NJ 2018/79 m.nt. W.D.H. Asser.
HR, 23-11-2018, nr. 18/01118
ECLI:NL:HR:2018:2161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2018
- Zaaknummer
18/01118
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2161, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1031, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1031, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2161, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2018
Partij(en)
23 november 2018
Eerste Kamer
18/01118
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in de incidentele cassatieberoepen, verweerders in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
1. GEMEENTE PEEL EN MAAS,zetelende te Panningen, gemeente Peel en Maas,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep, eiseres in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
2. [verweerder 2] , in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van [betrokkene 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, verweerder in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat: mr. T. van Malssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser c.s.] , [verweerder 2] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/04/124216/HA ZA 13-213 van de rechtbank Limburg van 6 juli 2016 en 17 januari 2018.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 17 januari 2018 hebben [eiser c.s.] beroep in cassatie ingesteld.De Gemeente heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het principale cassatieberoep van [eiser c.s.] [verweerder 2] heeft zich in het principale cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. [verweerder 2] en de Gemeente hebben ieder afzonderlijk, respectievelijk onvoorwaardelijk en voorwaardelijk, incidenteel cassatieberoep ingesteld.De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep van [verweerder 2] . [verweerder 2] heeft geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer. [eiser c.s.] refereren zich in het incidentele cassatieberoep van [verweerder 2] aan het oordeel van de Hoge Raad en hebben geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer en van het incidentele cassatieberoep van de Gemeente.De procesinleiding en de verweerschriften tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep van [eiser c.s.] en van het incidenteel cassatieberoep van [verweerder 2] .
De advocaat van [eiser c.s.] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen
3.1
In deze onteigeningszaak heeft de Gemeente de niet-ontvankelijkheid ingeroepen van het door [eiser c.s.] ingestelde cassatieberoep op de grond dat het te laat is ingesteld.
3.2
Bij de beoordeling van dit beroep op niet-ontvankelijkheid zijn de volgende feiten van belang:
( i) Het in cassatie bestreden eindvonnis is uitgesproken op 17 januari 2018.
(ii) [eiser c.s.] hebben op 30 januari 2018 een cassatieverklaring als bedoeld in art. 52 lid 3 Ow ter griffie van de rechtbank afgelegd.
(iii) [eiser c.s.] hebben de procesinleiding in cassatie ingediend op 14 maart 2018.
(iv) In verband met een in deze procesinleiding onjuist vermelde uiterste verschijndatum hebben [eiser c.s.] op 19 maart 2018 een herstelprocesinleiding ingediend.
( v) Een oproepingsbericht, dat de inhoud van beide procesinleidingen bevat, is op 19 maart 2018 door de griffier van de Hoge Raad aan [eiser c.s.] afgegeven.
(vi) Dit oproepingsbericht is, met de beide procesinleidingen en de cassatieverklaring, op 20, respectievelijk 21 maart 2018, aan [verweerder 2] en de Gemeente betekend.
3.3.1
3.3.2
Op deze cassatieprocedure is van toepassing de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16).
“Artikel 52
1. Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten.
2. De voorziening in cassatie moet binnen twee weken na de uitspraak plaats hebben.
3. Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen.
Artikel 53
1. Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een uiteenzetting van de gronden waarop het cassatieberoep berust, bij of aan de tegenpartij bezorgd of betekend en gaat vergezeld van een oproepingsbericht. In afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt de dag waarop de tegenpartij uiterlijk ten laatste als verweerder kan verschijnen uiterlijk zes weken na de dag van indiening van de procesinleiding.”
3.3.3
Ingevolge art. 53 lid 1 Ow dienden [eiser c.s.] , die hun cassatieverklaring binnen de in art. 52 lid 2 Ow voorgeschreven termijn hebben afgelegd, die verklaring, alsmede het oproepingsbericht (dat ingevolge art. 111 lid 2 Rv de inhoud van de procesinleiding(en) en dus de gronden van het cassatieberoep bevat), binnen zes weken na afloop van die termijn aan verweerders te bezorgen of te betekenen. De termijn van art. 52 lid 2 Ow verliep twee weken na de uitspraakdatum 17 januari 2018, dus op 31 januari 2018, zodat de betekening, waarvoor [eiser c.s.] hebben gekozen, diende plaats te vinden uiterlijk op 14 maart 2018.
De exploten zijn op de hiervoor in 3.2 onder (vi) genoemde data uitgebracht, derhalve nadat de daarvoor in art. 53lid 1 Ow gestelde termijn was verstreken.
3.4.1
Het betoog van [eiser c.s.] komt erop neer dat met art. 53 lid 1 Ow niet is beoogd af te wijken van hetgeen in art. 112 Rv is bepaald en dat daarom indiening van de procesinleiding dient te geschieden binnen de achtereenvolgens geldende termijnen van art. 52 lid 2 en 53 lid 1 Ow – dus binnen acht weken – en dat de eiser vervolgens nog de twee weken, genoemd in art. 112 lid 1 Rv ter beschikking staan om de procesinleiding, het oproepingsbericht en de cassatieverklaring aan de verweerders te bezorgen of te betekenen.
Zij beroepen zich daarbij op de passage in de memorie van toelichting, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4.
3.4.2
Deze passage in de memorie van toelichting van de wet waarbij art. 53 Ow is aangepast ten behoeve van het digitaal procederen, kan aan de duidelijke bewoordingen van art. 53 Ow niet afdoen. Daarbij moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen het belang van rechtszekerheid van de verwerende partij, dat meebrengt dat deze na ommekomst van de termijn van art. 53 lid 1 Ow zonder dat haar is aangezegd dat cassatieberoep is ingesteld, erop moet kunnen vertrouwen dat de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. In de tweede plaats moet daarbij worden aangetekend dat geen sprake is van een wezenlijke verkorting van de onder het oude recht geldende cassatietermijn. De griffier van de Hoge Raad geeft immers in de regel uiterlijk de eerste werkdag na indiening van een procesinleiding een oproepingsbericht af, zodat de voor de eiser beschikbare termijn slechts met twee dagen wordt bekort. Opmerking verdient dat de eiser bij latere afgifte van een oproepingsbericht ermee kan volstaan enkel de cassatieverklaring en de procesinleiding binnen de wettelijke termijn te bezorgen of te betekenen, waarna hij het oproepingsbericht na het afgeven daarvan omgaand kan laten bezorgen of betekenen.
3.5
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [eiser c.s.] in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Bij gebreke van een tijdig aanhangig gemaakt principaal cassatieberoep kan ook [verweerder 2] in zijn incidenteel cassatieberoep niet worden ontvangen.De voorwaarde waaronder de Gemeente haar incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, is niet vervuld.
[eiser c.s.] en [verweerder 2] , die verweer heeft gevoerd tegen het beroep van de Gemeente op niet-ontvankelijkheid, dienen in de kosten te worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart [eiser c.s.] niet-ontvankelijk in hun beroep;
in het incidentele beroep van [verweerder 2] :
verklaart [verweerder 2] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
in het principale en de incidentele beroepen:
veroordeelt [eiser c.s.] en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 862,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 23 november 2018.
Conclusie 07‑09‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 18/01118
mr. W.L. Valk
Zitting: 7 september 2018
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiseres 3]
4. [eiser 4]
en
[verweerder 2]
tegen
Gemeente Peel en Maas
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser c.s.] , [verweerder 2] en de Gemeente.
Dit incident in een onteigeningszaak betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De zaak is een vervolg op HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183 en HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2195.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
1.2.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren mede-eigenaren van landbouwgrond (hierna: de grond) in de gemeente Peel en Maas (hierna: de Gemeente). [eiser c.s.] zijn de gezamenlijk erven van [betrokkene 2]. [verweerder 2] is de erfgenaam van [betrokkene 1] .
1.3.
De Gemeente wenste een gedeelte van de grond te onteigenen ten behoeve van werkzaamheden voor verkeersdoeleinden. Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank Roermond de door [eiseres 3] en [eiser 4] gevorderde tussenkomst ex art. 3 Ow afgewezen. Bij vonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Roermond de door [eiseres 3] en [eiser 4] gevorderde tussenkomst ex art. 20 Ow afgewezen en de door de Gemeente gevorderde onteigening toegewezen.
1.4.
De gemeente heeft dat vonnis en de vervolgens door de griffier afgegeven akte van non-cassatie doen inschrijven in de openbare registers op 2 januari 2014. Kort nadien is een aanvang gemaakt met de realisatie van het werk ten behoeve waarvan is onteigend. In dat kader heeft de gemeente de onteigende percelen inmiddels overgedragen aan een derde.
1.5.
[eiseres 3] en [eiser 4] hebben cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen van 28 augustus 2013 en 23 oktober 2013, waarin hun vorderingen tot tussenkomst zijn afgewezen. De Hoge Raad heeft op 30 januari 2015 een tussenarrest gewezen. Bij arrest van 14 augustus 2015 heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen tegen de vonnissen van 28 augustus 2013 en 23 oktober 2013 verworpen. Daarop heeft de gemeente het vonnis van deze rechtbank van 23 oktober 2013 andermaal laten inschrijven in de openbare registers en wel op 13 oktober 2015.
1.6.
Vervolgens hebben partijen gedebatteerd over de schadeloosstelling. De rechtbank Limburg heeft op 6 juli 2016 een tussenvonnis gewezen en op 17 januari 2018 een eindvonnis gewezen. In het eindvonnis heeft de rechtbank, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, de door de Gemeente aan [eiser c.s.] en [verweerder 2] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 880.000,—, met veroordeling van de Gemeente om alsnog een bedrag van € 449.923,— aan [verweerder 2] en [eiser c.s.] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is de Gemeente veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundigen, alsmede tot betaling van de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder 2] en [eiser c.s.]
1.7.
hebben op 30 januari 2018 een cassatieverklaring afgelegd ter griffie van de rechtbank. Op 14 maart 2018 hebben [eiser c.s.] een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 19 maart 2018 hebben [eiser c.s.] een herstelprocesinleiding ingediend. De cassatieverklaring, de procesinleiding, de herstelprocesinleiding en het oproepingsbericht van de Hoge Raad van 19 maart 2018 zijn op 21 maart 2018 aan de Gemeente betekend.
1.8.
[verweerder 2] heeft op 4 mei 2018 een verweerschrift ingediend, zich in het principale cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en incidenteel cassatieberoep ingesteld.
1.9.
De Gemeente heeft op 1 juni 2018 een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de cassatieberoepen van [eiser c.s.] en [verweerder 2] , althans tot verwerping van de cassatieberoepen. Voorts heeft de Gemeente voor het geval [eiser c.s.] respectievelijk [verweerder 2] in hun cassatieberoepen ontvankelijk zijn, incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser c.s.] en [verweerder 2] hebben elk op 29 juni 2018 een verweerschrift ingediend, waarin zij hebben geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer. [eiser c.s.] hebben in hun verweerschrift voorts geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep van de Gemeente.
2. Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Ingevolge art. 54t Ow zijn art. 52 en 53 Ow op het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing. Die artikelen luiden sinds de inwerkingtreding van KEI wat betreft vorderingszaken bij de Hoge Raad per 1 maart 2017 als volgt:
‘Artikel 52
1. Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten.
2. De voorziening in cassatie moet binnen twee weken na de uitspraak plaats hebben.
3. Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen.
Artikel 53
1. Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een uiteenzetting van de gronden waarop het cassatieberoep berust, bij of aan de tegenpartij bezorgd of betekend en gaat vergezeld van een oproepingsbericht. In afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt de dag waarop de tegenpartij uiterlijk ten laatste als verweerder kan verschijnen uiterlijk zes weken na de dag van indiening van de procesinleiding.
2. De conclusie van de eiser, als bedoeld in artikel 412, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt genomen op de dag van de pleidooien.’
2.2.
Hiervoor onder 1.7 vermeldde ik reeds dat [eiser c.s.] op 30 januari 2018 een cassatieverklaring ter griffie van de rechtbank hebben afgelegd. Dat was tijdig, want binnen de in art. 52 lid 2 Ow bedoelde termijn (twee weken na de uitspraak van het eindvonnis van de rechtbank op 17 januari 2018). Naar luid van art. 53 lid 1 Ow hadden [eiser c.s.] na afloop van deze tweewekentermijn (mijns inziens op 31 januari 2018) zes weken voor het bezorgen of betekenen van de cassatieverklaring en van de cassatiegronden, vergezeld van een oproepingsbericht (mijns inziens tot en met 14 maart 2018). Zoals ik hiervoor onder 1.7 eveneens vermeldde, vond betekening aan de Gemeente eerst op 21 maart 2018 plaats.
2.3.
Mijns inziens stelt de Gemeente zich terecht op het standpunt dat [eiser c.s.] in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk zijn. Los van het standpunt van de Gemeente als verwerende partij, geldt dat volgens de rechtspraak van uw Raad rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en dat aan zulke termijnen strikt de hand moet worden gehouden.3.In onteigeningszaken geldt dit niet minder dan in andere zaken. Eventueel valt te betogen dat het in onteigeningszaken juist éxtra geldt, omdat de wetgever bijzondere, korte termijnen noodzakelijk geoordeeld heeft, vanwege het grote belang van een voortvarende afwikkeling van onteigeningen en spoedige zekerheid over de uitkomst van het onteigeningsgeding.4.De niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in geval van een niet tijdige betekening van een tijdig uitgebrachte cassatieverklaring óók wat betreft een vonnis waarbij niet over de onteigening zelf maar alleen over de schadeloosstelling is beslist, is voor het recht van vóór 1 maart 2017 uitdrukkelijk aanvaard in HR 19 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD2801, NJ 1998/492 (Jola/Gemeente ’s-Gravenhage):
‘3.1 De Gemeente heeft haar beroep op de niet-ontvankelijkheid van Jola BV gegrond op de omstandigheid dat de op 28 oktober 1996 door Jola BV ter griffie afgelegde verklaring omtrent het instellen van het beroep in cassatie haar niet binnen de bij artikel 53, lid 1 van de Onteigeningswet voorgeschreven termijn van zes weken na afloop van de in artikel 52, lid 2 van die wet bedoelde termijn is betekend doch eerst op 24 december 1996.
3.2
Door de op 28 oktober 1996, derhalve tijdig, ter griffie afgelegde verklaring dat Jola BV beroep in cassatie instelde tegen het op 16 oktober 1996 gewezen vonnis, stond voorshands de voorziening in cassatie vast. Het vonnis is echter alsnog in kracht van gewijsde gegaan. Immers, de op 28 oktober 1996 afgelegde verklaring is niet binnen de bij artikel 53, lid 1 van de Onteigeningswet bepaalde termijn, die in dit geval eindigde op 11 december 1996, gevolgd door een betekening van die verklaring aan de tegenpartij en door een dagvaarding van die partij (HR 2 maart 1988, NJ 1988, 491 en HR 14 juni 1989, NJ 1989, 820). Jola BV is derhalve niet-ontvankelijk in haar beroep.
3.3
Weliswaar hadden voormelde arresten betrekking op gevallen waarin de onteigening zelf aan de orde was en is het onderhavige beroep gericht tegen de op de voet van artikel 54t van de Onteigeningswet gegeven beslissing van de Rechtbank aangaande de aan Jola BV toekomende schadeloosstelling. Er is echter geen goede grond om hier niet vast te houden aan het stringente karakter dat aan de onderhavige termijn in de onteigeningsprocedure toekomt en dat zich ertegen verzet om — zoals bij pleidooi namens Jola BV is betoogd — de handhaving van die termijn daarvan afhankelijk te stellen of dan wel in hoeverre door de overschrijding het belang van de wederpartij is geschaad.’
2.4.
[eiser c.s.] pogen aan niet-ontvankelijkheid te ontkomen met een betoog dat erop neerkomt dat in art. 53 lid 1 Ow staat wat er niet staat. Volgens [eiser c.s.] volstaat dat de procesinleiding binnen acht weken bij de griffie van de Hoge Raad wordt ingediend en heeft eiser in cassatie vervolgens overeenkomstig art. 112 lid 1 Rv nog twee weken voor de betekening of bezorging van de procesinleiding en het oproepingsbericht. Voor die lezing beroepen zij zich op de Memorie van Toelichting bij het gewijzigde art. 53 lid 1 Ow, waar die memorie reageert op een opmerking bij de consultatieversie van het wetsontwerp zoals gemaakt door de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad:
‘Met betrekking tot de Onteigeningswet maakte de Hoge Raad een opmerking over de wijziging in artikel 53. Deze bepaling ziet op de betekening van de cassatieakte die vergezeld gaat van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, wat was gewijzigd in “het oproepingbericht, waarin de verweerder was opgeroepen om te verschijnen op de eerste dag, welke na verloop van twee weken na de bezorging of betekening ligt”. Hierin kwam onvoldoende tot uitdrukking wat de “eerste dag na verloop van twee weken is” en leek bovendien in de praktijk tot een verkorting van de termijn van verschijning te leiden. De voorgestelde wijziging van artikel 53 Onteigeningswet is naar aanleiding hiervan verduidelijkt, ook omdat een bekorting van de verschijntermijn niet werd beoogd. Op grond van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv bepaalt de eiser de dag waarop de verweerder in een onteigeningszaak in cassatie uiterlijk moet verschijnen, welke dag ten minste vier weken en maximaal zes weken na de indiening van de procesinleiding ligt. Na de bezorging of betekening van de procesinleiding binnen twee weken heeft de verweerder vervolgens twee tot vier weken om in het geding te verschijnen (artikel 112, eerste lid, Rv). Verschijnt de verweerder na een informele bezorging niet, dan krijgt hij op grond van artikel 112, tweede lid, Rv, nog eens vier weken om te verschijnen.’ (onderstreping A-G).
2.5.
Het valt niet te ontkennen dat de Minister in deze passage met zijn terloopse verwijzing naar een bezorging of betekening van de procesinleiding binnen twee weken, uit is gegaan van het reguliere KEI-regime van de hoofdregel van art. 112 lid 1 Rv, in strijd met de mijns inziens niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van art. 53 lid 1 Ow. Die tekst behoort in mijn ogen te prevaleren. Waar de Gemeente binnen acht weken na het eindvonnis van 17 januari 2018 generlei bericht over een ingesteld cassatieberoep had ontvangen, mocht zij gelet op (de tekst van) art. 53 lid 1 Ow ervan uitgaan dat bedoeld vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Ik zeg opzettelijk: ‘generlei bericht over een ingesteld cassatieberoep’. Zou binnen de termijn van acht weken onvolledige betekening of berichtgeving hebben plaatsgevonden, dan zou ik voor nuancering van het voorschrift van art. 53 lid 1 Ow mogelijk hebben kunnen voelen.5.
2.6.
In lijn met dit laatste ligt ook mijn reactie op de suggestie van [eiser c.s.] als zou een uitleg van art. 53 lid 1 Ow in een andere zin dan door hen verdedigd, de facto leiden tot een verkorting van de cassatietermijn, omdat die uitleg eisers in cassatie afhankelijk zou maken van het tempo waarin door de griffie aan hen het oproepingsbericht wordt gezonden, respectievelijk het tempo waarin de deurwaarder dan wel de post hun werk doen. Indien aan het tempo van de griffie iets zou schorten, past het mijns inziens bij de strekking van art. 53 lid 1 Ow om aan te nemen dat eisers in cassatie in dat geval het oproepingsbericht later mogen doen betekenen respectievelijk bezorgen (namelijk zo spoedig als mogelijk), maar dat zij gehouden blijven tot betekening en bezorging van de cassatieverklaring en de gronden waarop het cassatieberoep berust bínnen de achtwekentermijn. Voor het tempo van de deurwaarder geldt dat eisers in cassatie ook vóór 1 maart 2017 daarvan afhankelijk waren, zodat niet valt in te zien hoe dat tempo tot een bekorting van de termijn ten opzichte van het oude recht zou kunnen leiden.
2.7.
Volgens gepubliceerd beleid wordt een bericht waarmee bij de Hoge Raad een nieuwe zaak aanhangig wordt gemaakt, in beginsel uiterlijk op de volgende werkdag verwerkt.6.De eventuele7.feitelijke bekorting van de cassatietermijn in onteigeningszaken als gevolg van KEI bedraagt dus niet meer dan één werkdag. Het door [eiser c.s.] bepleite stelsel leidt daarentegen tot een verlenging van de termijn waarbinnen de wederpartij van eiser in cassatie uitsluitsel heeft over het al dan niet ingesteld zijn van cassatieberoep met twee weken. Het zal waar zijn dat een bekorting van de cassatietermijn door de wetgever niet is beoogd,8.maar ook een (aanzienlijke) verlenging van laatstbedoelde termijn is dat niet.
2.8.
Anders dan [eiser c.s.] suggereren, zijn zij niet het slachtoffer van fouten aan de zijde van de Hoge Raad. Zou de Hoge Raad, zoals zij betogen,9.gehouden zijn geweest om op basis van de initiële procesinleiding van 14 maart 2018 ‘een (onjuist en naderhand te herstellen en opnieuw te betekenen) oproepingsbericht’ aan hen uit te reiken, dan mochten zij dat bericht niet vóór 15 maart 2018 verwachten. Dat is daags na afloop van de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow, zodat zij daarop niet zouden hebben kunnen wachten.
2.9.
Ook de omstandigheid dat de Hoge Raad op 16 maart 2018 aan [eiser c.s.] een zaaksinstructie heeft gegeven in verband met de termijn waarbinnen de Gemeente zou dienen te verschijnen, maakt het verschil niet. In de eerste plaats hebben [eiser c.s.] die instructie over zichzelf afgeroepen doordat zij de inhoud van hun initiële procesinleiding klaarblijkelijk hadden afgestemd op art. 53 lid 1 Ow (oud), dat een verschijntermijn van twee weken bevatte,10.in plaats van op art. 53 lid 1 Ow (nieuw), met een verschijntermijn van zes weken. In de tweede plaats zag de bedoelde zaakinstructie uitsluitend op de in de procesinleiding te vermelden verschijntermijn en niet op de voorgeschreven betekening of berichtgeving in de richting van de Gemeente. In de derde plaats was op 16 maart 2018 de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow reeds verstreken.
2.10.
Ik kom tot een afronding. Uit de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van art. 53 lid 1 Ow volgt dat die bepaling afwijkt van de hoofdregel van art. 112 lid 1 Rv. Daarop dienden [eiser c.s.] , althans hun advocaat, ook om andere redenen bedacht te zijn. Art. 112 lid 1 Rv benoemt zelf al dat de wet anders kan bepalen. Bovendien bevat art. 2 Ow de waarschuwing dat de Onteigeningswet afwijkingen ten opzichte van het regime van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat. Verder golden ook vóór 1 maart 2017 voor het instellen van cassatieberoep in onteigeningszaken reeds bijzondere termijnen en bijzondere vormvoorschriften. Afgezien van de met de wettekst strijdige Memorie van Toelichting staat hier mijns inziens zo goed als niets tegenover. De door [eiser c.s.] bedoelde feitelijke bekorting van de cassatietermijn als gevolg van KEI bedraagt niet meer dan één dag en valt zelfs geheel weg indien we aannemen dat een onvolledige betekening of berichtgeving binnen de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow na afloop van die termijn onverwijld met het oproepingsbericht mag worden aangevuld.
2.11.
[eiser c.s.] zijn in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk. De ontvankelijkheid van het incidenteel cassatieberoep van [verweerder 2] veronderstelt de ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep van [eiser c.s.] Ook [verweerder 2] is dus in zijn beroep niet-ontvankelijk. De voorwaarde waaronder de Gemeente incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, is niet vervuld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep van [eiser c.s.] en van het incidenteel cassatieberoep van [verweerder 2] .
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2018
Vergelijk het (tussen)arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 onder 3.1 en het vonnis van de rechtbank Limburg van 6 juli 2016, aanhef en onder 2.3-2.6.
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131.
Vergelijk: W. Thorbecke, Stelsel en toepassing der Onteigeningswet, Arnhem: P. Gouda Quint 1880; conclusie A-G Moltmaker vóór HR 2 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7927, NJ 1988/491; J.F de Groot, De cassatieprocedure bij onteigening, TCR 2013/2, p. 47-48.
Vergelijk HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3188, NJ 2009/207 met betrekking tot het tot 1 maart 2017 geldende recht: indien de cassatiedagvaarding tijdig is betekend, is het niet tijdig meebetekenen van de cassatieverklaring een vormverzuim dat in beginsel kan worden hersteld.
Zie: Veelgestelde vragen over het webportaal Mijn Zaak Hoge Raad, Versie 2.4, 28 maart 2018, onder 2.3.3: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Documents/Veelgestelde%20vragen%20versie%2028%20maart%202018.pdf.
Vergelijk de in de vorige alinea door mij gesuggereerde nuance.
Ten overvloede: de onder 2.4 aangehaalde plaats in de Memorie van Toelichting betreft niet de cassatietermijn, maar de termijn waarbinnen verweerder in een onteigeningszaak in cassatie uiterlijk moet verschijnen.
Verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep, tevens uitlating verzoek aparte behandeling van het ontvankelijkheidsverweer, onder 1.12.
Vóór 1 maart 2017 luidde art. 53 lid 1 Ow: ‘Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij betekend en gaat vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van twee weken na de betekening plaats vindt.’
Beroepschrift 19‑03‑2018
HERSTELPROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
[eiseres 1], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
- 2.
[eiseres 2], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
- 3.
[eiseres 3], wonende te [woonplaats] (gemeente
[gemeente]),
- 4.
[eiser 4], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van wijlen [betrokkene 1], te dezer zake allen domicilie kiezende te (3011 XB) Rotterdam aan de boompjes 40, ten kantore van mr. C.S.G. Janssens (Kneppelhout & Korthals Advocaten N.V.), die hen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in dit geding in cassatie vertegenwoordigt en als zodanig deze procesinleiding in cassatie ondertekent en indient.
Verweerster in cassatie is de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE PEEL EN MAAS, zetelend te Panningen (gemeente Peel en Maas), te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (6824 BH) Arnhem aan de Velperweg 10, ten kantore van haar advocaat in voorgaande instantie mr. J. de Roos (Nysingh Advocaten — Notarissen N.V.).
Als medegedaagde in eerste aanleg dient in dit geding in cassatie op grond van artikel 118 Rv te worden opgeroepen [verweerder 2], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van wijlen [betrokkene 2], te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, ten kantore van zijn advocaat in voorgaande instantie mr. H. Zeilmaker (Dirkzwager advocaten & notarissen N.V.).
Eisers tot cassatie hebben op 30 januari 2018 bij akte met nummer CB/18.2-118 ter griffie van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, beroep in cassatie ingesteld tegen het op 17 januari 2018 door de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond tussen eisers tot cassatie als gedaagden en verweerster in cassatie als eiser onder zaaknummer C/04/124216/HA ZA 13-213 gewezen vonnis. Het cassatieberoep ziet tevens op het op 6 juli 2016 tussen partijen gewezen tussenvonnis.1. Een afschrift van de akte van cassatie is bij deze procesinleiding in cassatie gevoegd en wordt samen met het oproepingbericht en deze procesinleiding in cassatie aan de op te roepen personen betekend.
Verweerster in cassatie en de op grond van artikel 118 Rv in het geding op te roepen derde kunnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, niet zoals gemeld in de procesinleiding in cassatie d.d. 14 maart 2018 op 30 maart 2018, maar ten laatste op vrijdag 20 april 2018 in het geding verschijnen. Eisers tot cassatie wijzen er uitdrukkelijk op dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt des ochtends om 10.00 uur op de vrijdagen die zijn vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden. De behandeling vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag.
Eisers tot cassatie kunnen zich, als gezegd, niet verenigen met de vonnissen van 6 juli 2016 en 17 januari 2018 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, en zij voeren daartegen aan het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, omdat de rechtbank in het bestreden tussenvonnis d.d. 6 juli 2016 in de rovv. 2.18, 2.19, 2.24 en in het dictum alsmede in het vonnis d.d. 17 januari 2018 in de rovv. 2.7 – 2.17, 2.23, 2.28, 2.45 – 2.47 en in het dictum onjuiste en/of onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Inleiding
1.1
Eisers tot cassatie, verder gezamenlijk in enkelvoud te noemen: ‘[eisers] c.s.’, zijn de gezamenlijke erfgenamen van de heer [betrokkene 1], die voor de onverdeelde helft eigenaar was van een stuk landbouwgrond in de gemeente [de Gemeente], verder te noemen: ‘de Gemeente’. De andere helft van de onverdeeldheid was eigendom van zijn broer, de heer [betrokkene 2]. [betrokkene 2] is in de loop van dit geding eveneens overleden en zijn enig erfgenaam is de in dit geding in cassatie op grond van artikel 118 Rv opgeroepen derde, de heer [verweerder 2].
1.2
Voor de realisatie van het bestemmingsplan ‘[A]’ wenste de Gemeente een perceel en een perceelsgedeelte dat in eigendom toebehoorde aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te onteigenen. Omdat [betrokkene 1] inmiddels was overleden maar nog wel als mede-eigenaar van de te onteigenen percelen in het Kadaster stond ingeschreven, heeft de Gemeente de rechtbank ex artikel 20 lid 1 Ow verzocht een derde te benoemen. De rechtbank heeft daarop mr. S. Fraats als derde benoemd, waarop de Gemeente tot dagvaarding van [betrokkene 2] en mr. Fraats is overgegaan, waarbij zij heeft gevorderd bij vervroeging de onteigening van de percelen uit te spreken en (een voorschot op) de schadeloosstelling vast te stellen.
1.3
De weduwe van [betrokkene 1], mevrouw [eiseres 3] (eiseres tot cassatie sub 3) en [eiser 4] (eiser tot cassatie sub 4) hebben daarop een incidentele conclusie tot tussenkomst ex artikel 3 Ow genomen, stellende i) dat [eiseres 3] bij testament is benoemd tot enig erfgenaam van [betrokkene 1] en de te onteigenen grond derhalve haar in mede-eigendom toebehoort en ii) dat [eiser 4] pachter is van de te onteigenen grond. Bij vonnis van 28 augustus 2013 is de verzochte tussenkomst afgewezen. De gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] hebben daarop tussenkomst gevorderd, welk verzoek is afgewezen bij vonnis van 23 oktober 2013. Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank ook de vervroegde onteigening van de percelen grond uitgesproken. [eiseres 3] en [eiser 4] 2. en de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] 3. zijn van die vonnissen in cassatie gekomen.
1.4
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 14 augustus 2015 over deze cassatieberoepen had geoordeeld en daarmee de uitspraak ten aanzien van de vervroegde onteigening in kracht van gewijsde was gegaan, heeft de rechtbank bij vonnis in incident van 13 januari 2016 desgevorderd geoordeeld dat de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] het geding overnemen van de als derde ex artikel 20 lid 1 Ow benoemde mr. Fraats.
1.5
Niettegenstaande het aanhangige cassatieberoep heeft de Gemeente het vonnis van 23 oktober 2013 en een ten onrechte door de griffier van de rechtbank afgegeven akte van non-cassatie op 2 januari 2014 in de openbare registers doen inschrijven en heeft zij de percelen aan [A] B.V., verder te noemen: ‘[A]’ overgedragen, waarna is gestart met de realisatie van het bestemmingsplan ‘[A]’.
1.6
Partijen hebben vervolgens gedebatteerd over de vraag wat de gevolgen moeten zijn van deze opmerkelijke (en onwettige) handelwijze van de Gemeente. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 2016 overwogen dat de Gemeente het op 23 oktober 2013 gewezen onteigeningsvonnis op 13 oktober 2015 opnieuw in de openbare registers heeft doen inschrijven en naar aanleiding daarvan geoordeeld dat die datum als peildatum heeft te gelden. Voorts heeft de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, geoordeeld dat bij de schadeloosstelling rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 3:120 en 3:121 BW, het eventuele gemis aan inkomen van gedaagden gedurende de periode 2 januari 2014 tot 13 oktober 2015 en heeft zij deskundigen opgedragen met inachtneming van deze oordelen een nader rapport uit te brengen.
1.7
Bij eindvonnis van 17 januari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de waardebepaling per peildatum dient te geschieden aan de hand van de waarde van da grond met de daarop, niet door de rechthebbende(n) maar door derde-bezitter(s), gerealiseerde bebouwing, wegen en groen (rov. 2.6), dat artikel 3:120 BW analoog dient te worden toegepast en dat rekening dient te worden gehouden met mogelijke aanspraken van de derde-bezitter(s) op alle ten behoeve van het goed gemaakte kosten (rov. 2.7), waarbij de rechtbank heeft vooropgesteld (rov. 2.8) dat
‘(…) in de bijzondere rechtsgang van de onteigeningsprocedure niet past dat de rechtbank in onderhavige procedure zich zou moeten buigen over de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van bezit te goeder trouw dan wel te kwader trouw en — in het laatste geval — dat hij zich dient te buigen over het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking: aan de orde is slechts de vraag wat de waarde is van het onteigende met de eventueel daarop rustende aanspraak in — kort gezegd — het vrije economische verkeer. Op hetgeen door partijen specifiek is aangevoerd over de (on)mogelijkheden van [A] in dit kader gaat de rechtbank dan ook niet verder in dan voor de beoordeling van die waarde nodig is.’
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat bij de bepaling van de waarde dient te worden betrokken de locatie, ligging en ontsluiting van het onteigende, de aard en bruikbaarheid van de daarop al gerealiseerde bebouwing en de verdere ontwikkelingsmogelijkheden van de bebouwing en de resterende grond en een eventueel bijzonder kopersbelang of buurmans grond, maar ook de risico's van aanspraken van derden, zoals de aanspraken ex artikel 3:120 en 3:121 BW (rov. 2.9).
1.8
De rechtbank heeft daarop de door deskundigen geadviseerde waarde van het onteigende overgenomen en tot de hare gemaakt en zij heeft de Gemeente bevolen een aantal bijkomende aanbiedingen gestand te doen. Voor wat betreft de kosten van mr. Fraats, die ex artikel 20 lid 1 Ow als derde was benoemd, heeft de rechtbank geoordeeld dat die kosten voor rekening van [eisers] c.s. dienen te blijven omdat die kosten niet zijn aan te merken als kosten die deel uitmaken van de schadeloosstelling of behoren tot de proceskosten ex artikel 50 Ow. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat de kosten van mr. Fraats in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen en heeft verstaan dat de Gemeente die kosten, zoals zij had aangeboden, voorshands betaalt onder voorwaarde van overdracht van het vorderingsrecht van mr. Fraats aan de Gemeente.
2. Omvang van de schadeloosstelling en mogelijke vorderingen van derde-bezitters
2.1
Waar de rechtbank in rov. 2.18 van het tussenvonnis met juistheid heeft geoordeeld dat ingeval de onteigenende partij (en in dit geval [A]) zonder toestemming van de grondeigenaar werken op de te onteigenen onroerende zaak heeft uitgevoerd, de toestand van het onteigende waarmee bij de vaststeliing van de werkelijke waarde moet worden rekening gehouden niet alleen wordt bepaald door de feitelijke situatie (dus inclusief de uitgevoerde werken op het ogenblik van de onteigening), maar bij de waardebepaling mede rekening dient te worden gehouden met hetgeen volgens de regels van het burgerlijk recht tot de eigendom behoort en tevens rekening dient te worden gehouden met de rechtsgevolgen (de rechten en plichten van de eigenaar) welke aan de rechtstoestand op dat moment zijn verbonden, heeft de rechtbank vervolgens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar zij in rov. 2.19 van het tussenvonnis en rov. 2.7 van het eindvonnis heeft geoordeeld dat in de voorliggende situatie bij de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling ook rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 3:120 en 3:121 BW, hetgeen temeer klemt omdat de rechtbank in rov. 2.8 van het eindvonnis heeft geoordeeld dat het onteigeningsrecht zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van bezit te goeder of te kwader trouw en, in dat laatste geval, er ook geen ruimte is voor de beoordeling of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat slechts aan de orde is wat de waarde van het onteigende met de eventueel daarop rustende aanspraak in het vrije economische verkeer is.
2.2
In de eerste plaats heeft de rechtbank miskend dat de artikelen 3:120 en 121 BW zich in het geheel niet lenen voor (analogs) toepassing in het onteigeningsrecht. Het onteigeningsrecht heeft immers tot doel de waarde van het onteigende op peildatum te bepalen en die waarde bij wege van schadeloosstelling aan de onteigende te vergoeden, maar het onteigeningsrecht biedt niet de mogelijkheid vorderingen van derden (zoals [A], die nota bene geen partij in het onteigeningsgeding is) op de onteigende vast te stellen of, zoals de rechtbank heeft gedaan, slechts deels vast te stellen, en die mogelijke vorderingen bij voorbaat met de waardebepaling te verrekenen. Bovendien is, zoals [eisers] c.s. vergeefs heeft gesteld,4. de jurisprudentie waarop de rechtbank zich voor het in rov. 2.18 van het tussenvonnis vervatte oordeel heeft gebaseerd gewezen onder oud burgerlijk recht (van voor 1992) en zijn de wetsartikelen waarop die jurisprudentie is gebaseerd niet gelijkluidend aan de in de artikelen 3.120 en 3.121 BW opgenomen regeling, zodat de jurisprudentie waarop dit oordeel is gebaseerd zijn gelding heeft verloren en het oordeel ook daarom niet in stand kan blijven.
2.3
Ook ingeval zou moeten worden geoordeeld dat de in artikelen 3:120 en 3:121 BW vervatte regeling wél in de onteigeningsprocedure kan worden toegepast, heeft de rechtbank miskend dat de omvang van de mogelijke vordering van de derde-bezitter(s) niet op de schadeloosstelling in mindering dient te worden gebracht, maar dat die mogelijke vordering — die naar oordeel van de rechtbank een gerede kans van slagen heeft — juist als schade voor de onteigenden dient te worden beschouwd. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook in rovv. 2.13–2.17 en rov. 2.23 van het eindvonnis in het kielzog van deskundigen geoordeeld dat de waarde van het onteigende dient te worden gesteld op een bedrag van EUR 880.000,-, in plaats van de door deskundigen5. in berekende totaalopbrengsten van het onteigende ad EUR 1.716.135,-. Door de kennelijk ex artiketen 3:120 en 3:121 BW begrote kosten die de derde-bezitter(s) ten behoeve van de onroerende zaak hebben gemaakt in mindering van de waarde van het onteigende te brengen ziet de rechtbank eraan voorbij dat ingeval de derde-bezitter(s) hun vordering te gelde maken, [eisers] c.s. geen schadeloosstelling heeft ontvangen voor die vordering. Anders gezegd: door de kosten die de derde-bezitter(s) ten gunste van de onroerende zaak hebben gemaakt van de waarde van het onteigende per peildatum af te trekken loopt [eisers] c.s. de kans dat hij gehouden is die kosten aan de derde-bezitter(s) te moeten betalen terwijl de vordering van de derde-bezitter(s) al bij vaststelling van de schadeloosstelling is verrekend en die vordering met die verrekening niet is voldaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte in rov. 2.13 van het eindvonnis geoordeeld dat een veronderstelde koper met inachtneming van de hiervoor bedoelde aanspraak niet genegen zal zijn om extra te betalen voor de gerealiseerde bebouwing: die (naar oordeel van de rechtbank kansrijke) aanspraak rust op [eisers] c.s. en niet op de koper van de onroerende zaak.
2.4
Voor zover de rechtbank met haar oordeel de als gevolg van de démarche van de Gemeente ontstane vordering ex artikel 3:120 of 3:121 BW van de derde-bezitter(s) te redresseren door die in mindering te brengen op de waarde van het onteigende, heeft zij miskend dat [A] geen partij in de onteigeningsprocedure is en dat zij niet gebonden is aan het vonnis a quo, zodat zij haar vorderingen nog steeds geldend kan maken. [eisers] c.s. loopt dus onverminderd het risico dat [A] [eisers] c.s. aanspreekt voor de kosten die zij heeft gemaakt ten behoeve van de onroerende zaak, terwijl die aanspraak niet in de schadeloosstelling is begrepen.
3. Kosten van de ex artikel 20 lid 1 Ow benoemde derde
3.1
In rovv. 2.45 tot en met en 2.47 van het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten van mr. Fraats, die ex artikel 20 lid 1 Ow als derde voor wijlen [betrokkene 1] is benoemd, geheel voor vergoeding in aanmerking komen en dat die kosten dienen te worden gedragen door [eisers] c.s., waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat die kosten, zoals door haar aangeboden, op voorhand door de Gemeente zullen worden betaald tegen overdracht van het vorderingsrecht van mr. Fraats aan de Gemeente.
3.2
De rechtbank heeft bij dit oordeel echter miskend dat uit de artikelen 20 en 50 Ow, in onderlinge samenhang beschouwd en dan met name uit de laatste volzin van artikel 20 lid 1 Ow:
‘(…) De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven gemaakte kosten in rekening brengen’
volgt dat voor de uren- en kostenvergoeding van de op grond van artikel 20 lid 1 Ow benoemde derde aansluiting dient te worden gezocht bij ‘het loon van den bewindvoerder eens afwezige’, zoals dat is geregeld in titel 1.18 BW, meer specifiek artikel in 1:410 lid 2 BW en de daarop gebaseerde Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.6. Naar [eisers] c.s. meent dient de beloning dan ook te worden gebaseerd op artikel 3 van genoemde Regeling, nu mr. Fraats is aangesteld voor drie of meer personen.7.
3.3
Ook ingeval geen aansluiting dient te worden gezocht bij voornoemde regeling kan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door mr. Fraats opgegeven kosten niet in stand blijven, nu de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, en daarmee evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 2.7 van het vonnis in het incident van 13 januari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij de beslissing omtrent de kosten van mr. Fraats zal aanhouden tot de eindbeslissing. Naar verluid van de Gemeente8. heeft mr. Fraats bij brief van 17 mei 2016 opgave van haar kosten gedaan, maar die brief is niet in het geding gebracht en maakt dan ook geen onderdeel uit van het procesdossier. Ten aanzien van de kosten heeft de rechtbank bij de zitting van 10 oktober 20179. de zaak verwezen naar de rol voor:
- ‘—
kostenopgaven door gedaagden (4 weken)
- —
reactie op de kostenopgaven door de gemeente (2 weken na kostenopgave)
- —
vonnis (6 weken na reactie op kostenopgave).’
De rechtbank heeft [eisers] c.s. dan ook niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de kostenopgave van mr. Fraats, terwijl zij heeft geoordeeld dat die kosten ten laste van [eisers] c.s. komen. [eisers] c.s. heeft dus ten onrechte niet kunnen reageren op de door hem te betalen kosten van mr. Fraats, zodat het oordeel omtrent de kosten van mr. Fraats ook om die reden niet in stand kan blijven.
3.4
Bovendien heeft de rechtbank niet, althans niet kenbaar, geoordeeld dat de kosten van mr. Fraats de dubbele redelijkheidstoets doorstaan die op grond van artikel 50 lid 4 Ow ook bij de beoordeling van de kosten van een op grand van artikel 20 lid 1 OW benoemde derde dient te worden gehanteerd. De rechtbank bewijst in rov. 2.31 van het eindvonnis weliswaar lippendienst aan het voor toekenning van de kostenvergoeding te hanteren criterium, maar zij heeft in rov. 2.47 van het eindvonnis slechts geoordeeld dat de kosten van mr. Fraats voor vergoeding in aanmerking komen, zonder te motiveren of en waarom die kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. In zoverre is het oordeel van de rechtbank dan ook onbegrijpelijk.
Redenen waarom:
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage de vonnissen a quo op grond van één of meerdere onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad der Nederlanden zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rotterdam, 19 maart 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2018
HR 28 augustus 1925, NJ 1113, HR 18 juni 1980, NJO 7.
Zaaknummer 13/05265.
Zaaknummer 13/05839. In beide zaken heeft de Hoge Raad een tussenarrest op 30 januari 2015 (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183) en het eindarrest op 14 augustus 2015 (HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2195) gewezen.
Pleitnota mr. Th.J.H.M. Linssen d.d. 10 oktober 2017, posita 5–39.
Nader advies van deskundigen d.d. 22 maart 2017, positum 16.
Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, Stcrt. 2014, 32149.
Pleitnotitie mrs. B.S. ten Kate en J. de Roos d.d. 10 oktober 2017, positum 45. Akte uitlaten kostenopgaven d.d. 22 november 2017, positum 3.
Proces-verbaal van de zitting van 10 oktober 2017, p. 7.