Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2014, nr. 21-006994-13
ECLI:NL:GHARL:2014:1895
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-03-2014
- Zaaknummer
21-006994-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:1895, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:548, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces. Bevestiging van het vonnis voor het overige.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006994-13
Uitspraak d.d.: 10 maart 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2013 met parketnummer 16-700471-13 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in Zwolle PPC te Zwolle.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 februari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. J.B. Boone, naar voren is gebracht.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van verdachte heeft ter zitting betoogd, dat mocht het hof zijn
noodweer(-exces) verweer passeren, hij zijn (eerder gedane) verzoek tot het gelasten van een contra-expertise door mevr. C. de Ruiter, forensisch psycholoog, handhaaft, omdat hij zich op het standpunt stelt dat mevr. M.R. Weeda, forensisch psychiater, onvoldoende in staat is om een deugdelijke psychiatrische rapportage omtrent de persoon van verdachte op te stellen.
Het hof overweegt omtrent dit verzoek als volgt.
Het verzoek om een contra-expertise door mevr. C. de Ruiter te gelasten wordt door het hof niet ingewilligd. Het hof acht zich, gelet op alle zich in het dossier bevindende stukken, met name de rapportages die omtrent (de persoon van) verdachte zijn opgemaakt, voldoende voorgelicht en acht een contra-expertise derhalve niet noodzakelijk. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het hof het vonnis waarvan beroep, met overneming van gronden bevestigen, echter met uitzondering van de overwegingen van de eerste rechter ten aanzien van de verwerping van de verweren noodweer en noodweerexces.
De verwerping van de namens verdachte gevoerde verweren dient, mede in aanmerking genomen de in hoger beroep ingenomen standpunten, als volgt te worden verbeterd en aangevuld.
De verdediging heeft ook in hoger beroep betoogd dat sprake was van een situatie waarin verdachte heeft gehandeld in noodweer (-exces), nadat het slachtoffer verdachte meerdere malen had aangevallen en hij bij zijn laatste aanval een mes ter hand had genomen. Er was, aldus de verdediging, sprake van een voor verdachte voortdurend levensbedreigende situatie waarin van verdachte - ook nadat zij het slachtoffer het mes afhandig had gemaakt - niet kon worden gevergd dat zij anders handelde dan zij heeft gedaan. Daarbij moet volgens de verdediging in aanmerking worden genomen dat het slachtoffer groot en zwaargebouwd was en ten tijde van het feit leed aan wanen en hallucinaties die zijn agressieve gedrag bepaalden.
Naar het oordeel van het hof is de door verdachte gegeven verklaring van de feitelijke gebeurtenissen zoals ten grondslag gelegd aan het gevoerde verweer, niet aannemelijk geworden. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
- -
De door verdachte gegeven lezing van deze gebeurtenissen, waarin essentieel is de stelling dat het slachtoffer verdachte - direct voorafgaand aan het door verdachte steken met een mes - heeft geslagen en daarna dreigend een mes heeft getoond, wordt noch door forensisch bewijs noch door verklaringen van getuigen ondersteund. Uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die vrijwel onmiddellijk na het neersteken van het slachtoffer ter plaatse komen en ook verdachte daar aantreffen, blijkt niet dat verdachte reeds op dat moment aangaf te hebben gehandeld in reactie op een (dreigende) aanval van het slachtoffer met een mes.
- -
Bij het slachtoffer zijn op de handen en de linker ellenboog letsels aangetroffen die kunnen worden verklaard als zijnde opgelopen in het kader van het afweren van een scherprandig voorwerp zoals het door verdachte gehanteerde mes.
- -
Ook overigens bevat het dossier geen aanknopingspunten op basis waarvan het hof de lezing van verdachte dat het slachtoffer tijdens een confrontatie met verdachte als eerste een mes ter hand zou hebben genomen, aannemelijk moet achten.
Zelfs indien het hof - anders dan hierboven - de verklaring van verdachte omtrent de feitelijke gebeurtenissen tot uitgangspunt van zijn beoordeling zou maken, kan daaruit niet worden afgeleid dat verdachte zich op het moment waarop zij het slachtoffer stak bevond in een noodweersituatie. Het hof neemt hierbij met name in aanmerking dat - zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld - van het slachtoffer vanaf het moment waarop verdachte hem het mes afhandig had gemaakt, geen zodanige dreiging meer uitging dat verdachte zich daartegen redelijkerwijs mocht verweren door met het mes te steken.
Het hof merkt in dit verband op dat voor de stelling van de verdediging dat het gedrag van het slachtoffer op 10 februari 2013 werd beïnvloed door een psychotische toestand - door welke omstandigheid, naar het hof begrijpt, van het slachtoffer een grotere dreiging zou zijn uitgegaan - geen concrete aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn.
Gelet op het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof het beroep op noodweer te worden verworpen. Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof verwerpt ook het beroep op noodweerexces, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een ten gevolge van gedragingen van het slachtoffer, voorafgaand aan het afpakken van het mes, veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte heeft aangegeven dat zij boos was omdat het slachtoffer haar vijf weken eerder in elkaar had geslagen en zij dit niet nog een keer wilde laten gebeuren, en ook doorgedraaid was door de situatie in haar woonomgeving. Een door genoemde omstandigheden veroorzaakte boosheid en/of psychische toestand levert naar het oordeel van het hof niet op een hevige gemoedsbeweging als hiervoor bedoeld.
Voor zover door de raadsman bedoeld is een beroep te doen op psychische overmacht
overweegt het hof dat reeds omdat dit verweer niet feitelijk is geadstrueerd, dit behoort te worden verworpen. Het hof verwerpt dit verweer.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek om een contra-expertise te gelasten.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr. J.W. Rijkers en mr M. Keppels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr D. Mientjes, griffier,
en op 10 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.