relevant voor welk geldbedrag die leden tijdens de laatste drie (3) volle boekjaren als lid goederen hebben afgenomen. Naar het oordeel van het hof gaat het dus om de laatste drie (3) volle boekjaren voorafgaand aan de datum van ontbinding. In artikel 20 van de statuten staat dat het boekjaar van [ 19 - de coöperatie] gelijk is aan het kalenderjaar – dus van 1 januari tot en met 31 december –.Omdat de coöperatie per 10 december 2020 is ontbonden, gaat het dus om de boekjaren 2017, 2018 en 2019. Op 10 december 2020 was ‘2020’ namelijk nog geen vol boekjaar in de zin van artikel 20 van de statuten.
3.4.5.
Al zou het standpunt/de uitleg van [13] c.s. juist zijn dat het relevante moment is dat tijdens de vereffening blijkt van het bestaan van een overschot, dan nog heeft dit tot gevolg dat de laatste drie volle boekjaren de boekjaren 2017, 2018 en 2019 zijn.De vereffening is immers al bij de ontbinding op 10 december 2020 begonnen/aangevangen (zie ook artikel 2:19 lid 5 BW). Op dat moment was de koopsom namelijk al volledig bekend doordat de dag ervoor de verkoop aan [onderneming 1] werd afgerond en was bekend dat sprake is van een overschot – en dat vereffend moest worden – en niet van een faillissementssituatie (artikel 2:23a lid 4 en 2:23b BW).
Dat dit enkel een vermoeden was, is niet aannemelijk gezien de voorwaarde uit 2019 dat de minimale verkoopprijs 80 miljoen euro moest zijn. Deze drempelwaarde was zo gekozen dat na aflossing van de schulden en dergelijke een overschot zou resteren van ongeveer 23 miljoen euro. De verkoopprijs was uiteindelijk meer dan 130 miljoen euro. De leden hebben op 30 oktober 2020 verslag gekregen van het verkoopproces en de leden zijn door de toenmalige bestuursvoorzitter van [ 19 - de coöperatie] geïnformeerd over de omvang van de koopprijs en welke bedragen in mindering kwamen en wat het overschot ongeveer was. Dit is nogmaals aangegeven tijdens de ledenbijeenkomst op 9 december 2020. [13] c.s. waren bij beide bijeenkomsten aanwezig. Dat er een (aanzienlijk) overschot bestond, moeten [13] c.s. dan ook minstens hebben geweten.
Al zou het een vermoeden zijn dat er vereffend moest gaan worden, dan nog is dit vermoeden – anders dan [13] c.s. betogen – voldoende. Het gaat erom dat op 10 december 2020 een overschot aanwezig was en dat er vereffend moest gaan worden. Dat de vereffening pas is aangevangen met de benoeming van de liquidatiecommissie op 17 februari 2021 en dat deze commissie bepaalt dat er een overschot is, is niet juist en ook niet relevant. Artikel 2:19 lid 5 BW luidt namelijk dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De bestuurders worden vereffenaars van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon voor zover er geen andere vereffenaars is benoemd of aangewezen (artikel 2:23 lid 1 BW). De benoeming van de liquidatiecommissie op grond van de statuten is enkel een wisseling van vereffenaars geweest. Dat het peilmoment subjectief bepaalbaar is door de commissie, is overigens ook niet wenselijk.
Ook niet juist en relevant is het standpunt van [13] c.s. dat het bestaan van het overschot pas was gebleken toen de liquidatiecommissie de leden op 9 juli 2021 bij brief informeerde over het te verdelen overschot. De benoeming van de liquidatiecommissie en taken die zij in het kader van de vereffening vervullen – zoals het informeren van de leden per brief –, zijn slechts gebeurtenissen tijdens de vereffeningsperiode zelf om de vereffening in goede banen te leiden en die dus nodig zijn om het vermogen te vereffenen.
Over de stelling van [13] c.s. dat het in ieder geval pertinent onredelijk is dat de partijen die extra zijn gaan investeren in 2020 daar niet op directe wijze in mee kunnen profiteren, merkt het hof op dat deze redenering niet zonder meer opgaat. Ongetwijfeld heeft de extra investering in 2020 namelijk ervoor gezorgd dat de verkoopopbrengst hoger was zodat er meer te verdelen viel onder de leden. Daar hebben [13] c.s. zelf ook van geprofiteerd of zal [13] c.s. zelf ook van profiteren, zoals [ 19 - de coöperatie] heeft aangevoerd.
Kortom, de uitleg van artikel 22 van [13] c.s. leidt evengoed tot de conclusie dat de boekjaren 2017, 2018 en 2019 leidend zijn.
3.4.6.
De conclusie is dat [ 19 - de coöperatie] althans de liquidatiecommissie terecht uitgaat van de boekjaren 2017, 2018 en 2019.
Verdeling ‘naar verhouding van’ en betekenis van ‘naar gelijke delen’ in (“ii”)
3.5.
Met grief III wordt door [1] c.s. erover geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen zoals neergelegd in rechtsoverwegingen 4.5.1. en 4.5.2. (zaak 21-337). [1] c.s. stellen dat het redelijk is om meer betekenis te hechten aan de woorden 'naar gelijke delen', in onderdeel (“ii”) van artikel 22 van de statuten van [ 19 - de coöperatie] omdat deze woorden ook in lid 1 (“i”) van artikel 22 van de statuten voorkomen en omdat de statuten al bij oprichting in 1954 (artikel 19) bepaalden dat een eventueel overschot (volledig) naar gelijke delen moet worden verdeeld. Deze grief faalt.
3.5.1.
Met de Ondernemingskamer en de rechtbank is het hof namelijk van oordeel dat uit de statuten van [ 19 - de coöperatie] volgt dat, indien er bij de vereffening van de coöperatie een overschot blijkt te zijn, dit overschot uiteindelijk - na betaling van een vast bedrag aan alle leden ten tijde van de ontbinding - wordt verdeeld onder de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie hebben afgenomen.
3.5.2.
De omstandigheid dat in artikel 22 onder (ii) ook wordt vermeld dat een overschot ‘naar gelijke delen’ wordt verdeeld doet daar niet aan af. De tekst van artikel 22 onder (ii) van de statuten zou immers grotendeels zinledig zijn als daarmee primair een verdeling naar gelijke delen wordt bedoeld. De woorden ‘naar gelijke delen’ hebben in het licht van de rest van de bepaling, mede bezien in de context van de statuten, ook geen zelfstandige betekenis. Met deze uitleg strookt dat in ieder geval al sinds 1995 – toen evident zonder opname van “naar gelijke delen’ na betaling van een maximaal vast bedrag bereikt is ‘en voor het overige” – telkens in de statuten van [ 19 - de coöperatie] is opgenomen dat een eventueel overschot na vereffening zal worden verdeeld over de leden naar rato van hun bijdrage aan de omzet van de ondernemingen van [ 19 - de coöperatie] over de laatste drie jaren voorafgaand aan de ontbinding.1.De stelling dat de statuten al bij oprichting in 1954 bepaalden dat een eventueel overschot (volledig) naar gelijke delen moet worden verdeeld, is dan ook niet (volledig) juist, althans uit zijn context gehaald voor zover [1] c.s. daarmee een voortdurende regel op het oog hebben.Het is aannemelijk dat, zoals [ 19 - de coöperatie] stelt (verweerschrift onder randnummers 3.2 tot en met 3.5 en 4.5), bij de redactie van de statutenwijziging in 2013 de woorden ‘naar gelijke delen’ per ongeluk vanuit artikel 25 onder (i) zijn gekopieerd naar (ii). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat met de vaststelling van de huidige tekst van artikel 22 van de statuten in 2018 geen wijziging van de sinds jaar en dag geldende verdeelsleutel is beoogd. Dit betekent dat de op 23 augustus 2018 vastgestelde tekst van artikel 22 onder (ii) van de huidige statuten van [ 19 - de coöperatie] naar objectieve maatstaven zo moet worden uitgelegd dat een overschot na vereffening wordt verdeeld over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor die leden jaarlijks gedurende de laatste drie boekjaren goederen van de coöperatie hebben afgenomen.
De berekening van de gemiddelde omzet conform artikel 22 statuten
3.6.
Volgens [13] c.s. zijn de berekeningen van de liquidatiecommissie onjuist en heeft de rechtbank dit miskend in r.o. 4.5.1. (zaak 21-371). Op grond van artikel 22 moet voor de uitkeringsgerechtigdheid van een lid niet worden gekeken naar zijn totale omzet, maar naar de gemiddelde bedragen waarvoor hij jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren of bij korter lidmaatschap gedurende zijn lidmaatschap goederen van de coöperatie heeft afgenomen. Oftewel, voor elk lid moet een gemiddelde jaarlijkse omzet (lees: gemiddelde jaaromzet) worden uitgerekend. [ 19 - de coöperatie] heeft dit uitvoerig bestreden, en [20] c.s. hebben zich hierbij aangesloten.
3.6.1.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Artikel 22 onder (ii) van de statuten luidt als volgt (vet, GHSHE):
“(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, (…).”
Naar het oordeel van het hof is het vanuit de coöperatiegedachte gezien aannemelijk en ook redelijk dat de bijdrage van een loyaal lid moet worden beloond en dat de uitkering van het overschot verband houdt met de omvang van de afname van de goederen over de aangewezen periode van het lidmaatschap. Hoe langer men lid is, over die periode heeft afgenomen en contributie heeft betaald, hoe meer aanspraak dit lid zou moeten hebben op het overschot en op een hogere uitkering dan een lid die minder lang lid is geweest. De afname vóór een lidmaatschap telt daarbij niet mee (aldus ook [13] c.s).
Als een lid A en een lid B allebei in de periode 2017-2019 voor 1 miljoen euro per jaar compost van [ 19 - de coöperatie] hebben afgenomen, maar lid A is 3 jaar lang lid en lid B slechts 1 jaar, dan zou lid A een hogere uitkering uit het overschot moeten ontvangen dan lid B. Lid A heeft namelijk meer contributie betaald en over een langere periode (constant) bijgedragen aan de doelstellingen van de coöperatie.
De uitleg/berekening van de liquidatiecommissie van [ 19 - de coöperatie] is dan ook juist en het meest voor de hand liggend, namelijk dat het overschot moet worden verdeeld naar rato van de gemiddelde jaaromzet per lid tijdens de hele periode 2017-2019, en dat van leden die niet gedurende die volledige periode lid waren, alleen de omzet als lid meetelt voor hun gemiddelde jaaromzet in totaliteit. Voor zover [13] c.s. hebben bedoeld dat voor leden die niet drie jaar lid waren, de gemiddelde jaaromzet over het lidmaatschap moet worden berekend, is deze uitleg niet juist. In dat geval wordt immers de gerealiseerde omzet over een kortere periode als het ware geëxtrapoleerd naar een ‘fictieve’ hogere of zelfs veel hogere omzet als ‘teller’ die bepalend zou zijn voor het aandeel in het overschot.Het is het hof niet ontgaan dat [13] c.s. in hun beroepschrift (BS onderdeel 10.17) een andere uitleg bepleiten voor de situatie A waarin een lid korter dan drie jaar maar meer dan 1 jaar lid is geweest, dan voor de situatie B waarin een lid korter dan een jaar lid is geweest (BS onderdeel 10.18). In de situatie A bepleiten zij – naar zijn uitkomst – in de kern extrapolatie van de omzet gedeeld door maanden lidmaatschap naar drie jaar (of een gemiddelde omzet in drie jaar). In situatie B bepleiten [13] c.s. per saldo alleen te kijken naar de reële omzet in de betreffende maanden afgezet tegen 36 maanden (zoals [ 19 - de coöperatie] kort gezegd ook tot uitgangspunt heeft genomen). Blijkbaar vinden [13] c.s. in situatie B extrapolatie van omzet ook niet bepleitbaar (meer, zie immers de eerste aanleg), maar in situatie A nog steeds wel (al is het opdrijvende effect daar wel geringer). [13] c.s. zijn aldus niet consistent in de door hen voorgestane uitleg, hetgeen alleen al aan de aannemelijkheid ervan in de weg staat.Uit niets blijkt het hof echter dat iets anders bedoeld is dan het belonen van daadwerkelijk gerealiseerde omzet van de coöperatie, dit alles vanuit de coöperatieve gedachte zoals door [ 19 - de coöperatie] benadrukt.Dus dient de te hanteren teller conform artikel 22 statuten die werkelijkheid één op één te reflecteren, althans dat leidt tot het meest aannemelijke en ook door alle leden toentertijd beoogde rechtsgevolg.[ 19 - de coöperatie] kan door het hof worden gevolgd in de benadering dat het rekenkundig niet uitmaakt of men uitgaat van de gemiddelde omzet over de relevante periode van en in drie jaar (2017-2019) dan wel naar rato van hun totale omzet in die periode. De middeling vindt dan plaats via de noemer (36, zijnde 3 maal de maanden van een jaar, ‘drie volle boekjaren’).
[ 19 - de coöperatie] heeft de aandelen van de in aanmerking komende leden dus in algemene zin – het hof is niet bekend met de uiteindelijke uitkomst of het bedrag per lid, maar dat is ook geen onderdeel van deze procedures – berekend.
Het beroep van [13] c.s. op de redelijkheid en billijkheid
3.7.
Volgens [13] c.s. is de toepassing van artikel 22 van de statuten door de liquidatiecommissie (en dus ook de rechtbank) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 2:8 BW). In het bijzonder verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen de keuze om de boekjaren 2017, 2018 en 2019 tot uitgangspunt te nemen. Dit beroep kent volgens [13] c.s. een belangrijke (voor)geschiedenis en komt in de kern erop neer dat (a) [ 19 - de coöperatie] de leden heeft aangemoedigd (extra) af te nemen in 2020 en [13] c.s. toen aanzienlijk meer heeft geïnvesteerd, (b) [ 19 - de coöperatie] vervolgens per 9 december 2020 levert aan [onderneming 1] terwijl de koopovereenkomst op 16 oktober 2020 was gesloten, (c) [ 19 - de coöperatie] het boekjaar 2020 niet meetelt en dat (d) de leden die in 2020 extra hebben geïnvesteerd daar volgens [ 19 - de coöperatie] niet voor mogen worden beloond.
3.7.1.
Het hof overweegt het volgende. Het betoog van [13] c.s. komt erop neer dat het onredelijk is dat het boekjaar 2020 niet meetelt. Dat het boekjaar 2020 niet meetelt, volgt echter uit de uitleg van de statuten. De uitleg die de liquidatiecommissie geeft aan de statuten, en welke uitleg volgens het hof juist is, sluit ook aan bij de coöperatiegedachte. Zoals hiervoor – onder 3.4.5. – al aangegeven is de stelling dat de partijen die extra zijn gaan investeren in 2020 daar niet op directe wijze in mee kunnen profiteren, niet zonder meer juist. De extra investeringen in 2020 hebben ongetwijfeld ertoe geleid dat de verkoopprijs hoger was, zodat ook het te verdelen overschot omvangrijker/groter was. Een lid die extra heeft geïnvesteerd in 2020, heeft dus (of gaat dus) een groter deel van het overschot ontvangen dan wanneer er niet extra was geïnvesteerd en de verkoopprijs daardoor lager was geweest. Dit lid heeft dan ook wel degelijk profijt gehad van de extra investering in 2020. Dat dit lid een minder hoog overschot ontvangt dan wanneer het boekjaar 2020 wel had meegeteld, maakt nog niet dat het niet meetellen van het boekjaar 2020 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat leden die niet extra hebben geïnvesteerd in 2020, maar wel profiteren van de hogere verkoopprijs, maakt het voorgaande ook niet anders. Dat de boekjaren 2017-2019 relevant zijn, is inherent aan de referentieperiode. Bovendien wegen die jaren ook naar de ervaring leert mee bij bepaling van de (uiteindelijke) verkoopprijs.
3.7.2.
Ten aanzien van het punt dat [ 19 - de coöperatie] per 9 december 2020 heeft geleverd aan [onderneming 1] terwijl de koopovereenkomst op 16 oktober 2020 gesloten was, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor – onder 3.3.5. – al is overwogen, inhoudende dat het niet aannemelijk is dat [ 19 - de coöperatie] bewust de verkoop en overdracht al in december 2020 heeft laten plaatsvinden met als doel dat het boekjaar 2020 buiten artikel 22 van de statuten zou vallen. Anders dan [13] c.s. betogen, is het moment dat gekozen is voor levering van de onderneming – en daarmee van de ontbinding – niet arbitrair/willekeurig. Gezien de door [ 19 - de coöperatie] gegeven omstandigheden, lag een levering op 31 december 2020 niet voor de hand. Zonder de vertraging door de vereiste goedkeuring van de ACM had juist een eerdere datum, namelijk in oktober 2020 al voor de hand gelegen.
3.7.3.
De stelling van [13] c.s. dat het standpunt van [ 19 - de coöperatie] dat het boekjaar 2020 niet meetelt arbitrair/willekeurig is, volgt het hof niet. Dat het boekjaar 2020 niet meetelt, is namelijk conform de statuten. In artikel 20 van de statuten staat namelijk dat het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar en op 10 december 2020 was 2020 dus nog geen vol boekjaar.
3.7.4.
Hetgeen [13] c.s. onder (d) hebben aangevoerd, heeft [ 19 - de coöperatie] gemotiveerd betwist. Volgens [ 19 - de coöperatie] is [13] c.s. niet meer gaan afnemen in 2019 en 2020 vanuit een groot coöperatiehart of om gehoor te geven aan de oproep van het bestuur om de tunnels te vullen om de verkoopprijs van de onderneming te verbeteren, maar (vooral) om eigen bedrijfseconomische redenen. Van een groot ‘offer’ van [13] c.s. ten behoeve van de coöperatie dat nu zou nopen tot afwijking van de statuten ten behoeve van [13] c.s., is echter volgens [ 19 - de coöperatie] geen sprake.Het hof laat de juistheid van het voorgaande in het midden nu de statuten worden toegepast (zie hiervoor), en de ALV niet voor een andere verdeling of periode heeft gekozen. Het betoog van [13] c.s. leidt het hof niet tot de conclusie dat dit onredelijk is. De uitleg van [13] c.s. faalt in het licht wat het hof reeds heeft overwogen over de uitleg van de statuten.
Het beroep van [1] c.s. op de redelijkheid en billijkheid
3.8.
[1] c.s. doen een beroep op artikel 2:8 lid 1 èn 2 BW. Volgens [1] c.s. heeft de rechtbank ten onrechte niet ook lid 1 erbij betrokken. Volgens [1] c.s. moet het overschot op grond van de redelijkheid en billijkheid naar gelijke delen worden verdeeld en is toepassing van de door de vereffenaars voorgestane (uitleg van de) verdeelsleutel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hierop zien onder meer de grieven IV, V, VI VII, X en XIII.
3.8.1.
Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat niet is betwist dat ten aanzien van de besluiten tot statutenwijzigingen nimmer een beroep is gedaan – door welk lid van [ 19 - de coöperatie] dan ook – op het bepaalde in artikel 2:15 BW en een beroep op de vernietigbaarheid van deze statutaire bepalingen niet meer openstaat (zie lid 5), is de rechtbank bij de beoordeling naar het oordeel van het hof daarom terecht uitgegaan van de voorliggende tekst van de statuten. Voor het buiten toepassing laten van een geldende statutaire bepaling is dan ruimte als toepassing van de betreffende regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:8 lid 2 BW). Een beroep op artikel 2:8 lid 1 BW slaagt dan ook niet. Grief IV faalt.
3.8.2.
[1] c.s. hebben de volgende argumenten aangevoerd waarom toepassing van de verdeelsleutel door de vereffenaars naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ingevolge artikel 2:8 BW onaanvaardbaar zou zijn:
- a.
door de verkoop van [B.V. 1] in 2016 leidde de verdeelsleutel tot uitsluiting van [1] c.s. en andere leden die zaken deden met [ 19 - de coöperatie] door champignons te leveren, tenzij zij hun bedrijfsvoering zouden aanpassen door het inkopen van compost bij [ 19 - de coöperatie] – de rechtbank heeft dit volgens [1] c.s. miskend –.
- b.
het inkopen van compost bij [ 19 - de coöperatie] was voor [1] c.s. niet mogelijk, omdat zij in 2015 een meerjarencontract hadden afgesloten met [onderneming 2] .
- c.
[ 19 - de coöperatie] was bovendien niet in staat om de gewenste hoeveelheid en kwaliteit compost te leveren aan alle leden.
- d.
Hierbij moet verder worden bedacht dat het restant van de ondernemingen van [ 19 - de coöperatie] pas eind 2019 (voorwaardelijk) is verkocht en deze verkoop pas eind 2020 definitief is geworden. Toen pas werd duidelijk dat de referentieperiode pas in 2017 was begonnen, precies vanaf het moment waarop de relevante omzet van [1] c.s. was ‘opgedroogd’.
- e.
Hierbij moet ook worden bedacht dat [1] c.s. (en andere snijders) in 2016 nog geen rekening hielden met liquidatie en derhalve konden aannemen nog voldoende tijd te zullen hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen door compost te gaan afnemen van de coöperatie zodra daartoe mogelijkheden bestonden.
- f.
De gang van zaken bij [ 19 - de coöperatie] komt feitelijk neer op een ontbinding in twee etappes in 2016 en 2019/2020. Als de onderneming in 2016 zou zijn geliquideerd, dan zou de omzet van [1] c.s. met [B.V. 1] wel hebben meegeteld voor de toepassing van de verdeelsleutel.
3.8.3.
Het is juist dat met de verkoop van [B.V. 1] in 2016 en de statutenwijziging van 23 augustus 2018 (waarmee “respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd” uit artikel 22 van de statuten is verwijderd) de leden die voorheen alleen paddenstoelen leverden aan [ 19 - de coöperatie] maar geen compost afnamen in zoverre op termijn werden uitgesloten van een aandeel in een na de vereffening van [ 19 - de coöperatie] resterend overschot. Door de verkoop van [B.V. 1] konden leden namelijk enkel nog compost van [ 19 - de coöperatie] afnemen. Leden die uitsluitend champignons aan [B.V. 1] verkochten, raakten dus gaandeweg hun aanspraak op het overschot kwijt als zij geen compost zouden gaan afnemen vanaf 2016. Het hof is echter van oordeel dat dit niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit is simpelweg het gevolg van het – met overgrote meerderheid genomen – ALV-besluit om [B.V. 1] te verkopen.
3.8.4.
Dat het inkopen van compost bij [ 19 - de coöperatie] volgens [1] c.s. niet mogelijk zou zijn vanwege het meerjarencontract met een concurrent van [ 19 - de coöperatie] , maakt ook niet dat toepassing van artikel 22 van de statuten in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [1] c.s. konden op 27 november 2015 – de datum van het contract tussen [2] en [onderneming 2] – al weten dat [B.V. 1] mogelijk verkocht zou worden nu dit aan bod is geweest tijdens de ALV van 24 juni 2015 en die in oktober 2015. Het is de eigen keuze van [1] c.s. geweest om voor en na de verkoop van [B.V. 1] (blijvend) niet bij [ 19 - de coöperatie] af te nemen. Daarmee hebben [1] c.s. ook gekozen om – anders dan de andere leden van [ 19 - de coöperatie] – geen bijdrage te blijven leveren aan de omzet van de coöperatie. Onder die omstandigheden is het niet onaanvaardbaar als wordt vastgehouden aan de sinds jaar en dag tussen de leden geldende verdeelsleutel, zoals die in artikel 22 van de statuten is opgenomen.
3.8.5.
Dat [ 19 - de coöperatie] volgens [1] c.s. niet in staat was om de gewenste hoeveelheid en kwaliteit compost te leveren aan alle leden, maakt het voorgaande eveneens – als dit al juist zou zijn in het licht van het feit dat in 2014 nog compost van [ 19 - de coöperatie] is afgenomen, en de betwisting van [ 19 - de coöperatie] aangaande de gestelde onvoldoende kwaliteit van de compost – niet anders. Het is en blijft de eigen keuze van [1] c.s. om geen compost van [ 19 - de coöperatie] te blijven afnemen. Dat door de verkoop van [ 19 - de coöperatie] eind 2020 pas duidelijk werd dat de referentieperiode al in 2017 was begonnen, is niet meer dan een gevolg van de toepassing van artikel 22 en de keuze die [1] c.s. hebben gemaakt. Deze keuze komt voor rekening van [1] c.s. zelf. Evenals de aanname van [1] c.s. dat er nog voldoende tijd zou zijn om de bedrijfsvoering aan te passen door compost te gaan afnemen van de coöperatie omdat [1] c.s. in 2016 nog geen rekening hielden met liquidatie.
3.8.6.
De argumenten van [1] c.s. zijn vooral gebaseerd op de uiteindelijke gevolgen van de verdeelsleutel voor [1] c.s. en de keuze om in de periode 2017-2019 niet af te nemen van [ 19 - de coöperatie] . De verdeelsleutel is echter al sinds in ieder geval 1995 in nagenoeg gelijke bewoordingen opgenomen in de statuten en beoogt te bevorderen dat de leden van [ 19 - de coöperatie] zoveel mogelijk producten van de door [ 19 - de coöperatie] gedreven ondernemingen afnemen – en ten tijde van [B.V. 1] tot 2016 aan de coöperatie leveren – en daarmee zo veel mogelijk bijdragen aan het bestendige succes van de door [ 19 - de coöperatie] gedreven ondernemingen. De verdeelsleutel op basis van de bijdrage aan het bedrijfsresultaat over de laatste drie volle boekjaren berust daarmee op een welbewuste en legitieme afweging van de daarmee te dienen belangen en deze is door de leden van [ 19 - de coöperatie] in de loop der jaren bij iedere statutenwijziging telkens met minstens een 2/3e meerderheid gehandhaafd. Dat met de kennis van nu de uitkomst van de verdeelsleutel minder gunstig uitpakt voor [1] c.s. dan zij aanvankelijk hebben aangenomen, maakt nog niet dat de verdeelsleutel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [1] c.s. (en anderen) [ 19 - de coöperatie] tot de ontbinding hebben ‘gesteund’ met de ledenleningen maakt het voorgaande niet anders, dit nog los van het feit dat [ 19 - de coöperatie] niet in staat was in 2016 (of later) om de leningen toen al af te lossen aan de ‘snijders’ en andere leden. Van een daadwerkelijke keuze vanaf 2016 tot steun door [1] c.s. is dus ook geen sprake geweest.
3.8.6.1. Gezien het voorgaande slaagt grief X niet. Met deze grief hebben [1] c.s. onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van een herhaalde bewuste keuze van een 2/3e meerderheid van de leden, omdat de statutaire bepaling de facto (door de verkoop van [B.V. 1] in 2016) en formeel (door de statutenwijziging in 2018) is gewijzigd en dat door de combinatie van factoren (zoals de ontbinding in 2020) het voor [1] c.s. onmogelijk/zeer moeilijk was geworden om voor het overschot in aanmerking te komen.
Dat [1] c.s. geen recht hebben op een gedeelte van het overschot volgt namelijk rechtstreeks uit de toepassing van de verdeelsleutel. [1] c.s. hebben immers in de periode 2017-2019 geen economisch verkeer met [ 19 - de coöperatie] gehad, anders dan de hierboven al besproken ledenlening en betaling van contributie.
3.8.7.
Over hetgeen [1] c.s. onder (f) hebben aangevoerd over de vertraging van de ontbinding, verwijst het hof naar hiervoor onder 3.3. en verder waarin het hof de stelling van [1] c.s. verwerpt dat de verkoop bewust is uitgesteld althans vertraagd.
3.8.8.
Bovendien is het vasthouden aan de tussen de leden geldende verdeelsleutel in artikel 22 niet onaanvaardbaar mede in het licht dat [1] c.s. op geen enkel eerder moment juridische stappen hebben ondernomen tegen bepaalde besluiten die binnen [ 19 - de coöperatie] genomen zijn.
3.8.9.
Kortom, de door de vereffenaars voorgestane (toepassing van de statutaire) verdeelsleutel is, anders dan [1] c.s. hebben betoogd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De grieven die zien op de onredelijkheid van de verdeelsleutel, waaronder de grieven V, VI, VII, X en XIII slagen dan ook niet.
De overige grieven en het incidenteel appel
3.9.
Volgens [1] c.s. heeft de rechtbank bij de opsomming van de feiten ten onrechte achterwege gelaten dat de statuten van [ 19 - de coöperatie] (eveneens) op 7 juli 2004 zijn gewijzigd (grief I). Daarnaast heeft de rechtbank volgens [1] c.s. in rechtsoverwegingen 2.19. en 2.20. nagelaten om te overwegen dat destijds bij de betreffende mededelingen en berekeningen de nodige voorbehouden zijn gemaakt en dat is aangegeven dat een en ander louter informatief van aard was en hieraan geen rechten konden worden ontleend (grief II).
3.9.1.
Deze twee grieven worden verworpen. De rechtbank heeft de door [1] c.s. gestelde feiten terecht niet relevant geacht voor de beoordeling van het geschil. Deze feiten leiden dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis (dictum).
3.10.
Grief VIII houdt in dat de inhoud van de statutenwijziging in 2018 volgens [1] c.s. onredelijk was, omdat de [B.V. 1] omzet van [1] c.s. vanzelf zou 'opdrogen'. Volgens [1] c.s. zou het veel redelijker zijn geweest om naar aanleiding van de verkoop van [B.V. 1] in 2016 de verdeelsleutel zo aan te passen dat ook [1] c.s. (en andere snijders) nog in aanmerking konden komen voor het overschot. De tijd om relevante omzet te genereren in de referentieperiode was volgens [1] c.s. te kort.
3.10.1.
Deze grief slaagt niet. Er is door de ALV simpelweg niet gekozen voor een dergelijke formulering van de verdeelsleutel. Dat de huidige verdeelsleutel niet blijkt te leiden tot een gewenst resultaat voor [1] c.s. maakt niet dat de inhoud van de statutenwijziging dan onredelijk is. Het is en blijft daarnaast de keuze van [1] c.s. zelf om niet af te (blijven) nemen van [ 19 - de coöperatie] .
3.11.
Hetgeen [1] c.s. hebben aangevoerd over de ledenleningen maakt niet dat de wijze waarop de verdeelsleutel wordt toegepast onredelijk is. De regeling over de ledenleningen in de statuten, waarbij de verschaffers van de ledenleningen niet meedelen in een resterend overschot – maar wel een rentevergoeding ontvangen –, is sinds 1995 een bewuste keuze van de leden geweest. Dat de ledenleningen hebben bijgedragen aan het uiteindelijke overschot van ruim € 64 miljoen – al zijn de leningen in het kader van de vereffening als eerste met rente terugbetaald – en dat deze leden aldus ‘risicodragend vermogen’ beschikbaar hebben gesteld aan [ 19 - de coöperatie] , maakt dit niet anders. Grief IX van [1] c.s. slaagt dan ook niet.
3.12.
Met grief XI stellen [1] c.s. dat het voor hen niet mogelijk was om in de referentieperiode compost af te nemen van [ 19 - de coöperatie] vanwege de contracten met [onderneming 2] en dat het voor [ 19 - de coöperatie] niet mogelijk was om voldoende compost van acceptabele kwaliteit te leveren. Het hof verwijst naar hetgeen hierover al is geoordeeld onder 3.8.4. en 3.8.5. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.13.
Het incidenteel appel van [13] c.s. in zaak 877 heeft naast het principaal appel van [13] c.s. in zaak 882 geen zelfstandige betekenis, zodat het incidenteel appel in zaak 877 geen afzonderlijke bespreking behoeft. [13] c.s. hebben immers met het incidenteel appel in zaak 877 niets anders beoogd dan wat ook al de inzet was van het principaal appel in zaak 882.
Slotsom
3.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [1] c.s. niet slaagt. De rechtbank heeft het verzoek van [1] c.s. terecht afgewezen (zaak 21-337). Hetgeen [1] c.s. hierboven onder 1.1. hebben gevorderd, wordt dan ook afgewezen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.15.
Het voorgaande leidt daarnaast tot de conclusie dat het hoger beroep van [13] c.s. ook niet slaagt. De rechtbank heeft het verzoek van [13] c.s. terecht afgewezen (zaak 21-371). Hetgeen [13] c.s. onder 1.2. hebben gevorderd, wordt dan ook afgewezen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
In de zaak 887
3.16.
Het hof zal [1] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep (zaaknummers 200.316.877/01 en 200.316.877/02) conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II) (zie HR 23 december 2022 ECLI:NL:HR:2022:1942 r.o. 4.1.2.).De grieven XIV en XV van [1] c.s. slagen dan ook niet.
3.16.1.
De vordering tot vergoeding van de door [ 19 - de coöperatie] in verband met de onderhavige procedure gemaakte (daadwerkelijke) advocaatkosten, is namelijk slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Zie onder meer HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233.
In dit geval wordt deze drempel niet gehaald.
3.16.2.
Ten aanzien van het verzoek van [ 19 - de coöperatie] ook een veroordeling in de nakosten uit te spreken, het volgende. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
3.16.3.
Daarbij zal het hof, zoals verzocht, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.16.4.
In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege omdat het incidenteel appel van [13] c.s. naast het hierna qua kosten te behandelen principaal appel in zaak 882 geen zelfstandige betekenis heeft gehad.
In de zaak 882
3.17.
Het hof zal [13] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep (zaaknummer 200.316.882/01) conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II) (zie HR 23 december 2022 ECLI:NL:HR:2022:1942 r.o. 4.1.2.).
3.17.1.
Ten aanzien van het verzoek van [ 19 - de coöperatie] om ook in de zaak 882 een veroordeling in de nakosten uit te spreken, verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder 3.16.2.
3.17.2.
Daarbij zal het hof, zoals verzocht, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaken 200.316.877/01 en 200.316.877/02:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 juli 2022 (zaak 21-337);
veroordeelt [1] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden:
- -
aan de zijde van [ 19 - de coöperatie] op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
- -
aan de zijde van [20] c.s. op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat en
- -
aan de zijde van [13] c.s. op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
in de zaak 200.316.882/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 juli 2022 (zaak 21-371);
veroordeelt [13] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden:
- -
aan de zijde van [ 19 - de coöperatie] op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat en
- -
aan de zijde van [20] c.s. op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en
wijst af hetgeen [13] c.s. meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en
T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑04‑2023