Vgl HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126, m.nt. MSG onder NJ 1996, 127, waarin de Hoge Raad overigens overwoog dat het Hof er vanuit gegaan was dat het ontbreken van de termen ‘opzettelijk’ en ‘wederrechtelijk’ of een nadere omschrijving daarvan niet op een kennelijke misslag berustte.
HR, 22-09-2009, nr. 08/00603 E
ECLI:NL:HR:2009:BI9329
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2009
- Zaaknummer
08/00603 E
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI9329
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9329, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9329
ECLI:NL:PHR:2009:BI9329, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9329
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Conclusie AG over grondslagverlating en voorwaardelijk opzet. HR: 81 RO.
22 september 2009
Strafkamer
Nr. 08/00603 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 1 oktober 2007, nummer 20/003059-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 22 september 2009.
Conclusie 16‑06‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Economische Kamer, wegens ‘Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot een geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door daarin de als gevolg van een misslag ontbrekende woorden ‘op andere wijze dan met behulp van een werk’ te lezen.
4.
De inleidende dagvaarding houdt het volgende in:
‘Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 10 augustus 2005 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning, vanaf de walkant een hoeveelheid gasolie, althans een oliehoudende stof, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in de Zuid Willemsvaart, zijnde een oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
art. 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;’
5.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 augustus 2005 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, opzettelijk, zonder vergunning, vanaf de walkant, op andere wijze dan met behulp van een werk, een oliehoudende stof, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in de Zuid Willemsvaart, zijnde een oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.’
6.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 november 2005 van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Gemert Laarbeek, dossiernummer PL2212/05-007666, in wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], opgenomen onder dossierpagina 4 e.v., onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten voornoemd:
Op woensdag 10 augustus 2005 omstreeks 18.04 uur kwamen wij, verbalisanten, aan in de passantenhaven in Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek. Juist buiten de passantenhaven zagen wij een motorschip, genaamd [A]. Dit schip lag afgemeerd aan de Zuid Willemsvaart.
Bij onze komst ter plaatse roken wij, verbalisanten, een penetrante geur van gasolie. Naarmate we dichterbij de [A] kwamen roken wij, verbalisanten, dat de door ons waargenomen gasolielucht sterker en indringender werd. Toen wij, verbalisanten, bij genoemd schip waren, was onze zintuiglijke waarneming van de gasolie het sterkst.
In het kanaalwater rondom het motorschip [A] zagen wij, verbalisanten, een verontreiniging van een olieachtige substantie. Wij zagen een oliefilm met de typische kleuren, als water vervuild is met een olieachtige stof, op het water.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben vervolgens verderop noordwaarts in de richting van de kruising van de Zuid Willemsvaart en het Wilhelminakanaal gelopen. Naarmate ik dichterbij deze kruising kwam, werd de oliefilm op het water van de Zuid Willemsvaart minder. Na ongeveer 150 a 200 meter was de oliefilm niet meer aanwezig. Ook rook ik hier de penetrante lucht van gasolie niet meer.
Wij, verbalisanten, hebben de twee op het motorschip [A] aanwezige personen, een man en een vrouw, aangesproken.
Wij zagen dat de man op het motorschip, een wat oudere man, later te noemen verdachte [verdachte], de motor van het schip startte. Wij zagen dat het water door de scheepsschroef erg in beroering werd gebracht. Ook zagen wij dat ‘bellen’ olieachtige substantie op het water kwam drijven.
Wij, verbalisanten zagen voorts dat de bodem van de walkant besmeurd was met een olieachtige substantie, die sterk riekte naar gasolie. Voorts zagen wij, verbalisanten, dat een oliespoor vanaf deze plaats liep in de richting van en uitmondde in het water van de Zuid Willemsvaart, daar waar het motorschip [A] lag afgemeerd. Met name in het water tussen de wal en het schip dreef een dikke laag grijs/grauwe/lichtbruine smurrie. Deze substantie rook sterk naar gasolie.
Door [betrokkene 1], senior medewerker Beheer en Onderhoud van Waterschap Aa en Maas, werd een steekmonster genomen van de aangetroffen vervuiling tussen de wal en het motorschip [A].
In opdracht van Waterschap Aan en Maas werd het door [betrokkene 1] genomen steekmonster voor analyse gezonden naar het Gemeenschappelijk Waterschaps Laboratorium te Boxtel. Bij dit onderzoek werd vastgesteld dat de bovenste laag van het steekmonster 850g/liter minerale olie bevatte, derhalve bijna pure minerale olie.
Door het Waterschap Aa & Maas te 's‑Hertogenbosch is geen vergunning verleend aan verdachte of de eigenaar van het schip om olie of andere afvalstoffen direct of indirect op het oppervlaktewater te lozen.
2.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor d.d. 30 augustus 2005 van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Gemert Laarbeek, mutatienummer PL2212/05-571189, in wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 1], opgenomen onder dossierpagina 13 e.v., onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 10 augustus 2005 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Samen met mijn echtgenoot [getuige 2] was ik op 10 augustus 2005 met ons plezierjacht aan de oever van de Zuid Willemsvaart in Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, afgemeerd. Op een afstand van ongeveer 25 meter lag aan dezelfde oever een schip. Op de achterzijde was de naam [A] en thuishaven [plaats] geschilderd.
Ik zag dat aan boord van de [A] een wat oudere man rondliep.
Mijn man zei plotseling, omstreeks 17.45 uur: ‘Daar gooit die man een emmer smurrie van boord op de wal’. Ik begreep daaruit dat die wat oudere man vanaf de [A] een emmer rotzooi leeggooide op de walkant. Mijn man zei daarna: ‘Daar gooit hij nog een emmer rotzooi van boord’.
We roken na enkele minuten de lucht van gasolie. Het was duidelijk dat die gasolielucht afkomstig was van de troep die vanaf de [A] aan wal gegooid was. Ik zag dat vanaf de kant waar de [A] lag, een laag olie zich verspreidde over het wateroppervlak. Deze olie was er van tevoren beslist niet.
3.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor d.d. 30 augustus 2005 van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Gemert Laarbeek, mutatienummer PL2212/05-571189, in wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 1], opgenomen onder dossierpagina 16 e.v., onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 10 augustus 2005 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Samen met mijn echtgenote [getuige 1] ben ik eigenaar van een plezierjacht. Wij zijn op 10 augustus 2005 afgemeerd aan de oever van de Zuid Willemsvaart in Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek. Op een afstand van ongeveer 25 meter bij ons vandaan lag een schip. Op de achterzijde was de naam ‘[A]’ en thuishaven [plaats] geschilderd.
Ik zag dat aan boord van de [A] een wat oudere man rondliep. Plotseling zag ik dat er van binnen uit de [A] tot twee maal toe met een emmer smurrie van boord op de walkant werd gegooid. Iemand gooide troebele grijsachtige vloeistof tot tweemaal toe vanuit een emmer overboord.
Na enkele minuten roken wij de lucht van gasolie. Het was duidelijk dat die gasolielucht afkomstig was van de troep die vanaf de [A] aan wal was gegooid. Ik zag dat vanaf de kant waar de [A] lag, een laag olie zich verspreidde over het wateroppervlak. De olievlek op het water werd steeds groter.
4.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor d.d. 10 augustus 2005 van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Gemert Laarbeek, dossiernummer PL2212/05-007666, in wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 2], opgenomen onder dossierpagina 19 e.v., onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 10 augustus 2005 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Ik bevond mij woensdag 10 augustus 2005 aan boord van onze boot. Deze lag aan de kant in het kanaal Zuid Willemsvaart. Op een bepaald moment rook ik een sterk doordringende gasolielucht. Onze boot lag ongeveer 10 meter van het schip [A]. Ik zag dat vanuit de richting van dat schip een hele laag gasolie op het water in onze richting kwam drijven. Ik heb van iemand anders gehoord dat die had gezien dat er een emmer met een vloeibare stof daar was leeggegooid.
5.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor d.d. 11 augustus 2005 van het Waterschap Aa en Maas, proces-verbaalnummer 1008200501, in wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], opgenomen onder dossierpagina 21 e.v., onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 10 augustus 2005 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
Ik ben schipper op het schip de [A]. Het schip ligt vandaag de gehele dag stil aan de kade. Ik ben de defecte uitlaat aan het repareren.
Ik heb geconstateerd dat er gasolie op het water dreef. Ik weet dat er tussen de wal en het schip een hoeveelheid olie ligt.
6.
Een schriftelijk bescheiden, te weten een analyserapport d.d. 29 november 2005 van het Gemeenschappelijk Waterschaps Laboratorium, opgemaakt door P. Wouters, operationeel manager, onder meer inhoudende:
Parameter Eenheid Resultaat
Minerale oliën mbv gc mg/l 850000
7.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 augustus 2006, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 10 augustus 2005 lag het schip de [A] afgemeerd aan de kade van de passantenhaven in Aarle-Rixtel. Ik was schipper van het schip. Ik heb een emmer vloeistof overboord gegooid. Ik heb geconstateerd dat er op het water gasolie dreef. Ik weet dat er tussen de wal en het schip een hoeveelheid olie lag. Ik had geen vergunning voor het lozen van olie.
8.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 17 september 2007, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 10 augustus 2005 als schipper aan boord was van het schip [A]. Ik heb op 10 augustus 2005 twee maal een emmer met inhoud, een vloeistof, vanaf het schip [A] op de walkant van de Zuid Willemsvaart gegooid. Het kan kloppen dat deze vloeistof in de Zuid Willemsvaart is gelopen.
Het klopt dat er olie op de Zuid Willemsvaart lag. Het klopt dat ik twee emmers vloeistof op de walkant heb gegooid.’
7.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
‘Het hof heeft het ten laste gelegde verbeterd gelezen, in dier voege dat het hof de tenlastelegging, gelet op de redactie ervan, in het bijzonder de zinsnede ‘vanaf de walkant’, zo heeft begrepen dat kennelijk tengevolge van een misslag de steller van de tenlastelegging de toevoeging ‘op andere wijze dan met behulp van een werk’, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, heeft verzuimd op te nemen. Het hof leest derhalve de tenlastelegging aldus verbeterd.
Voorzover in de tenlastelegging overigens nog taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is door deze verbeterde lezing van de tenlastelegging niet geschaad in zijn verdediging.’
8.
Art. 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
- 1.
Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
(…)
- 3.
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen Wij mede bepalen dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerst lid in oppervlaktewateren is verboden. Voorzover hierin door Ons niet bij algemene maatregel van bestuur is voorzien, kunnen provinciale staten bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk te brengen in oppervlaktewateren, als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Art. 3 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (het Uitvoeringsbesluit) luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit (en nog steeds):
- 1.
Het is verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dit besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde aanwijzing geschiedt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Raad van de Waterstaat gehoord.
(…)
Bedoelde bijlage vermeldde (en vermeldt) onder 4. minerale oliën. Uit bewijsmiddel 1 leid ik af dat gasolie tot deze categorie behoort.
Art. 4 van het Uitvoeringsbesluit luidde:
- 1.
Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
- a.
door deze daarin te storten;
- b.
door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
- c.
door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegstijgers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
- d.
bij het laden, lossen of overladen daarvan;
- f.
bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
(…)
9.
Indien de tenlastelegging niet alle bestanddelen bevat van een strafbaar feit dient de rechter, indien hij tot een bewezenverklaring komt, de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.1. Daaraan vooraf gaat echter de vraag óf de tenlastelegging alle bestanddelen bevat. De beantwoording van die vraag betreft de uitleg van de tenlastelegging, welke is voorbehouden aan de feitenrechter. De Hoge Raad toetst slechts of de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven begrijpelijk (dat wil zeggen: met de bewoordingen daarvan te verenigen) is.2. Tot de vaststelling van de inhoud (uitleg) van de tenlastelegging behoort dat, indien in de tekst van een tenlastelegging misslagen voorkomen, de feitenrechter deze verbetert, zolang de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad.3. Ook een omissie in de tekst van een tenlastelegging kan de feitenrechter als een misslag aanmerken, al dan niet door het ontbrekende bestanddeel in een wel opgenomen passage in te lezen.4. In cassatie is ook dan slechts te beoordelen of vaststelling van de inhoud van de tenlastelegging begrijpelijk is.5. Bij die beoordeling kan onder meer betrokken worden of vanwege de in de dagvaarding vermelde wettelijke voorschriften waarbij het desbetreffende feit is strafbaar gesteld zonder uitdrukkelijk vermelding van het ontbrekende bestanddeel duidelijk is dat dit bestanddeel niettemin deel uitmaakt van het aan de verdachte gemaakte verwijt.6. Ook het onderliggende dossier lijkt een aanwijzing te kunnen opleveren voor wat de tenlastelegging tot uitdrukking heeft willen brengen.7.
10.
De inleidende dagvaarding vermeldde dat de steller daarvan zich richtte op overtreding van art. 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het was hem dus kennelijk niet om het met behulp van een werk lozen als bedoeld in art. 1, eerste lid, van die wet te doen. Ook het dossier geeft geen aanleiding om er vanuit te gaan dat het Openbaar Ministerie de verdachte verweet de gasolie met behulp van een werk te hebben geloosd.8. Het Hof heeft kennelijk in de zinsnede ‘vanaf de walkant’ een aanwijzing gezien dat de verdachte werd verweten de olie vanaf de walkant en (dus) niet met behulp van een werk in het water te hebben laten lopen. Kennelijk heeft het Hof aldus aansluiting willen zoeken bij art. 4 van het Uitvoeringsbesluit, mate name bij de in het eerste lid daarvan onder c gegeven voorbeelden. Het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep maakt voorts duidelijk dat er bij de verdachte geen verwarring heeft bestaan omtrent hetgeen hem werd verweten.
11.
Ik merk terzijde op dat de hersteloperatie van het Hof niet zonder meer noodzakelijk lijkt. Bewijsmiddel 1 houdt in dat de gasolie bijna puur uit minerale olie bestond. Het ook op art. 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gebaseerde art. 3 van het Uitvoeringsbesluit verbiedt het in het oppervlaktewater brengen van dergelijke oliën, om het even op welke wijze. Een op overtreding van art. 3 van het Uitvoeringsbesluit toegesneden tenlastelegging behoeft derhalve niet in te houden of met of zonder behulp van een werk is geloosd. Het Hof had het bewezenverklaarde daarom ook zonder verbeterde lezing kunnen kwalificeren als (opzettelijke) overtreding van art. 3 van het Uitvoeringsbesluit. Dat dan de bewezenverklaring van het zonder vergunning handelen overbodig zou zijn geweest maakt dat niet anders.9. Op overtreding van art. 3 is dezelfde straf gesteld als op overtreding van art. 4.10. Waarmee ik maar wil zeggen dat het belang van de verdachte bij het middel niet in het oog springt.
12.
Het Hof heeft de tenlastelegging aldus uitgelegd dat daarin als gevolg van een misslag niet was opgenomen dat de verdachte anders dan met behulp van een werk heeft geloosd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9 en 10 is opgemerkt zal die uitleg mijns inziens in cassatie geëerbiedigd moeten worden.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de gasolie opzettelijk in het oppervlaktewater heeft gebracht.
15.
De verdachte heeft bij het Hof op dit punt geen verweer gevoerd door bijvoorbeeld te stellen dat hij heeft getracht de inhoud van de emmers op de walkant te gooien zonder dat deze in de Zuid Willemsvaart terecht zou komen. Eerder het tegendeel; zoals bewijsmiddel 8 inhoudt, heeft de verdachte verklaard een vloeistof — volgens hem geen gasolie, maar ‘sop’ — op de walkant te hebben gegooid en dat het kan kloppen dat deze vloeistof in de Zuid-Willemsvaart terecht is gekomen. Voorts houden de bewijsmiddelen in dat de ‘bodem’ van de walkant besmeurd was met olie en dat er daarvandaan een oliespoor naar het water tussen wal en schip liep (bewijsmiddel 1). Kennelijk heeft de verdachte de olie niet op aanzienlijke afstand van het water op de walkant gegooid. Het overbruggen van een grote afstand is met een emmer vloeistof vanaf een schip ook niet (goed) mogelijk. Uit één en ander heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, kunnen afleiden dat de verdachte de olie op een zodanige wijze overboord heeft gegooid dat het niet anders kan zijn dan dat hij daarbij besefte dat de aanmerkelijke kans bestond dat een deel daarvan in het water terecht zou komen en dat hij die kans ook aanvaardde. Gelet op hetgeen de verdachte ter verdediging heeft aangevoerd behoefde dit oordeel geen nadere motivering.11.
16.
Het middel faalt.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2009
Vgl. HR 20 december 2005, NJ 2006, 37, Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 7 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001).
HR 30 september 2008, LJN BD3662
In HR 29 mei 2007, NJ 2008, 95, m.nt. Reijntjes, had het Hof de in de tenlastelegging opgenomen passage ‘met een ander of anderen’ verstaan als ‘in vereniging’ als bedoeld in art. 141 Sr. In HR 19 april 2005, NJ 2005, 566, m.nt. YB, oordeelde de Hoge Raad dat de tenlastelegging inhield dat het feit was gepleegd in het openbaar en tijdens de rijtoer met de gouden koets ter gelegenheid van het huwelijk van Z.K.H. Prins Willem-Alexander en diens echtgenote, waarin besloten lag dat het feit in hun tegenwoordigheid was begaan, zoals in een op art. 112 Sr toegesneden tenlastelegging is vereist. In HR 19 juni 1979, NJ 1979, 599 was tenlastegelegd dat de verdachte ‘ter uitvoering van (…) het misdrijf’ van gekwalificeerde afpersing had gehandeld met ‘het oogmerk om zich en die ander te bevoordelen’ aldus verstaan dat verdachte werd verweten met het oogmerk van ‘wederrechtelijke bevoordeling’ te hebben gehandeld. Het overwoog daartoe: ‘dat in het (…) ten laste gelegde weliswaar niet letterlijk, doch — o.m. door het woord ‘misdrijf’ — niettemin onmiskenbaar tot uitdrukking is gebracht, dat het oogmerk om zich en/of een (die) ander te bevoordelen gericht is geweest op wederrechtelijke bevoordeling.’ De Hoge Raad overwoog dat de desbetreffende tenlastelegging kennelijk beoogde aan de verdachte te verwijten dat hij het misdrijf van poging tot afpersing, al dan niet in vereniging met een ander, had begaan en dat het Hof in het licht daarvan ‘op de daartoe aangegeven grond’ de tenlastelegging had kunnen uitleggen zoals het had gedaan. Ik wijs ook op het artikel van De Jong in Systeem in Ontwikkeling (Knigge-bundel), met name p. 308–310.
In HR 10 november 1998, NJ 1999, 200, had het Hof het ontbreken van het bestanddeel ‘dat door het gebruik enig nadeel kan ontstaan’ in een op art. 225 (oud) Sr toegesneden tenlastelegging niet aangemerkt als een kennelijke misslag die het Hof zelf kon herstellen. De Hoge Raad overwoog dat dat oordeel, dat aan het Hof als feitenrechter is overgelaten, niet onbegrijpelijk was. In deze overweging klinkt door dat het Hof ook anders had kunnen beslissen. Vgl. de conclusie van wnd A-G Bleichrodt voor HR 18 september 2007, LJN BA7250, onder 5.7. (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 15 februari 2005, LJN AR6569.
In HR 26 september 1995, NJ 1996, 93, had het Hof geoordeeld dat de vermelding ‘Bladel’ in de tenlastelegging gelet op het dossier als een kennelijke schrijffout moest worden beschouwd. De Hoge Raad casseerde niet. Dat het dossier bij een daadwerkelijke verschrijving wel, maar bij een omissie niet een aanwijzing voor de vaststelling van de werkelijke inhoud van de tenlastelegging kan vormen is moeilijk in te zien.
Ik volsta kortheidshalve met verwijzing naar de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen.
Dat het zonder vergunning handelen was tenlastegelegd vormt overigens een aanwijzing dat het de steller van de tenlastelegging niet om art. 3, maar om art. 4 van het Uitvoeringsbesluit te doen was.
Vgl. HR 16 januari 2007, NJ 2007, 71.