Zie over het belang van het beperken van de observatie tot de openbare ruimte ook HR 25 januari 2000, NJ 2000, 279, HR 16 januari 2001, NJ 2001, 207 en HR 10 april 2001, NJ 2001, 424.
HR, 29-03-2005, nr. 02175/04
ECLI:NL:HR:2005:AS2752
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2005
- Zaaknummer
02175/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AS2752
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS2752, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS2752
ECLI:NL:HR:2005:AS2752, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2752
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2752
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2752
- Wetingang
art. 47 Wetboek van Strafrecht; art. 317 Wetboek van Strafrecht; art. 125f Wetboek van Strafvordering; art. 125g Wetboek van Strafvordering; art. 126m Wetboek van Strafvordering; art. 2 Politiewet 1993; art. V Wijzigingswet Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing
- Vindplaatsen
NbSr 2005/200
Conclusie 29‑03‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02175/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 januari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 2. primair en 3. primair telkens poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en 4. primair afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en elf maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken [medeverdachte 2] onder griffienummer 02176/04 en [medeverdachte 1] onder griffienummer 02177/04 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verdachte heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
4.
In het eerste middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
5.
Namens verdachte is op 5 december 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 6 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, rov. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken.
6.
Te verwachten valt echter dat de Hoge Raad de onderhavige zaak afdoet binnen een termijn van zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie. Bedoelde overschrijding zal dan ook worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening.
7.
Dit brengt mee dat het middel faalt.
8.
Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de stelselmatige observaties van verdachte voor zover deze hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (voortaan: Wet BOB) d.d. 1 februari 2000 zonder wettelijke basis zijn geweest.
9.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"C3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van de observatie gebleken van de navolgende omstandigheden.
Gedurende het gerechtelijk vooronderzoek zijn de navolgende bevelen tot observatie van verdachte uitgevaardigd:
- -
een mondeling bevel observatie d.d. 23 september 1999, schriftelijk bevestigd op 14 oktober 1999;
- -
een aanvullend bevel observatie d.d. 29 oktober 1999, waarbij bevel werd gegeven tot het aanwenden van een technisch hulpmiddel, te weten een videocamera die beelden registreert van de bij verdachte in gebruik zijnde woningen, te weten de [a-straat 1] en de [b-straat 1] te [plaats A];
- -
een bevel verlenging observatie d.d. 7 december 1999 voor een periode tot 7 maart 2000;
- -
een bevel verlenging observatie en verlenging aanwending technisch hulpmiddel, d.d. 4 februari 2000;
- -
een bevel wijziging d.d. 29 februari 2000, waarbij de observatie door middel van een technisch hulpmiddel op het adres [...] (het hof begrijpt: [b-straat 1]) wordt beëindigd en het bevel voor het overige wordt verlengd voor een periode van ten hoogste vier weken, welke eindigt op 1 april 2000 ten aanzien van de aanwending van een technisch hulpmiddel op het adres [a-straat 1] te [plaats A];
- -
een bevel verlenging observatie d.d. 7 april 1999 voor een periode tot 15 mei 2000.
Uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 28 oktober 2003, met nummer 2003.10.28.1756.001 blijkt dat verdachte in de periode van vrijdag 8 oktober 1999 tot en met donderdag 27 januari 2000 op 32 dagen, telkens gedurende één of meer dagdelen enkele uren feitelijk is geobserveerd door leden van een observatieteam.
Ter ondersteuning van het observatieteam, werd gebruik gemaakt van twee camera's, die - blijkens het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 november 2003, met nummer 2003.11.17.1756.001 - waren gericht op een flatwoning aan de [a-straat] te [plaats A] en op de openbare weg ter hoogte van het perceel [b-straat 1] te [plaats A].
Elke observatie werd beëindigd bij de aanhouding van verdachte, krachtens het bevel van de officier van justitie gedateerd 13 april 2000. De statische observatie van de [b-straat 1] wordt per 7 februari feitelijk beëindigd.
C4
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens houdt voor zover hier van belang in als volgt:
- (1)
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven (..)
- (2)
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij wet is voorzien (..)
Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van het in artikel 8, eerste lid genoemde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in de eerste plaats dient te worden vastgesteld of er feitelijk sprake is van een inbreuk op dat recht en, in de tweede plaats, of een zodanige inbreuk op dat recht al dan niet gerechtvaardigd wordt door de aanwezigheid van een wettelijke grondslag.
Wanneer een dergelijke wettelijke grondslag ontbreekt, is er sprake van een schending van het onder artikel 8, eerste lid bedoelde recht.
Met de raadsman constateert het hof, op basis van de onder C3 genoemde omstandigheden, dat er inbreuken zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, gedurende de gehele periode dat verdachte werd geobserveerd.
Voorzover het verweer van raadsman - subsidiair - moet worden opgevat als een verzoek tot schorsing van het onderzoek teneinde nader zicht te krijgen op de precieze omvang van de door de politie na 1 februari 2000 verrichte observaties teneinde de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van verdachte vast te kunnen stellen, wordt het verzoek - wegens gebrek aan belang - afgewezen.
C5
Het hof zal voorts beoordelen of de onder C4 geconstateerde inbreuken ook een schending opleveren van het in artikel 8, eerste lid genoemde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Terzake van de na 1 februari 2000 verrichte observaties constateert het hof dat artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering ruimschoots voldoende wettelijke basis bood voor de observaties van verdachte, zodat in zoverre van een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte geen sprake kan zijn.
Terzake van de periode vóór 1 februari 2000 moet worden onderzocht of artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering voldoende wettelijke basis boden voor zodanige observatie.
Het hof betrekt in zijn onderzoek de frequentie, de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de observaties zijn verricht, alsmede de mate van indringendheid van de observaties. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenking.
Zoals werd weergegeven onder C3 blijkt ten aanzien de frequentie, de duur en de intensiteit van de observaties dat verdachte in de daar genoemde periode op 32 dagen gedurende één of meer dagdelen werd geobserveerd door leden van een observatieteam.
Uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 november 2003, met nummer 2003.11.17.1756.001 blijkt ten aanzien van de plaats en de wijze waarop deze observaties zijn verricht dat zij hebben plaatsgevonden op of aan de openbare weg en openbare plaatsen. Deze observaties bestonden blijkens de inhoud van voornoemd proces-verbaal uit voor ieder waarneembare gedragingen van verdachte. Op besloten plaatsen werd niet geobserveerd.
Voorts blijkt uit de inhoud van voornoemd proces-verbaal dat het ondersteunende gebruik van videocamera's uitsluitend erop was gericht om te kunnen waarnemen welke subjecten de geobserveerde percelen verlieten en betraden. Het proces-verbaal vermeldt uitdrukkelijk dat de camera's niet zijn gebruikt om personen in de woning waar te nemen. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat het bij de camera gericht op het perceel aan de [a-straat] onder bepaalde omstandigheden slechts schimmen van personen waarneembaar waren. De schimmen waren evenwel niet als persoon herkenbaar.
Ten aanzien van de mate van indringendheid van de observaties constateert het hof dat de observaties beperkt zijn gebleven tot de plaatsen waar verdachte zichzelf in de openbaarheid begaf, zodat naar het oordeel van het hof de overlast voor verdachte - voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - niet groot is geweest.
Hoewel de duur, frequentie en intensiteit van de op verdachte gerichte observaties telkens als aanzienlijk zijn aan te merken, is het hof van oordeel dat wanneer dit alles wordt afgezet tegen de ernst van de ten laste gelegde feiten, niet kan worden gezegd dat de observaties hebben geresulteerd in een dusdanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering onvoldoende wettelijke basis boden voor de observaties verricht voor 1 februari 2000, zodat niet kan worden gesproken over een schending van artikel 8 EVRM.
Dat - zoals de verdediging heeft gesteld - officier van justitie in diens bevelen telkens aan de observaties heeft gerefereerd als 'stelselmatige' observatie, doet aan dit oordeel van het hof niet af.
Het hof verwerpt mitsdien het onder C weergegeven verweer."
10.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof niet met een beroep op de ernst van de tenlastegelegde feiten mag concluderen dat de observaties die qua duur, frequentie en intensiteit door het Hof als "aanzienlijk" worden aangemerkt niet hebben geresulteerd in een dusdanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv daarvoor geen voldoende wettelijke basis zouden vormen.
11.
In HR 12 februari 2002, NJ 2002, 301, waarin het ging om een met het onderhavige geval vergelijkbare wijze van observeren op of aan de openbare weg en op openbare plaatsen, liet de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat gelet op de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de observaties waren verricht deze slechts een zo beperkte inbreuk maakten op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv daarvoor een toereikende grondslag bieden, in stand, waarbij de Hoge Raad tevens overwoog (zie rov. 3.4): "mede in aanmerking genomen het aantal en de aard van de feiten waarvan de betrokkene werd verdacht".1. Daarin ligt besloten dat bij de vraag of genoemde bepalingen een toereikende grondslag bieden voor observaties, de ernst van de feiten waarvan verdenking is gerezen mag worden meegewogen.
12.
Zoals in de toelichting op het middel wordt verlangd heeft het Hof de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenking meegewogen. Het Hof spreekt daarvan uitdrukkelijk, zij het dat het zich in zijn afsluitend oordeel beperkt tot de ernst van de tenlastegelegde feiten. Gelet op hetgeen het Hof eerder heeft overwogen moet in genoemde afsluitende overweging opgenomen afweging de ernst van de jegens verdachte gerezen verdenking begrepen worden geacht.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat na de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (voortaan: Wet BOB) d.d. 1 februari 2000, een eventuele verlenging van een onder de oude regeling gegeven machtiging tot het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van gegevens met betrekking tot het telecommunicatieverkeer (artikelen 125f (oud) en 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering) dient te voldoen aan de eisen van de nieuwe wet, te weten de eisen gesteld door de artikelen 126m tot en met 126t van het Wetboek van Strafvordering, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
15.
Het Hof heeft over dit verweer als volgt overwogen en beslist:
"B3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van het opnemen van telecommunicatie gebleken van de navolgende omstandigheden.
Uit een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Midden en West Brabant d.d. 26 juni 2000, blijkt dat tegen verdachte ten aanzien van de onderstaande telefoonaansluitingen voor de hieronder vermelde perioden machtigingen ex artikel 125f (oud) en/of 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering zijn gegeven, telkens onder vermelding van één G.V.O. nummer, te weten: 99/1390. Bij dit proces-verbaal zijn de door de rechter-commissaris gegeven beschikkingen als bijlage gevoegd. De navolgende beschikkingen werden - voor zover hier van belang - verleend:
- -
voor de telefoonaansluiting [001] een vijftal beschikkingen gedurende de periode 27 september 1999 tot 14 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting [002] een zevental beschikkingen gedurende de periode 18 oktober 1999 tot 1 mei 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[003] een viertal beschikkingen gedurende de periode 18 oktober 1999 tot 9 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[004] werd afgegeven een vijftal beschikkingen gedurende de periode 3 november 1999 tot 22 maart 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[005] werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 5 november 1999 tot 31 december 1999;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[006] werd afgegeven een vijftal beschikkingen gedurende de periode 5 november 1999 tot 24 maart 2000.
- -
voor de telefoonaansluitingen 06-[007] (gebruiker [slachtoffer 1]: slachtoffer) werd een beschikking afgegeven voor de periode 13 januari 2000 tot 10 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluitingen en [008] (gebruiker [slachtoffer 2]: slachtoffer) werd een beschikking afgegeven voor de periode 19 januari 2000 tot 16 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluitingen [009] en 06-[010] (beiden in gebruik bij [slachtoffer 5]) werd afgegeven:
een beschikking, aansluiting [009] periode 21 januari 2000 tot 18 februari 2000;
een beschikking 06-[010] voor de periode 21 januari 2000 tot 18 februari 2000;
een beschikking telefoonaansluiting 06-[011] voor de periode 9 februari 2000 tot 8 maart 2000;
een beschikking voor de telefoonaansluiting [012];
een tweetal beschikkingen voor de telefoonaansluiting [013], gedurende de periode 26 januari 2000 tot 22 maart 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[014] (verdachte) werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 26 januari 2000 tot 23 februari 2000 tot 22 maart 2000.
Voor de telefoonaansluiting met het Imei nummer [015], in gebruik bij [verdachte], werd een beschikking gegeven voor een tap voor de periode van 14 maart 2000 tot 11 april 2000.
Voor de telefoonaansluiting 06-[016] (in gebruik bij [slachtoffer 1]) werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 31 januari 2000 tot 27 maart 2000.
Voor de telefoonaansluiting [017] (in gebruik bij [betrokkene 1]) werd een beschikking afgegeven voor de periode 17 februari 2000 tot 16 maart 2000.
Voorts werd een beschikking afgegeven voor de telefoonaansluiting 06-[018].
B4
Voor zover hier van belang houdt artikel V (voorheen: artikel IV) van de Wet BOB (wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 245) het volgende in:
2.
In zaken (onderstreping hof) waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gegevensverkeer wordt afgetapt en opgenomen of gevorderd dat inlichtingen terzake van gegevensverkeer worden verstrekt, blijven de artikelen 125f, 125g en 125h van het Wetboek van Strafvordering2. van kracht.
De Memorie van Toelichting op dat artikel IV van de Wet BOB (Tweede Kamer, 1996-1997, 25403, nr. 3, pp. 95 en 96) houdt - voor zover hier van belang - in als volgt:
Het tweede lid geeft een voorschrift voor de gevallen waarin de rechter-commissaris op het moment van inwerking treden van deze wet telecommunicatie aftapt of inlichtingen terzake van gegevensverkeer vordert3.. Bepaald is, dat de artikelen 125f, 125g en 125h in die gevallen van toepassing blijven. Deze bepaling verbiedt niet, dat een tap op basis van het oude regime wordt beëindigd, en op basis van het nieuwe regime aansluitend een nieuwe tap wordt gestart. Nodig is dat evenwel niet: de tap kan in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek worden afgewikkeld.
B5
Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat het de rechter-commissaris vrij stond om een aanvraag van verlenging van tap te beoordelen naar de maatstaven gesteld door de artikelen 125f (oud) en 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering, dan wel te beoordelen naar de maatstaven onder de nieuwe regeling, voor zover het gaat om taps die vallen onder de afwikkeling van een bepaald gerechtelijk vooronderzoek. In dat licht moet ook Artikel V van de Wet BOB worden gezien nu daarin wordt gesproken over zaken.
Aangezien de hierboven onder B3 opgesomde beschikkingen - ook voor zover zij eerst na 1 februari 2000 werden afgegeven - steeds werden afgegeven in het kader van dezelfde zaak en hetzelfde gerechtelijk vooronderzoek, kan niet worden gezegd dat op onrechtmatige wijze werd getapt."
16.
Volgens de toelichting op het middel heeft de wetgever in art. V BOB alleen een overgangsregeling willen treffen voor taps die liepen ten tijde van de inwerkingtreding van art. 126m Sv. Deze taps, aldus de toelichting op het middel, kunnen, zoals volgt uit de Memorie van toelichting, worden afgewikkeld onder het oude regime dan wel worden beëindigd als de nieuwe wet in werking treedt om volgens de regels van het nieuwe regime te worden voortgezet.
17.
Naast het door het Hof genoemde art. V BOB en de door het Hof geciteerde toelichting is voor de beoordeling van het middel van belang art. X van de eveneens op 1 februari 2000 in werking getreden Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), Stb. 243 (hierna: Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek), luidende:
"In strafzaken waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, blijven de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing op de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek wordt verricht en gesloten."
Deze bepaling is door de wetgever verder niet toegelicht. Voorts is van belang het bepaalde in art. 125g (oud) Sv:
"Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris bevoegd, indien het onderzoek dit dringend vordert en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te bepalen dat gegevensverkeer via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt, door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen.
Van het aftappen of opnemen wordt binnen twee maal vierentwintig uren proces-verbaal opgemaakt."
18.
H.H.J. Knol beschrijft de betekenis van laatstgenoemde overgangsbepaling aldus:4. "Kort gezegd komt dit erop neer dat voor een g.v.o. dat vóór 1 februari 2000 is geopend en dat nog niet onherroepelijk is gesloten de oude regels blijven gelden. Op een dergelijk g.v.o. zijn dus de oude regelingen met betrekking tot o.a. de telefoontap, het doen van huiszoeking (met verlof van de rechtbank!) en de regels die betrekking hebben op de sluiting van het g.v.o. van toepassing."
19.
Deze opvatting onderschrijf ik. Het is een uitleg van art. X Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, die aan de behoefte van de praktijk tegemoet komt. Het is immers allesbehalve praktisch om tijdens een lopend gerechtelijk vooronderzoek het wettelijk regime zo ingrijpend te doen wijzigen als met de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek is geschied. Dat heeft de wetgever kennelijk met genoemde overgangsbepaling willen voorkomen. De tekst van de overgangsbepaling laat daarover in mijn ogen eigenlijk ook geen twijfel bestaan. Een vraagteken zou eventueel kunnen worden gezet bij het begrip "wijze van onderzoek" dat beperkt zou kunnen worden opgevat in die zin dat dit begrip alleen betrekking heeft op het bepaalde in titel III van Boek I Sv. Nog daargelaten dat de wetsgeschiedenis voor een dergelijke beperkte uitleg geen aanwijzingen bevat, ligt een dergelijke beperkte uitleg ook daarom niet voor de hand omdat de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek vooral voorziet in een ingrijpende herziening van de niet in genoemde titel geregelde bevoegdheden van de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en de overgangsregeling dus juist in die wijzigingen moet voorzien. Voor wat betreft het "tappen" komt daar nog bij dat zoals de aanhef van art. 125g (oud) Sv laat zien het daarbij gaat om een bevoegdheid die alleen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan worden uitgeoefend en ook daarom onder "wijze van onderzoek" zal moeten worden begrepen.
20.
Het ligt allesbehalve voor de hand voor de uitleg van art. V Wet BOB een uitleg te kiezen die leidt tot een ander resultaat dan het bepaalde in art. X Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek. Daar komt nog bij dat laatstgenoemde bepaling specifiek is toegespitst op het gerechtelijk vooronderzoek, eerstgenoemde bepaling niet. Het Hof heeft dus een juiste uitleg gegeven aan art. V Wet BOB.
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel klaagt dat de bewijsmotivering van de onder 2 bewezenverklaarde poging tot afpersing onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het ter zake van feit 2 gebezigde bewijsmiddel 11 inhoudt dat het slachtoffer [slachtoffer 3] een geldbedrag aan verdachte heeft betaald van naar schatting fl. 2.000,--.
23.
Het onder 2 bewezenverklaarde houdt kort gezegd in dat verdachte samen met anderen heeft gepoogd van [slachtoffer 3] bedragen van fl. 50.000,-- en fl. 5000,-- af te persen. Bewijsmiddel 11 houdt in als tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]:
"U houdt mij mijn verklaring voor die ik op 16 mei 2000 bij de politie tegenover de verbalisanten Wouters en Vergunst heb afgelegd. U vraagt mij of ik geld heb betaald aan [verdachte]. Ja, het klopt dat ik geld heb betaald aan [verdachte]. Ik denk dat dit fl. 2.000,- was."
24.
In zijn verklaring van 16 mei 2000 vertelt [slachtoffer 3], dat [verdachte] hem heeft gevraagd hun organisatie met fl. 5.000,- te steunen doch dat hij [verdachte] heeft gezegd dat hij dat bedrag niet had en dat niet kon betalen.
25.
Bewijsmiddel 11 draagt aan het bewijs van de bewezenverklaarde poging bij doordat het enerzijds laat zien hoe ernstig de als feit 2 bewezenverklaarde bedreigingen waren, en anderzijds doordat er mede uit volgt dat deze bedreigingen, zoals bewezenverklaard, niet tot afgifte van een bedrag van fl. 5.000,-- hebben geleid omdat [slachtoffer 3] een zo groot bedrag niet bezat. Anders dan het middel wil, kan bewijsmiddel 11 dus wel aan het bewijs bijdragen en maakt het de bewijsmotivering van feit 2 niet onbegrijpelijk.
26.
Het middel faalt.
27.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof onbeantwoord heeft gelaten het onder meer op feit 2 betrekking hebbende verweer dat het verband ontbreekt tussen het door verdachte en/of zijn mededaders jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] toegepaste geweld of de bedreiging daarmee en de poging [slachtoffer 3] te bewegen tot betaling van fl. 5.000,-, althans dat er geen bewijs is voor het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling met fl. 5.000,--. In elk geval zou het Hof de bewezenverklaring van de poging tot afpersing van fl. 5.000,- ontoereikend hebben gemotiveerd.
28.
Aan de bewezenverklaring van het als feit 2 tenlastegelegde medeplegen van poging tot afpersing van [slachtoffer 3] voor een bedrag van fl. 50.000,-- en/of fl. 5.000,-- heeft het Hof blijkens de bewijsmiddelen onder meer de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
- -
in de dagen voorafgaand aan 30 oktober 1999 is [slachtoffer 3] door verdachte gebeld met een verzoek om geld, terwijl [slachtoffer 3] toen "de boot (heeft) afgehouden" (bewijsmiddel 6);
- -
op 30 oktober 1999 omstreeks 23.30 uur is een groep personen waartoe verdachte en [medeverdachte 2] behoorden de toegang tot de discotheek van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] geweigerd, omdat volgens [slachtoffer 3] "dit groepje erop uit is om problemen te maken" (zie onder meer de bewijsmiddelen 2 en 6), waarbij [medeverdachte 2] [slachtoffer 4] een klap heeft gegeven (bewijsmiddelen 2, 13 en 14) en waarbij vanuit de groep bedreigingen zijn geuit tegen [slachtoffer 4] (zie bewijsmiddel 3) en [slachtoffer 3] (bewijsmiddel 10);
- -
na dit incident is [slachtoffer 3] naar de woning verdachte gegaan, waarbij verdachte tegen hem heeft gezegd dat "zij" hem dood kunnen schieten (bewijsmiddel 5);
- -
na het incident zijn [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in de [...]-bar bezocht door verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 3), waarbij [medeverdachte 1] naar aanleiding van het incident tegen [slachtoffer 4] heeft gezegd dat hij van Dev-Sol/DHKP-C was en dat [slachtoffer 4] de jongens van die partij met rust moest laten en dat wanneer hij dat niet deed hij dan wel wist waar de DHKP-C voor staat en waartoe deze partij in staat is (bewijsmiddelen 2 en 3);
- -
vervolgens is [slachtoffer 3] tot twee keer toe in de [...]-bar aangesproken door verdachte, waarbij deze hem een keer heeft verzocht om zijn organisatie met een bedrag van fl. 5.000,- te steunen, hetgeen hij toen heeft geweigerd (bewijsmiddel 10) terwijl verdachte bij een andere ontmoeting naar aanleiding van het incident bij de discotheek zei dat zijn organisatie door de vechtpartij en de aanhouding van één van de leden van de groepering in haar eer was aangetast en dat de organisatie had besloten om [slachtoffer 3] een boete op te leggen van fl. 40.000 of fl. 50.000,- (bewijsmiddelen 10 en 26).
29.
In deze inhoud van de bewijsmiddelen ligt, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, besloten dat verdachte en/of zijn mededaders, zoals de bewezenverklaring het samenvat, "een bedreigende en intimiderende situatie/sfeer [hebben] doen ontstaan/opgeroepen en in stand gehouden", door [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] meerdere keren te bedreigen en door het eenmaal daadwerkelijk toepassen van geweld tegen [slachtoffer 4] waarbij ook [slachtoffer 3] aanwezig was, waarna vervolgens één van hen, onmiskenbaar gebruik makend van bedoelde situatie/sfeer, de bedreigde [slachtoffer 3] om fl. 5.000,-- heeft gevraagd.
30.
Tegen deze achtergrond getuigt het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof dat er verband bestaat tussen enerzijds het door verdachte en/of zijn mededaders jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] toegepaste geweld en de dreiging daarmee en anderzijds de poging [slachtoffer 3] te bewegen tot betaling van fl. 5.000,-- niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk. Dat geldt eveneens voor het oordeel dat verdachte en zijn mededaders het oogmerk hadden zich wederrechtelijk te bevoordelen met fl. 5.000,--.
31.
Nu het in het middel bedoelde verweer5., waarop het Hof voor wat betreft de betwisting van het bewijs van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling reeds daarom niet behoefde in te gaan omdat het ter terechtzitting van het Hof niet met zoveel woorden is gevoerd, zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen was het Hof niet gehouden om het verweer apart te bespreken.
32.
Het middel faalt.
33.
Het zesde middel houdt in dat ten aanzien van verdachte het als feit 2 bewezenverklaarde medeplegen door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van poging tot afpersing en hun opzet daarop niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
34.
In mijn conclusie in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] (nr. 02177/04) heb ik bij de bespreking van het vijfde middel uiteengezet waarom [medeverdachte 1] zich wel heeft schuldig gemaakt aan bedoeld medeplegen. In mijn conclusie in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] (nr. 02176/04) ben ik bij de bespreking van het vijfde middel tot de slotsom gekomen dat bedoeld medeplegen ten aanzien van [medeverdachte 2] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Kortheidshalve verwijs ik naar de conclusies in genoemde zaken.
35.
Het voorgaande komt er op neer dat in de onderhavige zaak wel voldoende bewijs is voor medeplegen door [medeverdachte 1], niet voor medeplegen door [medeverdachte 2] zodat ten hoogste had kunnen worden bewezenverklaard dat verdachte het onderhavige feit tezamen en in vereniging met een ander en niet, zoals is bewezenverklaard, tezamen en in vereniging met anderen heeft begaan.
36.
Het middel is ten dele terecht voorgedragen. Nu het voorgaande voor de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde zonder belang is, behoeven hieraan in cassatie geen gevolgen te worden verbonden.
37.
Het zevende middel richt zich tegen het bewijs van de onder 3 bewezenverklaarde poging tot afpersing van [slachtoffer 5]. Het bewijs zou niet toereikend dan wel onbegrijpelijk zijn omdat bewijsmiddel 37 inhoudt dat verdachtes bedreiging aan het adres van [slachtoffer 5] "Ik zal je kapotsnijden" is gedaan ongeveer anderhalve maand voordat verdachte [slachtoffer 5] vroeg om betaling van fl. 1000,--. Daarom zou daaruit niet kunnen worden afgeleid dat verdachte bij die uiting het oogmerk had zich wederrechtelijk te bevoordelen, terwijl dit evenmin blijkt ten aanzien van de medeverdachten. Bovendien zou uit de bewijsmiddelen niet zijn af te leiden dat verdachte ter zake van die uiting bewust, nauw en volledig heeft samengewerkt met zijn medeverdachten.
38.
Bewijsmiddel 37 houdt in als verklaring van [slachtoffer 5]:
"Zo'n drie maanden voordat [verdachte] werd aangehouden heb ik met hem ruzie gehad. Hij heeft me een keer op straat staande gehouden. [Verdachte] heeft me toen bedreigd. Hij zou me kapot snijden. Zo'n anderhalve maand later belde [verdachte] vanuit een café of ik naar hem toe wilde komen. Ik heb gezegd dat ik dat niet wilde. Toen is hij naar mij toegekomen. Er is toen een discussie ontstaan. Hij zei tegen mij dat ik f. 1.000,- aan hem moest betalen. Tijdens de discussie heeft [verdachte] mijn een klap gegeven. De volgende dag is [medeverdachte 2] naar mij toegekomen. Ik heb de fl. 1.000,- niet betaald."
39.
Ook al is een bedreiging aanvankelijk niet gedaan met het oog op het afpersen van de bedreigde, dan neemt dit nog niet weg dat het gebruikmaken van die bedreiging ter afpersing meebrengt dat die bedreiging alsnog moet worden aangemerkt als geschied ter uitvoering van het voornemen de bedreigde af te persen. Art. 317 Sr eist immers niet meer dan dat men iemand dwingt tot afgifte door geweld of bedreiging met geweld. Dat dwingen door geweld of bedreiging met geweld kan ook plaatsvinden door te verwijzen naar eerder gepleegd geweld of eerder gepleegde bedreigingen omdat ook daardoor iemand onder ongeoorloofde druk tot afgifte kan worden gezet. Zo valt ook te begrijpen dat bedreiging ook omvat geweld dat door een ander dan de bedreiger zal worden aangewend.6.
40.
Anders dan het middel wil is voor bewezenverklaring van poging tot afpersing dus niet vereist dat verdachte en zijn mededaders reeds ten tijde van bedoelde bedreiging het oogmerk hadden zich wederrechtelijk te bevoordelen.
41.
Verdachte en zijn mededaders hebben, zoals de bewezenverklaring het samenvat, "een bedreigende en intimiderende situatie/sfeer doen ontstaan/opgeroepen en in stand gehouden" door onder meer de in bewijsmiddel 37 genoemde bedreiging. Nadat verdachte en zijn mededaders door die bedreiging samen met andere bedreigingen en met geweld een bedreigende en intimiderende situatie/sfeer hebben doen ontstaan/opgeroepen en in stand gehouden, heeft verdachte de bedreigde [slachtoffer 5] om geld gevraagd. Door gebruik makend van die door verdachte en zijn mededaders geschapen situatie, [slachtoffer 5] om geld te vragen heeft het Hof, gezien hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, het gebruik maken van die door verdachte en zijn mededaders geschapen situatie als uitvoering kunnen aanmerken van de bewezenverklaarde poging tot afpersing.
42.
Bewijsmiddel 37 kan dus bijdragen aan het bewijs van de bewezenverklaarde poging tot afpersing ook al blijkt louter uit dat bewijsmiddel niet dat de door het middel bedoelde bedreiging reeds toen werd gedaan met het oog op - voorzichtig gezegd - het bevorderen van de voldoening aan een later gedaan verzoek tot afgifte van geld.
43.
Het voorgaande brengt mee dat ook niet noodzakelijk is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte ter zake van de door het middel bedoelde uiting bewust, nauw en volledig heeft samengewerkt met zijn medeverdachten.
44.
Het middel faalt.
45.
In het achtste middel wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring terzake van feit 4 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet blijkt van een verband tussen het door verdachte en/of zijn mededaders jegens [slachtoffer 1] toegepaste geweld of de bedreiging daarmee en de afgifte door [slachtoffer 1] van fl. 500,-.
46.
Aan de bewezenverklaring van het als feit 4 tenlastegelegde medeplegen van afpersing van een bedrag van fl. 500,-- heeft het Hof blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
- -
begin 1999 is [slachtoffer 1] door verdachte benaderd om een bijdrage aan DHKP-C te betalen waarna [slachtoffer 1] een bedrag van fl. 50,--, zij het tegen zijn wil, heeft betaald (bewijsmiddel 46);
- -
eind oktober/begin november 1999 is [slachtoffer 1] in de [...]-bar aangesproken door verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 3) waarbij verdachte [slachtoffer 1] heeft gedreigd een kogel door zijn kop te schieten en waarbij hij door [medeverdachte 1] op de borst is getikt met de woorden "Je moet uitkijken" (bewijsmiddel 45);
- -
in januari 2000 is [slachtoffer 1] in café [...] door onder meer verdachte en [medeverdachte 2] bezocht met het verzoek wederom een bedrag aan DHKP-C te betalen waarna [slachtoffer 1] een week later tijdens een bezoek van alleen verdachte en [betrokkene 2] meedeelde dat hij fl. 250,-- wilde betalen waarop verdachte hem zei dat hij zich daarvoor moest schamen (bewijsmiddel 46);
- -
op 7 februari 2000 is door [slachtoffer 1] vervolgens tegen zijn wil fl. 500,-- aan verdachte betaald (bewijsmiddelen 46, 47 en 48).
47.
In deze inhoud van de bewijsmiddelen ligt, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, besloten dat verdachte en/of zijn mededaders, zoals de bewezenverklaring het samenvat, "een bedreigende en intimiderende situatie/sfeer [hebben] doen ontstaan/opgeroepen en in stand gehouden", door [slachtoffer 1] te bedreigen en door jegens hem geweld toe te passen, waarna vervolgens één van hen, onmiskenbaar gebruik makend van bedoelde situatie/sfeer, [slachtoffer 1] om fl. 500,-- heeft gevraagd.
48.
Tegen deze achtergrond getuigt het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof dat er verband bestaat tussen enerzijds het door verdachte en/of zijn mededaders jegens [slachtoffer 1] toegepaste geweld en de dreiging daarmee en anderzijds het bewegen van [slachtoffer 1] tot betaling van fl. 500,--, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.
49.
Het middel faalt.
50.
Het negende middel houdt in dat ten aanzien van verdachte het als feit 4 bewezenverklaarde medeplegen aan afpersing en het opzet daarop niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat verdachtes gedragingen zijn gericht op een nauwe en volledige samenwerking met zijn mededaders terzake van zijn "verzoek" aan [slachtoffer 1] om fl. 500,- te betalen.
51.
In mijn conclusies in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 02177/04) en [medeverdachte 2] (nr. 02176/04) heb ik bij de bespreking van het negende respectievelijk het achtste middel uiteengezet dat en waarom [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich hebben schuldig gemaakt aan bedoeld medeplegen.
52.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt eveneens dat de verdachte desbewust zo nauw en volledig met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft samengewerkt met het oog op de afpersing van [slachtoffer 1], dat van (opzet op) medeplegen kan worden gesproken. Niet alleen volgt uit die bewijsmiddlelen immers dat de verdachte uitvoeringshandelingen van de onderhavige afpersing heeft verricht, maar ook dat hij dit deed als lid van de organisatie DevSol/DHKP-C waarin hij ten opzichte van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], zoals hij zich blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk bewust was, een ondergeschikte rol vervulde (bewijsmiddelen 1 en 46).
53.
Het middel faalt.
54.
De middelen 4, 5, 7 en 8 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
55.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
56.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2005
Ik merk op dat hier is weggelaten: 'zoals zij luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet,'.
Ik merk op dat hier is weggelaten: ', alsmede gevallen waarin de officier van justitie die inlichtingen vordert.'
Handboek Strafzaken, 23.1.3.
Zie daarvoor de pleitnota van mr. Pestman.
HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1.
Uitspraak 29‑03‑2005
Inhoudsindicatie
1. Rechtmatigheid observaties. 2. Overgangsrecht Wet BOB en telefoontaps/vordering inlichtingen. 3. Bewijs medeplegen. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de observaties (verdachte is in periode van 3 ½ maand op 32 dagen gedurende één of meer dagdelen enkele uren op openbare plaatsen geobserveerd; voorts zijn 2 camera’s gericht geweest op een flatwoning en op een deel van de openbare weg) geen schending opleverden van art. 8 EVRM omdat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv een voldoende wettelijke basis vormden, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. Een verlenging van een vóór inwerkingtreding van de Wet BOB ex art. 125g (oud) Sv verleende tapmachtiging dient ook ná inwerkingtreding van die wet te geschieden ex art. 125g (oud) Sv en niet ex art. 126m (oud) Sv. Hetzelfde geldt m.b.t. de art. 125f (oud) en 126n (oud) Sv. Ad 3. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan woren afgeleid dat verdachte het feit samen en in vereniging met X en Y heeft gepleegd, mist belang nu uit de bewijsmiddelen in ieder geval kan volgen dat, gelijk bewezenverklaard, verdachte het feit samen met anderen heeft gepleegd.
Partij(en)
29 maart 2005
Strafkamer
nr. 02175/04
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 december 2003, nummer 20/001241-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Boschpoort" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 24 april 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2 primair en 3 primair telkens opleverende: "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 4 primair "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot drie jaren en elf maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens in het opsporingsonderzoek vóór 1 februari 2000 uitgevoerde stelselmatige observaties, althans dat het uit die observaties verkregen bewijsmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebezigd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"C1
Op de gronden als vervat in de door de raadsman van verdachte, mr. Pestman, overgelegde en onder B1 bedoelde pleitnotities, heeft de raadsman betoogd dat in de onderhavige zaak verdachte stelselmatig is geobserveerd zonder dat daaraan een afdoende wettelijke regeling ten grondslag lag.
De raadsman stelt daartoe dat in casu artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 2 van de Politiewet een onvoldoende wettelijke basis bieden voor de observatie van verdachten voor zover die observaties vóór de inwerkingtreding van de Wet BOB d.d. 1 februari 2000 hebben plaatsgevonden.
De verdediging is van mening dat het gebruik van deze opsporingsmethode dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
(...)
C3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van de observatie gebleken van de navolgende omstandigheden.
(...)
Uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 28 oktober 2003, met nummer 2003.10.28.1756.001 blijkt dat verdachte in de periode van vrijdag 8 oktober 1999 tot en met donderdag 27 januari 2000 op 32 dagen, telkens gedurende één of meer dagdelen enkele uren feitelijk is geobserveerd door leden van een observatieteam.
Ter ondersteuning van het observatieteam, werd gebruik gemaakt van twee camera's, die - blijkens het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 november 2003, met nummer 2003.11.17.1756.001 - waren gericht op een flatwoning aan de [a-straat] te [plaats A] en op de openbare weg ter hoogte van het perceel [b-straat 1] te [plaats A].
Elke observatie werd beëindigd bij de aanhouding van verdachte, krachtens het bevel van de officier van justitie gedateerd 13 april 2000. De statische observatie van de [b-straat 1] wordt per 7 februari feitelijk beëindigd.
C4
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens houdt voor zover hier van belang in als volgt:
- (1)
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven (..)
- (2)
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij wet is voorzien (..)
Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van het in artikel 8, eerste lid genoemde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in de eerste plaats dient te worden vastgesteld of er feitelijk sprake is van een inbreuk op dat recht en, in de tweede plaats, of een zodanige inbreuk op dat recht al dan niet gerechtvaardigd wordt door de aanwezigheid van een wettelijke grondslag.
Wanneer een dergelijke wettelijke grondslag ontbreekt, is er sprake van een schending van het onder artikel 8, eerste lid bedoelde recht.
Met de raadsman constateert het hof, op basis van de onder C3 genoemde omstandigheden, dat er inbreuken zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, gedurende de gehele periode dat verdachte werd geobserveerd.
(...)
C5
Het hof zal voorts beoordelen of de onder C4 geconstateerde inbreuken ook een schending opleveren van het in artikel 8, eerste lid genoemde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
(...)
Terzake van de periode vóór 1 februari 2000 moet worden onderzocht of artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering voldoende wettelijke basis boden voor zodanige observatie.
Het hof betrekt in zijn onderzoek de frequentie, de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de observaties zijn verricht, alsmede de mate van indringendheid van de observaties. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenking.
Zoals werd weergegeven onder C3 blijkt ten aanzien de frequentie, de duur en de intensiteit van de observaties dat verdachte in de daar genoemde periode op 32 dagen gedurende één of meer dagdelen werd geobserveerd door leden van een observatieteam.
Uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 november 2003, met nummer 2003.11.17.1756.001 blijkt ten aanzien van de plaats en de wijze waarop deze observaties zijn verricht dat zij hebben plaatsgevonden op of aan de openbare weg en openbare plaatsen. Deze observaties bestonden blijkens de inhoud van voornoemd proces-verbaal uit voor ieder waarneembare gedragingen van verdachte. Op besloten plaatsen werd niet geobserveerd.
Voorts blijkt uit de inhoud van voornoemd proces-verbaal dat het ondersteunende gebruik van videocamera's uitsluitend erop was gericht om te kunnen waarnemen welke subjecten de geobserveerde percelen verlieten en betraden. Het proces-verbaal vermeldt uitdrukkelijk dat de camera's niet zijn gebruikt om personen in de woning waar te nemen. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat het bij de camera gericht op het perceel aan de [a-straat] onder bepaalde omstandigheden slechts schimmen van personen waarneembaar waren. De schimmen waren evenwel niet als persoon herkenbaar.
Ten aanzien van de mate van indringendheid van de observaties constateert het hof dat de observaties beperkt zijn gebleven tot de plaatsen waar verdachte zichzelf in de openbaarheid begaf, zodat naar het oordeel van het hof de overlast voor verdachte - voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - niet groot is geweest.
Hoewel de duur, frequentie en intensiteit van de op verdachte gerichte observaties telkens als aanzienlijk zijn aan te merken, is het hof van oordeel dat wanneer dit alles wordt afgezet tegen de ernst van de ten laste gelegde feiten, niet kan worden gezegd dat de observaties hebben geresulteerd in een dusdanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering onvoldoende wettelijke basis boden voor de observaties verricht voor 1 februari 2000, zodat niet kan worden gesproken over een schending van artikel 8 EVRM.
Dat - zoals de verdediging heeft gesteld - officier van justitie in diens bevelen telkens aan de observaties heeft gerefereerd als 'stelselmatige' observatie, doet aan dit oordeel van het hof niet af.
Het hof verwerpt mitsdien het onder C weergegeven verweer."
3.3.
Het Hof heeft door bij de beantwoording van de vraag of de observaties als rechtmatig kunnen worden aangemerkt, de criteria te hanteren die zijn genoemd in de derde alinea onder C5 van de hiervoor weergegeven overwegingen, en ook overigens geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. Gelet op de overwegingen van het Hof in eerdergenoemde alinea dient het oordeel van het Hof in de achtste alinea van C5 dat het rekening heeft gehouden met de ernst van de tenlastegelegde feiten, aldus te worden verstaan dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dusdanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv hiervoor onvoldoende wettelijke basis bieden, heeft gedoeld op de ernst van de feiten waarvan de betrokkene werd verdacht. Het gaat hier dus om een kennelijke verschrijving.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, een verweer heeft verworpen dat primair strekt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot bewijsuitsluiting, omdat telefoonaansluitingen van de verdachte op grond van onrechtmatig verlengde machtigingen zijn getapt.
4.2.
Het Hof heeft in het bestreden arrest het in het middel bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"B1
De raadsman van verdachte, mr. Pestman, heeft op de gronden als vervat in door hem aan het hof overgelegde pleitnotities gesteld dat door justitie op onrechtmatige wijze gebruik is gemaakt van een aantal opsporingsmethoden, te weten het aftappen van telefoongesprekken (onder B hieronder) (...).
In de ogen van de raadsman dient dit ertoe te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
B2
Ten aanzien van het aftappen van telefoongesprekken stelt de raadsman dat na de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (voortaan: Wet BOB) d.d. 1 februari 2000, een eventuele verlenging van een onder de oude regeling gegeven machtiging tot het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van gegevens met betrekking tot het telecommunicatieverkeer (artikelen 125f (oud) en 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering) dient te voldoen aan de eisen van de nieuwe wet, te weten de eisen gesteld door de artikelen 126m tot en met 126t van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman verwijst ter adstructie naar artikel V van de Wet BOB inzake het overgangsrecht voor de Wet BOB, de Memorie van Toelichting op die bepaling en naar artikel X van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek.
B3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van het opnemen van telecommunicatie gebleken van de navolgende omstandigheden.
Uit een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Midden en West Brabant d.d. 26 juni 2000, blijkt dat tegen verdachte ten aanzien van de onderstaande telefoonaansluitingen voor de hieronder vermelde perioden machtigingen ex artikel 125f (oud) en/of 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering zijn gegeven, telkens onder vermelding van één G.V.O. nummer, te weten: 99/1390. Bij dit proces-verbaal zijn de door de rechter-commissaris gegeven beschikkingen als bijlage gevoegd. De navolgende beschikkingen werden - voor zover hier van belang - verleend:
- -
voor de telefoonaansluiting [001] een vijftal beschikkingen gedurende de periode 27 september 1999 tot 14 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting [002] een zevental beschikkingen gedurende de periode 18 oktober 1999 tot 1 mei 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[003] een viertal beschikkingen gedurende de periode 18 oktober 1999 tot 9 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[004] werd afgegeven een vijftal beschikkingen gedurende de periode 3 november 1999 tot 22 maart 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[005] werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 5 november 1999 tot 31 december 1999;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[006] werd afgegeven een vijftal beschikkingen gedurende de periode 5 november 1999 tot 24 maart 2000.
- -
voor de telefoonaansluitingen 06-[007] (gebruiker [slachtoffer 1]: slachtoffer) werd een beschikking afgegeven voor de periode 13 januari 2000 tot 10 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluitingen en [008] (gebruiker [slachtoffer 2]: slachtoffer) werd een beschikking afgegeven voor de periode 19 januari 2000 tot 16 februari 2000;
- -
voor de telefoonaansluitingen [009] en 06-[010] (beiden in gebruik bij [slachtoffer 5]) werd afgegeven:
- *
een beschikking, aansluiting [009] periode 21 januari 2000 tot 18 februari 2000;
- *
een beschikking 06-[010] voor de periode 21 januari 2000 tot 18 februari 2000;
- *
een beschikking telefoonaansluiting 06-[011] voor de periode 9 februari 2000 tot 8 maart 2000;
- *
een beschikking voor de telefoonaansluiting [012];
- *
een tweetal beschikkingen voor de telefoonaansluiting [013], gedurende de periode 26 januari 2000 tot 22 maart 2000;
- -
voor de telefoonaansluiting 06-[014] (verdachte) werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 26 januari 2000 tot 23 februari 2000 tot 22 maart 2000.
Voor de telefoonaansluiting met het Imei nummer [015], in gebruik bij [verdachte], werd een beschikking gegeven voor een tap voor de periode van 14 maart 2000 tot 11 april 2000.
Voor de telefoonaansluiting 06-[016] (in gebruik bij [slachtoffer 1]) werd afgegeven een tweetal beschikkingen gedurende de periode 31 januari 2000 tot 27 maart 2000.
Voor de telefoonaansluiting [017] (in gebruik bij [betrokkene 1]) werd een beschikking afgegeven voor de periode 17 februari 2000 tot 16 maart 2000.
Voorts werd een beschikking afgegeven voor de telefoonaansluiting 06-[018].
B4
Voorzover hier van belang houdt artikel V (voorheen: artikel IV) van de Wet BOB (wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 245) het volgende in:
2.
In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gegevensverkeer wordt afgetapt en opgenomen of gevorderd dat inlichtingen terzake van gegevensverkeer worden verstrekt, blijven de artikelen 125f, 125g en 125h van het Wetboek van Strafvordering van kracht.
De Memorie van Toelichting op dat artikel IV van de Wet BOB (Tweede Kamer, 1996-1997, 25403, nr. 3, pp. 95 en 96) houdt - voor zover hier van belang - in:
Het tweede lid geeft een voorschrift voor de gevallen waarin de rechter-commissaris op het moment van inwerking treden van deze wet telecommunicatie aftapt of inlichtingen terzake van gegevensverkeer vordert. Bepaald is, dat de artikelen 125f, 125g en 125h in die gevallen van toepassing blijven. Deze bepaling verbiedt niet, dat een tap op basis van het oude regime wordt beëindigd, en op basis van het nieuwe regime aansluitend een nieuwe tap wordt gestart. Nodig is dat evenwel niet: de tap kan in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek worden afgewikkeld.
B5
Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat het de rechter-commissaris vrij stond om een aanvraag van verlenging van tap te beoordelen naar de maatstaven gesteld door de artikelen 125f (oud) en 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering, dan wel te beoordelen naar de maatstaven onder de nieuwe regeling, voorzover het gaat om taps die vallen onder de afwikkeling van een bepaald gerechtelijk vooronderzoek. In dat licht moet ook Artikel V van de Wet BOB worden gezien nu daarin wordt gesproken over zaken.
Aangezien de hierboven onder B3 opgesomde beschikkingen - ook voor zover zij eerst na 1 februari 2000 werden afgegeven - steeds werden afgegeven in het kader van dezelfde zaak en hetzelfde gerechtelijk vooronderzoek, kan niet worden gezegd dat op onrechtmatige wijze werd getapt."
4.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:
- (i)
Art. 125g (oud) Sv:
"Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris bevoegd, indien het onderzoek dit dringend vordert en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te bepalen dat gegevensverkeer via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt, door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen. Van het aftappen of opnemen wordt binnen twee maal vierentwintig uren proces-verbaal opgemaakt."
(ii)Art. 126m (oud), eerste lid, Sv, ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering bij wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245):
"In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel."
- (iii)
Art. V, tweede lid, van de wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (verder: de Wet BOB):
"In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gegevensverkeer wordt afgetapt en opgenomen of gevorderd dat inlichtingen terzake van gegevensverkeer worden verstrekt, blijven de artikelen 125f, 125g en 125h van het Wetboek van Strafvordering van kracht."
- (iv)
Ingevolge art. 1, aanhef onder a en c, van het KB van 19 januari 2000, onder meer houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet BOB is art. V van de Wet BOB met ingang van 1 februari 2000 in werking getreden.
4.4.
De hiervoor weergegeven overgangsrechtelijke bepaling brengt mee dat een verlenging van een vóór de inwerkingtreding van de Wet BOB op de voet van art. 125g (oud) Sv verleende machtiging tot het opnemen van telecommunicatie ook ná de inwerkingtreding van die wet dient te geschieden volgens de eisen van art. 125g (oud) Sv en niet volgens de eisen van art. 126m (oud) Sv. Datzelfde geldt met betrekking tot de art. 125f (oud) en 126n (oud) Sv. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring onder 2 onvoldoende met redenen omkleed is, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte het feit heeft medegepleegd.
5.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 1999 tot en met 10 april 2000 te Bergen op Zoom, in ieder geval in Nederland samen en in vereniging met mededaders ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 3] te dwingen tot de afgifte van f 50.000,-
en/of f 5.000,- toebehorende aan die [slachtoffer 3], toen daar samen met een of meer mededaders, althans hij, verdachte alleen, het volgende heeft gedaan:
- -
[slachtoffer 3] gevraagd om DHKP-C met f 5.000.- te steunen en betaling geëist van een boete van f 50.000.-;
- -
(in of omstreeks de nacht van 30 op 31 oktober 1999) een familielid van [slachtoffer 3], te weten [slachtoffer 4] geslagen en;
- -
tegen [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] gezegd:
(op 30/31 oktober 1999) "we zullen met jullie gaan afrekenen" en "we kunnen zus en zo ophangen, zus en zo neerschieten, neersteken" en "de partij heeft besloten om jou, [slachtoffer 3], en [slachtoffer 4] te zullen neerschieten" en "we komen terug en dan zullen we je neerschieten" en
(op 31 oktober 1999) "we kunnen je doodschieten", en;
(op 1 november 1999) "ik ([medeverdachte 1]) ben van DHKP-C/DevSol en ik sta boven de jongens uit Bergen op Zoom" en "ik wil geen problemen meer" en "jij ([slachtoffer 3]) weet wel waar DHKP-C/Devsol voor staat" en;
- -
(op 1 november 1999) "mijn organisatie is in haar eer aangetast omdat er is gevochten en een van de leden van de groep is aangehouden" en "mijn organisatie heeft besloten om jou een boete op te leggen van f 50.000,- en "ik laat je deze vier muren kussen", althans woorden van dergelijke bedreigende aard en/of strekking, en
- -
aldus door hun aantal en hun optreden en benadering en een combinatie van voormelde gedragingen jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] voor die [slachtoffer 3] een bedreigende en intimiderende situatie/sfeer doen ontstaan/opgeroepen en in stand gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.3.
Blijkens de toelichting klaagt het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het feit samen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gepleegd. Die klacht mist belang nu uit die bewijsmiddelen in ieder geval kan volgen dat, zoals is bewezenverklaard, de verdachte het feit samen met anderen heeft gepleegd.
5.4.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 maart 2005.