Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege.
HR, 10-03-2015, nr. 14/01769
ECLI:NL:HR:2015:548
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
14/01769
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:548, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:181, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:1895, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:548, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/01769
LNU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2014, nummer 21/006994-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/01769 Zitting: 13 januari 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 10 maart 2014 het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Utrecht, van 13 augustus 2013, waarbij verdachte wegens (impliciet subsidiair) “doodslag” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en waarbij de terbeschikkingstelling van verdachte is gelast en is bevolen dat zij van overheidswege zal worden verpleegd, met overneming van gronden bevestigd, met uitzondering van de overwegingen ten aanzien van de verwerping van de verweren betreffende noodweer en noodweerexces, welke dienen te worden verbeterd en aangevuld op de wijze als in het arrest vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer(exces) onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat ’s Hofs arrest een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Het Hof heeft, door het vonnis te bevestigen, de bewijsbeslissing van de Rechtbank in stand gelaten, waaronder het voor het bewijs bezigen van de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, onder meer inhoudende dat het slachtoffer verdachte - direct voorafgaand aan het door verdachte steken met een mes - heeft geslagen en daarna dreigend een mes heeft getoond. Bij zijn bespreking van het beroep op noodweer heeft het Hof evenwel geoordeeld dat deze door verdachte gegeven verklaring van de feitelijke gebeurtenissen (zoals ten grondslag gelegd aan het gevoerde verweer), niet aannemelijk is geworden.
4. De Rechtbank heeft bij vonnis van 13 augustus 2013 bewezenverklaard dat verdachte:
“op 10 februari 2013 te Nieuwegein, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een mes in de borst en/of de rechterzij gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen1.:
“4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De bewijsmiddelen
Op 10 februari 2013, omstreeks 19.17 uur, treft de politie [slachtoffer] aan in zijn kamer in een woning aan de [a-straat] te Nieuwegein. De politie ziet bij hem twee steekwonden ter hoogte van de hartstreek. De politie ziet bij [slachtoffer] ook een steekwond in zijn rechterzij. Nadat het personeel van de ambulance ter plaatse was gekomen, werd [slachtoffer] naar het ziekenhuis overgebracht, waar hij aan zijn verwondingen is overleden.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] door het Nederlands Forensisch Instituut wordt het intreden van de dood zonder meer verklaard door een harttamponnade ten gevolge van steekletsel in de borst.
Door verdachte is ter terechtzitting verklaard, dat zij op 10 februari 2013 naar de kamer van [slachtoffer] is gegaan om met hem te praten over een ruzie die enige weken voordien tussen hen had plaatsgevonden. Verdachte heeft verder verklaard, dat [slachtoffer] uit zijn stoel opstond en haar begon te slaan, waarop zij hem in zijn stoel heeft teruggeduwd. Ook heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zij zag dat [slachtoffer] met zijn rechterhand een mes pakte, dat zij hem vervolgens een klap op zijn pols heeft gegeven, het mes heeft afgepakt op het moment dat [slachtoffer] weer wilde opstaan en hem heel snel tweemaal met het mes aan de linkerzijde van zijn bovenlichaam heeft gestoken. Daarna kwam [slachtoffer] voorover en heeft zij hem nogmaals gestoken, aldus verdachte ter terechtzitting.”
6. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd met uitzondering van de overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van de verwerping van de verweren noodweer en noodweerexces. Het Hof heeft onder het kopje “Het vonnis waarvan beroep”, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het hof het vonnis waarvan beroep, met overneming van gronden bevestigen, echter met uitzondering van de overwegingen van de eerste rechter ten aanzien van de verwerping van de verweren noodweer en noodweerexces.
De verwerping van de namens verdachte gevoerde verweren dient, mede in aanmerking genomen de in hoger beroep ingenomen standpunten, als volgt te worden verbeterd en aangevuld.
De verdediging heeft ook in hoger beroep betoogd dat sprake was van een situatie waarin verdachte heeft gehandeld in noodweer (-exces), nadat het slachtoffer verdachte meerdere malen had aangevallen en hij bij zijn laatste aanval een mes ter hand had genomen. Er was, aldus de verdediging, sprake van een voor verdachte voortdurend levensbedreigende situatie waarin van verdachte - ook nadat zij het slachtoffer het mes afhandig had gemaakt - niet kon worden gevergd dat zij anders handelde dan zij heeft gedaan. Daarbij moet volgens de verdediging in aanmerking worden genomen dat het slachtoffer groot en zwaargebouwd was en ten tijde van het feit leed aan wanen en hallucinaties die zijn agressieve gedrag bepaalden.
Naar het oordeel van het hof is de door verdachte gegeven verklaring van de feitelijke gebeurtenissen zoals ten grondslag gelegd aan het gevoerde verweer, niet aannemelijk geworden. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
- De door verdachte gegeven lezing van deze gebeurtenissen, waarin essentieel is de stelling dat het slachtoffer verdachte - direct voorafgaand aan het door verdachte steken met een mes - heeft geslagen en daarna dreigend een mes heeft getoond, wordt noch door forensisch bewijs noch door verklaringen van getuigen ondersteund. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die vrijwel onmiddellijk na het neersteken van het slachtoffer ter plaatse komen en ook verdachte daar aantreffen, blijkt niet dat verdachte reeds op dat moment aangaf te hebben gehandeld in reactie op een (dreigende) aanval van het slachtoffer met een mes.
- Bij het slachtoffer zijn op de handen en de linker ellenboog letsels aangetroffen die kunnen worden verklaard als zijnde opgelopen in het kader van het afweren van een scherprandig voorwerp zoals het door verdachte gehanteerde mes.
- Ook overigens bevat het dossier geen aanknopingspunten op basis waarvan het hof de lezing van verdachte dat het slachtoffer tijdens een confrontatie met verdachte als eerste een mes ter hand zou hebben genomen, aannemelijk moet achten.
Zelfs indien het hof - anders dan hierboven - de verklaring van verdachte omtrent de feitelijke gebeurtenissen tot uitgangspunt van zijn beoordeling zou maken, kan daaruit niet worden afgeleid dat verdachte zich op het moment waarop zij het slachtoffer stak bevond in een noodweersituatie. Het hof neemt hierbij met name in aanmerking dat - zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld - van het slachtoffer vanaf het moment waarop verdachte hem het mes afhandig had gemaakt, geen zodanige dreiging meer uitging dat verdachte zich daartegen redelijkerwijs mocht verweren door met het mes te steken. Het hof merkt in dit verband op dat voor de stelling van de verdediging dat het gedrag van het slachtoffer op 10 februari 2013 werd beïnvloed door een psychotische toestand - door welke omstandigheid, naar het hof begrijpt, van het slachtoffer een grotere dreiging zou zijn uitgegaan - geen concrete aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn.
Gelet op het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof het beroep op noodweer te worden verworpen. Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof verwerpt ook het beroep op noodweerexces, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een ten gevolge van gedragingen van het slachtoffer, voorafgaand aan het afpakken van het mes, veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte heeft aangegeven dat zij boos was omdat het slachtoffer haar vijf weken eerder in elkaar had geslagen en zij dit niet nog een keer wilde laten gebeuren, en ook doorgedraaid was door de situatie in haar woonomgeving. Een door genoemde omstandigheden veroorzaakte boosheid en/of psychische toestand levert naar het oordeel van het hof niet op een hevige gemoedsbeweging als hiervoor bedoeld.
(…)”
7. In zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de door verdachte gegeven verklaring van de feitelijke gebeurtenissen zoals ten grondslag gelegd aan het gevoerde noodweer(exces)verweer, inhoudende dat het slachtoffer verdachte meerdere malen had aangevallen en hij bij zijn laatste aanval een mes ter hand had genomen, niet aannemelijk is geworden. Het Hof heeft evenwel de bewezenverklaring van het tenlastegelegde mede doen steunen op de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer verdachte - direct voorafgaand aan het door verdachte steken met een mes - heeft geslagen en daarna dreigend een mes heeft getoond. De uitspraak van het Hof is aldus in zoverre innerlijk tegenstrijdig. Daarover klaagt het middel terecht.
8. Helder lijkt mij evenwel, gelet op voormelde verwerping van het beroep op noodweer(exces), dat het Hof, door het vonnis in zoverre te bevestigen, dit onderdeel van de verklaring van de verdachte, dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring, abusievelijk onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen. Dit levert op een gebrek in de bewijsmotivering, die niet behoeft te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, nu verdachte daarbij onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft. In HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.5 is immers geoordeeld dat van onvoldoende te respecteren belang als bedoeld in art. 80a RO sprake kan zijn bij bepaalde gebreken in de bewijsmotivering die voordien grond plachten te vormen voor vernietiging, waarbij te denken valt aan gevallen waarin de bewezenverklaring – ook als het gebrek wordt weggedacht – zonder meer toereikend is gemotiveerd. In de onderhavige zaak, waarin de schriftuur is ingediend na de in dat arrest genoemde datum van 1 oktober 2012, is sprake van zo een geval. De bewezenverklaring is immers indien – in overeenstemming met ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweer(exces), zoals hiervoor onder 6 weergegeven – voormeld onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd.
9. Voor zover het middel zich voorts richt tegen de overweging van het Hof dat uit de verklaring van de verdachte niet kan worden afgeleid dat zij zich in een noodweersituatie bevond, nu deze, in het licht van hetgeen door en namens verdachte ter zitting is aangevoerd2., onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is, merk ik op dat deze klacht evident kansloos is, omdat deze zich keert tegen een overweging ten overvloede.3.De klacht tenslotte dat de overweging van het Hof dat geen concrete aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn voor de stelling van de verdediging dat het gedrag van het slachtoffer beïnvloed werd door een psychotische toestand in het licht van hetgeen daartoe door de verdediging is aangevoerd4., eveneens onbegrijpelijk is, deelt eenzelfde lot.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof bij de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om een contra-expertise5.te gelasten door mw. C. de Ruiter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat het Hof de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen heeft omkleed. Daartoe is aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet in overweging heeft genomen de eis van een eerlijke procesvoering en het belang van de verdachte.
12. Namens verdachte is een appelschriftuur, gedagtekend 9 september 2013, ingediend. Deze schriftuur houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Contra-expertise
Appellante verzoekt voorts dat twee nieuwe gedragsdeskundigen in het kader van een contra-expertise worden benoemd, naar aanleiding van het Pro Justitia rapport d.d. 8 juli 2013.
Appellante meent dat het advies strekkende tot TBS met dwangverpleging, dat is overgenomen door de Rechtbank, te weinig onderbouwd is om een zodanig ingrijpende maatregel op te leggen.
De verdediging leidt uit het rapport af dat een behandeling in een verplicht kader is geïndiceerd, omdat:
- appellante weinig ziektebesef zou hebben; en
- haar neiging tot alcoholgebruik zeer hardnekkig zou zijn (en daardoor zorgelijk).
Voorts begrijpt de verdediging dat de rapporteurs menen dat alleen behandeling in het kader van TBS een kans van slagen heeft, gezien:
- de motivatie van appellante; en
- het bagatelliseren van de problemen door appellante.
Voorts wordt aangegeven dat appellante mogelijk onder druk van een mogelijk op te leggen TBS met dwangverpleging wel bereid is om mee te werken aan behandeling in het kader van TBS met voorwaarden.
De verdediging meent dat een van de gronden, zo niet de dragende grond, voor het advies kennelijk is gelegen in het alcoholgebruik. Appellante merkt hierover op dat;
- haar alcoholgebruik sinds haar detentie geen probleem heeft opgeleverd; en
- dat deze problematiek (indien thans nog aan de orde) evenzeer op een minder verstrekkende wijze dan TBS met dwangverpleging kan worden behandeld. Daarbij kan eveneens een rol spelen dat appellante zich ten tijde van de behandeling in hoger beroep anders opstelt ten opzichte van behandeling.
De verdediging meent dat in de contra-expertise extra aandacht moet worden besteed aan alternatieve vormen van behandeling (met een verplicht karakter), waarbij de motivatie van appellante nader wordt bezien.
De verdediging verzoekt een psychiater (niet zijnde drs. M.R. Weeda) te benoemen en als psycholoog te benoemen:
- Prof. Dr. C. de Ruiter
Department of Clinical Psychological Science
Section Forensic Psychology
Professor occupying an endowed chair of Forensic psychology
Uns40 East r 3.744
Tel: 043-3884344
13. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 februari 2014 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter doet mededeling van een faxbericht van verdachte van 6 december 2013, inhoudende de mededeling dat hij afstand doet van het recht bij de behandeling van de zaak in hoger beroep aanwezig te zijn.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro forma wordt behandeld.
De raadsman verzoekt voorts in zijn brief van heden een regiezitting te houden, waar hij het standpunt van de verdediging (omtrent zijn verzoeken gedaan bij appelschriftuur) uiteen kan zetten, met name waar het de contra-expertise betreft.
(…)
Het hof onderbreekt de terechtzitting voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat waarna de voorzitter als beslissing van het hof meedeelt dat het verzoek van de raadsman tot het houden van een regiezitting zal worden afgewezen. Het hof acht het verzoek niet onderbouwd. Desgewenst kan de raadsman zijn verzoeken gedaan bij appelschriftuur tijdens de inhoudelijke behandeling van 24 februari 2014 herhalen en (nader) onderbouwen.”
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 24 februari 2014 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
De voorzitter deelt mede dat er een aantal rapporten omtrent de persoon van verdachte zijn uitgebracht. Die rapporten zijn onder meer uitgebracht door de thans aanwezige getuige-deskundigen mevr. Weeda en mevr. Verhoef.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt.
Die rapporten zijn met mij besproken. Ik ben bereid om mijn medewerking te verlenen aan een behandeling ter zake mijn alcoholverslaving. Ik ben echter niet bereid om mijn medewerking te verlenen aan enig andere behandeling. Met mijn persoonlijkheid is niets mis.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman van verdachte in een eerder stadium heeft verzocht om een contra-expertise te gelasten. Dat verzoek is door het hof afgewezen met de mededeling dat het de raadsman vrij staat om dat verzoek ter zitting te herhalen.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mede.
Mocht het hof mijn nog te voeren noodweer (-exces) verweer passeren, dan handhaaf ik mijn reeds eerder gedane verzoek tot het gelasten van een contra-expertise door mevr. C. de Ruiter, forensisch psycholoog, omdat ik mij op het standpunt stel dat mevr. M.R. Weeda, forensisch psychiater, onvoldoende in staat is om een deugdelijke psychiatrische rapportage omtrent de persoon van verdachte op te stellen.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven als volgt.
(…) Het verzoek om een contra-expertise behoort te worden afgewezen omdat daar geen noodzaak toe bestaat. Het enkele gegeven dat de raadsman het niet eens is met het gegeven advies doet daar niet aan af.
De raadsman deelt nog mede als volgt.
De noodzaak is wel aanwezig. Ik stel mij op het standpunt dat de conclusie dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden alleen in beeld kan komen als mijn cliënte bereid is mee te werken, niet gegeven kan worden. Men dreigt met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging om de medewerking van verdachte af te dwingen, dat kan niet. Dat maakt toewijzing van mijn verzoek noodzakelijk. Voorts merk ik nog op dat het alcoholgebruik geen onderdeel is van de delictsomschrijving en het is mij bekend dat het slachtoffer een anti-psychoticum slikte. (…)”
15. Het Hof heeft het verzoek om een contra-expertise te gelasten afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van verdachte heeft ter zitting betoogd, dat mocht het hof zijn noodweer(-exces) verweer passeren, hij zijn (eerder gedane) verzoek tot het gelasten van een contra-expertise door mevr. C. de Ruiter, forensisch psycholoog, handhaaft, omdat hij zich op het standpunt stelt dat mevr. M.R. Weeda, forensisch psychiater, onvoldoende in staat is om een deugdelijke psychiatrische rapportage omtrent de persoon van verdachte op te stellen.
Het hof overweegt omtrent dit verzoek als volgt.
Het verzoek om een contra-expertise door mevr. C. de Ruiter te gelasten wordt door het hof niet ingewilligd. Het hof acht zich, gelet op alle zich in het dossier bevindende stukken, met name de rapportages die omtrent (de persoon van) verdachte zijn opgemaakt, voldoende voorgelicht en acht een contra-expertise derhalve niet noodzakelijk. Het hof wijst het verzoek dan ook af. “
16. In HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514, m.nt. P.A.M. Mevis, waarnaar de steller van het middel verwijst, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen6.:
“De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een zodanig verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.”
17. Het oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder 15 weergegeven, staat terecht in de sleutel van de al dan niet gebleken noodzaak en komt erop neer dat er onvoldoende belang is bij het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van het reeds verrichte onderzoek. De verdediging heeft verzocht een contra-expertise te gelasten, waarbij het verzoek zelf ter zitting eerst slechts is beargumenteerd met de stelling dat mevr. M.R. Weeda, forensisch psychiater, onvoldoende in staat is om een deugdelijke psychiatrische rapportage omtrent de persoon van verdachte op te stellen. Die stelling is in ieder geval nogal vergaand indien de gebrekkige capaciteiten van de psychiater niet nader worden toegelicht. Dat het Hof daar gelet op die ontbrekende toelichting verder niet op ingaat is begrijpelijk. Een reactie zou slechts kunnen zijn dat van die gebrekkige capaciteiten niet is gebleken en een dergelijke reactie voegt hier niets toe. Nadat de Advocaat-Generaal heeft opgemerkt dat het verzoek moet worden afgewezen, stelt de raadsman zich op het standpunt dat het onderzoek nodig is zodat alternatieve vormen van behandeling onder de loep genomen kunnen worden, waarbij de motivatie van verdachte nader kan worden bezien. De deskundigen hebben evenwel geconcludeerd, blijkens hetgeen de Rechtbank onder “motivering van de straffen en maatregelen” heeft vastgesteld (hetgeen door het Hof is bevestigd), dat doordat de verdachte weinig ziektebesef heeft en haar alcoholgebruik zeer hardnekkig en daardoor zeer zorgelijk is, alleen een behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kans van slagen heeft. Daarbij merk ik nog op dat forensisch psychiater M.R. Weeda, ter terechtzitting van het Hof van 24 februari 2014 als getuige-deskundige gehoord, heeft verklaard dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden alleen opgelegd kan worden als zou blijken dat er bij de verdachte enig inzicht in haar problematiek is ontstaan en als verdachte oprecht bereid zou zijn om een behandeling te ondergaan, maar dat hiervan niet is gebleken, terwijl de verdachte ter terechtzitting van het Hof van 24 februari 2014 zich bereid heeft verklaard medewerking te verlenen aan een behandeling ter zake haar alcoholverslaving, maar niet aan enige andere behandeling. Gelet op het voorgaande, mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging ter zake is aangevoerd, geeft het oordeel van het Hof mijns inziens niet blijk van miskenning van de te dezen aan te leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
18. Het middel faalt.
19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2015
De steller van het middel citeert daarbij uit de ter terechtzitting van het Hof van 24 februari 2014 afgelegde verklaring van de verdachte en uit de tijdens die terechtzitting door de raadsman van de verdachte overgelegde pleitaantekeningen. Een en ander houdt, kort gezegd, in dat het gebeuren zich in enkele seconden heeft afgespeeld, verdachte slecht ter been was en zich derhalve niet uit de voeten kon maken, het slachtoffer een grote zwaargebouwde man was en de kamer waarin zich het gebeuren heeft afgespeeld heel klein was, zulks terwijl het slachtoffer opnieuw de aanval heeft ingezet met als kennelijk doel het mes van verdachte af te pakken.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.3.2.
De pleitnotities houden in dat er een aantal stoffen in het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen, waaruit volgt dat het slachtoffer medicijnen heeft geslikt die worden voorgeschreven voor schizofrenie, psychoses en bipolaire stoornissen.
De Rechtbank Midden-Nederland heeft de terbeschikkingstelling van verdachte gelast en heeft bevolen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer verwezen naar het rapport van 8 juli 2013 dat is opgemaakt door M.R. Weeda, forensisch psychiater, P.E. Geurkink, forensisch psycholoog en L.C. Stelwagen, forensisch milieuonderzoeker. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank onder meer ten aanzien van de opgelegde maatregel bevestigd.
Zie bijvoorbeeld ook HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2104, NJ 2008/169 m.nt. Y. Buruma en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5746, NJ 2009/424.