Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VII.2
VII.2 De strekking van het fiduciaverbod: de bezwaren van Meijers tegen de figuur van de fiduciaire overdracht en de parlementaire geschiedenis
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354029:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Voor de verpanding van een roerende lichamelijke zaak was vereist dat de zaak in de macht van de schuldeiser of een derde werd gebracht (art. 1198 BW (oud)). Voor de verpanding van een vordering op naam was kennisgeving aan de schuldenaar van de vordering vereist (art. 1199 BW (oud)).
Zie HR 25 januari 1929, NJ 1929, p. 616 e.v., m.nt. PS (De Haan/Heineken) en HR 21 juni 1929, NJ 1929, p. 1096 e.v. (Hakkers/Van Tilburg). Zie voor een impliciete erkenning van de zekerheidsoverdracht: HR 10 november 1916, NJ 1916, p. 1314 e.v. (Van Roosmalen/Wierdels q.q.). De overdracht ten titel van beheer vond erkenning in: HR 14 juni 1929, NJ 1929, p. 1434 e.v., m.nt. PS (Buma).
Zie o.a.: HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los); HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, m.nt. PhANH (Doyer en Kalff/Bouman q.q.); HR 6 maart 1970, NJ 1970, 433, m.nt. PhANH (Van Wessem/Traffic); HR 7 maart 1975, NJ 1976, 91, m.nt. WMK (Van Gend & Loos); HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 60, m.nt. WMK (Ontvanger/Schriks q.q.); HR 18 september 1987, NJ 1988, 983, m.nt. WMK (Berg/De Bary); HR 18 december 1987, NJ 1988, 340, m.nt. G (OAR/ABN); HR 18 september 1992, NJ 1993, 455, m.nt. HJS (Rabobank/Sinke); HR 5 november 1993, NJ 1994, 258, m.nt. WMK (Dutch Air/De Bary) en HR 24 juni 1994, NJ 1995, 368, m.nt. HJS (INB/Klützow q.q.).
Zie in het bijzonder zijn preadvies voor de Broederschap der Notarissen van 1936.
Meijers had grote bezwaren tegen eigendomsoverdracht door middel van een levering c.p. juist vanwege het ontbreken van iedere vorm van publiciteit. Zie Meijers 1955, p. 27 e.v. Vgl. Meijers 1936, p. 276-277 en p. 280 e.v. Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 747.
Eenzelfde bezwaar had Meijers tegen de zekerheidscessie die tot stand kon worden gebracht zonder mededeling van de cessie aan de schuldenaar van de vordering (zie art.668 BW (oud)). De zekerheidscessie was voor derden derhalve niet kenbaar.
In de jaren dertig bestond er onder deurwaarders het vermoeden dat schuldenaren op vrij grote schaal door middel van schijnakten goederen aan hun verhaalsaansprakelijke vermogen onttrokken, zonder dat dit kon worden bewezen. Dit was de conclusie die Meijers trok uit een enquête die hij had laten uitvoeren onder deurwaarders en waaruit bleek dat in een groot aantal gevallen beslag op het vermogen van een schuldenaar onmogelijk bleek te zijn vanwege overdrachten tot zekerheid waarvan werd vermoed dat deze slechts naar uiterlijke schijn hadden plaatsgevonden. Zie Meijers 1936, p. 277 e.v. Volgens Meijers kon dit misbruik alleen effectief worden tegengegaan door de zekerheidsoverdracht te verbieden en door een bezitloos pandrecht in te voeren waaraan publiciteit was verbonden. Zie Handelingen II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 702-703. De minister was aanvankelijk dezelfde mening toegedaan, zoals blijkt uit MvA II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 686-687; MO (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 688-689 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 731.
Het uitgangspunt zou volgens Meijers dienen te blijven dat een pandrecht op roerende zaken wordt gevestigd door de zaak in de macht te brengen van de pandhouder of een derde. Op deze regel zou alleen een uitzondering moeten worden gemaakt voor zover daarvoor een duidelijke maatschappelijke behoefte bestaat. Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 746.
Zie art. 3.9.3.1 Ontwerp Meijers (Parl. Gesch. Boek 3, p. 802).
Zie Meijers 1936, p. 267.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 317.
Geheel consistent was de door Meijers ontworpen regeling echter niet. Behalve het registerpandrecht kende het ontwerp Meijers ook een niet-openbaar stil pandrecht op roerende zaken die tot een onderneming behoren (art. 3.9.2.2). Het betrof een pandrecht tot zekerheid van vorderingen die zijn ontstaan uit kredieten of leveranties. Dit pandrecht moest worden gevestigd door middel van een authentieke of onderhandse, geregistreerde akte. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 746. Het verschil tussen beide pandrechten was dat het registerpandrecht niet was beperkt tot zekerheid voor vorderingen ter zake van bedrijfskredieten en leveranties. Voorts kende het ontwerp Meijers een regeling voor de stille verpanding van bedrijfsvorderingen aan erkende kredietinstellingen (art. 3.9.2.3 OM). Ook in de regeling die Meijers voor ogen stond, was het derhalve mogelijk dat er een schijn van kredietwaardigheid in het leven werd geroepen door de vestiging van een niet voor derden kenbaar bezitloos pandrecht. De rechtvaardiging voor deze vormen van niet-openbare (bezitloze) zekerheden moest worden gevonden in het feit da hier gaat om zogeheten “productieve” kredieten waarmee wordt bedoeld dat de te verpanden zaken of vorderingen zijn verkregen met behulp van het betreffende krediet. Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 746; MvA II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 755-756; MO (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 756; Handelingen II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 760 en TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 761.
Zie Handelingen II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 703-704 en p. 716.
Vgl. ook: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388.
Zie Handelingen II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 701 en p. 718-719. Vgl. Meijers 1936, p. 266-267, alsmede Meijers 1958, p. 284-286, waar hij opmerkt: “In een algemene rechtsleer wordt echter het onderscheid maken tussen twee zakelijke zekerheidsrechten, een pandrecht en ook een ten opzichte van derden beperkte eigendom, een dwaasheid. De bevoegdheden van schuldeiser en schuldenaar zijn bij beide constructies zo volkomen dezelfde en de verschillen, die men tussen beide nog maakt, zijn zozeer van ondergeschikte aard, dat, wanneer bijzondere wettelijke argumenten wegvallen, er geen enkele grond is om hier twee verschillende zekerheidsrechten van geheel verschillende constructie aan te nemen.” Vgl. Struycken 2007, p. 502-503.
Vgl. Meijers 1958, p. 89-90.
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 317 en p. 319. Vgl. Meijers 1936, p. 273 e.v.
Zie VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 723.
Aan het bezwaar van misbruik van de fiduciaire overdracht zou volgens de Kamer kunnen worden tegemoetgekomen door de eis van een akte met vaste dagtekening. De Kamer plaatste bovendien vraagtekens bij de stelling dat de eis van registratie van het bezitloos pandrecht het opmaken van schijnakten zou tegengaan. Verder deelde de Kamer het bezwaar van het creëren van een schijn van kredietwaardigheid niet. Zie voor een en ander: VV II (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 686; MO (2846), Parl. Gesch. Boek 3, p. 690; Handelingen II (2846), p. 691 e.v. en VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 724, p. 728 en p. 729.
Zie VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 727.
Zie VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 727 en p. 729.
Zie eveneens kritisch over de invoering van een registerpandrecht: W. Snijders 1970, p. 33 e.v.
Zie artikel 3.9.2.2, Parl. Gesch. Boek 3, p. 745.
Het voorstel van de Kamer om een conversiebepaling in te voeren, die inhield dat iedere rechtshandeling die tot doel heeft een roerende zaak tot zekerheid van een schuld over te dragen, zou worden beschouwd als de vestiging van een bezitloos pandrecht, werd mede om deze reden door de minister van de hand gewezen. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 727 en p. 731.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 731-732.
Het zinsdeel luidde als volgt: “Een rechtshandeling, die de overdracht van een recht tot […] uitoefening van het over te dragen recht in het belang van de vervreemder of van een derde ten doel heeft, is geen geldige titel van overdracht van dat recht.”
Deze vrees werd onder andere geuit door: Uniken Venema 1956, p. 34 e.v.; Van der Grinten 1964, p. 24 en Treurniet 1964, p. 116 e.v.
Hetgeen door de minister als een uit de weg helpen van een “misverstand” wordt gezien, is in wezen het “omgaan” van de minister. Meijers beoogde immers wel degelijk ook de ‘fiducia cum amico’ uit het Nederlandse recht te verbannen en te vervangen door de figuur van het bewind. In de ogen van Meijers was er zeer zeker geen sprake van een “misverstand”.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 318-319. Vgl. ook: Nota II Voortgang, Parl. Gesch Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1273. Dat het tweede zinsdeel van art. 3:84 lid 3 op deze wijze moet worden opgevat, is bevestigd door HR 19 mei 1995, NJ 1996, 119, m.nt. WMK (Keereweer q.q./Sogelease).
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 319. Art. 3:84 lid 3 BW zou er slechts toe dwingen te kiezen tussen een “echte” overdracht waardoor het goed volledig in het vermogen van de verkrijger valt, en een volledig obligatoire verhouding. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1200-1202. Vgl. ook: MvT, TK 1992-1993, 23 027, nr. 3, p. 5-6.
Aldus: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 318-319.
Zie ook: Rank-Berenschot 1994, p. 20-21.
Anders: Kortmann 1994b, p. 18 e.v., die van mening is dat uit de toelichting bij de redactionele wijziging van art. 3:84 lid 3, tweede zinsdeel (het deel dat betrekking heeft op de ‘fiducia cum amico’) blijkt, dat de minister de uitleg die hij daaraan geeft doortrekt naar het eerste deel dat betrekking heeft op de ‘fiducia cum creditore’. Uit de toelichting zou kunnen worden afgeleid dat naar de mening van de minister een zekerheidsoverdracht rechtsgeldig is, mits eventuele beperkingen van de eigenaarsbevoegdheden van de verkrijger uitsluitend van obligatoire aard zijn. Zie in gelijke zin: Heyman 1994, p. 6-7. Dat deze opvatting onjuist is, blijkt naar mijn mening duidelijk uit de MvA bij de Invoeringswet, waar wordt opgemerkt dat het voorschrift van het tweede zinsdeel van art. 3:84 lid 3 aanmerkelijk soepeler is dan dat van het eerste zinsdeel (zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1200). De opvatting is ook niet gevolgd door de Hoge Raad in het Sogelease-arrest. In dit arrest overweegt de Hoge Raad immers dat een overeenkomst die de eigenaarsbevoegdheden van de verkrijger beperkt tot het nemen van verhaal in geval van wanprestatie van de wederpartij geen geldige titel voor overdracht is. Daarbij doet het niet ter zake of het gaat om beperkingen van goederenrechtelijke of enkel van obligatoire aard (zie hierna: § VII.3.4).
In het hierna te bespreken Sogelease-arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat niet elk oogmerk van het verschaffen van (een vorm van) zekerheid de overdracht in strijd doet komen met art. 3:84 lid 3 BW. Uitsluitend de overdracht ‘ten titel van verhaal’ wordt door het fiduciaverbod getroffen.
Opmerkelijk is wel dat de redactionele wijziging van art. 3:84 lid 3 BW al plaatsvond voor de ontkoppeling van de bewindstitel. Wellicht had de minister reeds toen niet meer het vertrouwen dat de regeling van het bewind er ooit zou komen. In ieder geval is met de wijziging van het tweede zinsdeel van art. 3:84 lid 3, anders dan Meijers voor ogen stond, de gedachte verlaten dat de figuur van de overdracht ten titel van beheer niet naast die van het bewind zou kunnen bestaan. Zie in dit verband ook Uniken Venema 1990, p. 303 e.v., die naar mijn mening terecht opmerkt dat beide figuren een eigen functie moeten kunnen blijven vervullen. Daarbij komt dat de figuur van de eigendom ten titel van beheer zich ook buiten een overdracht om kan voordoen. Er is geen reden waarom de eigendom ten titel van beheer in die gevallen wel rechtsgeldig zou zijn, terwijl de overdracht ten titel van beheer rechtsgeldigheid zou moeten ontberen.
Zo ook: Heyman 1994, p. 7.
Kennelijk anders voor wat betreft het aspect van de overbedeling: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388, waar wordt opgemerkt dat de ratio van art. 3:84 lid 3 is gelegen in de gedachte dat een zekerheidsoverdracht aan de verkrijger in beginsel meer recht zou verschaffen dan zijn belang rechtvaardigt.
Zo ook: Vermogensrecht (Jansen/Struycken), Art. 84 lid 3, aant. 10. Vgl. in dezelfde richting: Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10 (onder nr. 6); MvT, TK 2002-2003, 28 874, nr. 3, p. 7 en MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 9.
659. De bezwaren van Meijers en het Ontwerp Meijers. Vanwege de bezwaren die onder het oude recht waren verbonden aan de vestigingsformaliteiten voor de verpanding van roerende zaken en vorderingen op naam,1 zocht de praktijk, in navolging van de Duitse Sicherungsübereignung, zijn toevlucht tot de zekerheidsoverdracht. De Hoge Raad had oog voor de noden van de praktijk en heeft hij de zekerheidsoverdracht in 1929 in een baanbrekend arrest erkend.2 In een reeks van latere arresten heeft de Hoge Raad de figuur van de zekerheidsoverdracht nader invulling gegeven.3 Meijers had daarentegen grote bezwaren tegen fiduciaire overdrachten.4 Zijn kritiek richtte zich zowel tegen de ‘fiducia cumcreditore’ als de ‘fiducia cumamico’.
Meijers’ aversie tegen de ‘fiducia cum creditore’ hield voor een groot deel verband met de bezwaren die hij had tegen vormen van bezitloze zekerheid waaraan geen publiciteit was verbonden. Publiciteit diende in de ogen van Meijers een essentieel kenmerk te zijn van een zekerheidsrecht. Deze publiciteit ontbrak bij de eigendomsoverdracht tot zekerheid, aangezien deze over het algemeen tot stand werd gebracht door middel van een levering constituto possessorio.5 Een dergelijke vorm van bezitloze zekerheid zou kunnen leiden tot een valse schijn van kredietwaardigheid van de vervreemder.6 Bovendien zou de zekerheidsoverdracht met levering c.p. misbruik in de hand werken.7 Dit vond Meijers ongewenst, maar hij zag wel in dat de praktijk behoefte had aan een vorm van bezitloze zekerheid op roerende zaken. In een beperkt aantal gevallen wilde Meijers bezitloze zekerheid dan ook toe laten.8 Hiertoe introduceerde het Ontwerp Meijers onder andere een registerpandrecht. Het betrof een bezitloos pandrecht op roerende zaken die tot een onderneming behoren, dat werd gevestigd door de inschrijving van een onderhandse of authentieke akte in een voor derden toegankelijk register.9
Het fiduciaverbod vormde in de ogen van Meijers het logische sluitstuk van deze regeling. Volgens Meijers is de fiduciaire overdracht steeds een middel geweest om dwingende wetsbepalingen, die door de praktijk als verouderd werden beschouwd, te ontduiken.10 Meijers vond het beter dat in een dergelijk geval de wet wordt aangepast aan de behoeften van de praktijk, dan dat het gezag van de wet zou worden aangetast door een ontduiking daarvan toe te laten.11 Een belangrijke reden voor Meijers om het fiduciaverbod in te voeren, was derhalve het tegengaan van wetsontduiking. Het fiducia verbod zou de ontduiking van de zorgvuldig afgewogen regeling van het pandrecht voorkomen, zodat ook het risico van een valse schijn van kredietwaardigheid en misbruik zou worden tegengegaan.12
Het grootste bezwaar dat Meijers naar eigen zeggen had tegen de overdracht tot zekerheid, was dat daarmee inbreuk werd gemaakt op de paritas creditorum en het wettelijk systeem van de gronden van voorrang. Het zou een schuldeiser niet moeten zijn toegestaan om buiten de wet om door middel van een enkele overeenkomst met de schuldenaar voorrang te verkrijgen boven andere schuldeisers. In de ogen van Meijers zou dat echter wel het geval zijn, indien het positieve recht de overdracht tot zekerheid zou erkennen.13
Bovendien had Meijers nog een bezwaar van zuiver dogmatische aard. De eigendomsoverdracht tot zekerheid leidde tot een overbedeling van de schuldeiser, aangezien hij meer recht verkreeg dan hij ter bescherming van zijn schuldeisersbelang nodig had.14 Indien de bevoegdheden van de zekerheidseigenaar vervolgens door het positieve recht worden beperkt tot de bevoegdheden die een pandhouder toekomen, dan zou het eigendomsrecht daardoor het karakter krijgen van een beperkt recht, namelijk een pandrecht. Volgens Meijers was de zekerheidsoverdracht met levering c.p. niet meer dan een bezitloos zekerheidsrecht dat dan ook logischerwijs en vanuit een oogpunt van doelmatigheid als een bezitloos pandrecht geregeld diende te worden.15 Een zelfde bezwaar had Meijers tegen de ‘fiducia cum amico’.16 “Wie een goed tot zekerheid van een schuld wil overdragen, moet een pandrecht vestigen; wie hem toekomende goederen door een ander wenst te laten beheren, moet deze goederen onder bewind stellen”, aldus Meijers.17
660. De opvattingen van de Tweede Kamer en de minister. Het voornemen om een registerpandrecht in te voeren werd van de zijde van de Tweede Kamer bekritiseerd. De registratie zou leiden tot een te grote administratieve rompslomp. Bovendien zou de aan de zekerheidverschaffing verbonden publiciteit kredietbehoevenden kunnen weerhouden om krediet op te nemen.18 De Kamer wenste aanvankelijk dan ook dat de figuur van de eigendomsoverdracht tot zekerheid gehandhaafd zou blijven. Wel werd een wettelijke regeling daarvan wenselijk geacht.19 In een latere fase van de parlementaire behandeling stelde de Kamer zich echter op het standpunt dat het door de wet te regelen bezitloze zekerheidsrecht een pandrecht diende te zijn. Het zekerheidsrecht is immers “een modulatie van het pandbegrip, veel meer dan van het eigendomsbegrip”, aldus de Kamer.20 Verder zou het bezitloze pandrecht de enige vorm van bezitloze zekerheid dienen te zijn, aangezien bezitloze zekerheid in nog een andere vorm naar het oordeel van de Kamer allerlei vragen zou oproepen ten aanzien van haar verhouding tot andere rechten, welke vragen de wet ten aanzien van het bezitloze pandrecht nu juist oplost. Het fiduciaverbod diende gehandhaafd te blijven om de “bescheiden bescherming” die de wettelijke regeling van het bezitloze pandrecht aan overige schuldeisers biedt, niet illusoir te maken. Ook volgens de Kamer zou art. 3:84 lid 3 vooral dienen als slot op de deur om wetsontduiking tegen te gaan en het wettelijk systeem van preferenties te waarborgen.21
De minister toonde zich (uiteindelijk) gevoelig voor de kritiek van de Kamer en liet zich overtuigen door de beschouwingen van de vaste Commissie voor Justitie. Het voornemen om een registerpandrecht in te voeren, werd verlaten.22 Het gewijzigde wetsontwerp zou een regeling gaan bevatten van een bezitloos, niet-openbaar zekerheidsrecht zonder de beperkingen die het Ontwerp Meijers kende.23 Dit zekerheidsrecht zou bovendien worden geconstrueerd als een pandrecht en niet als een eigendomsrecht tot zekerheid. Het fiduciaverbod werd gehandhaafd teneinde ontduiking van de pandregeling tegen te gaan.24 Evenals Meijers was de minister van mening dat een bezitloos pandrecht zich minder goed dan de zekerheidsoverdracht leent voor misbruik door middel van schijnhandelingen.25 De gedachte daarentegen dat het fiduciaverbod het heimelijke karakter van fiduciaire overdrachten zou moeten tegengaan en daarmee dus de valse schijn van kredietwaardigheid, was volgens de minister met de introductie van het niet-openbare, stille pandrecht geheel prijsgegeven.26
661. Splitsingsverbod en fiducia cum amico. De tweede zinsnede van art. 3:84 lid 3 – het deel dat aanvankelijk uitsluitend betrekking had op de ‘fiducia cum amico’ – was in het regeringsontwerp (en het Ontwerp Meijers) dusdanig ruim geformuleerd27 dat de vrees bestond28 dat ook de overdracht ten titel van beheer, in het kader van bijvoorbeeld de certificering van aandelen of onroerende zaken, door het fiduciaverbod zou worden getroffen. Volgens de minister zou hier echter sprake zijn van een “misverstand”.29 De redactie van art. 3:84 lid 3 is vervolgens dusdanig gewijzigd, dat duidelijker tot uitdrukking werd gebracht dat het tweede zinsdeel zich slechts verzet “tegen rechtshandelingen waarbij de uit een recht voortvloeiende bevoegdheden in de vorm van een “overdracht” op andere wijzen over de betrokkenen zou worden verdeeld dan door de wet of het stelsel van de wet wordt toegelaten”.30 Dit wordt wel aangeduid als het “splitsingsverbod”. Rechtshandelingen die naar de bedoeling van partijen strekken tot een werkelijke overgang van het goed in het vermogen van de verkrijger, zodat bijvoorbeeld diens schuldeisers zich daarop kunnen verhalen, vallen daarentegen niet binnen het domein van art. 3:84 lid 3, tweede zinsdeel.31 Volgens de minister beoogt art. 3:84 lid 3 niet met ongeldigheid te treffen een overdracht waarbij “tegelijkertijd wordt overeengekomen dat de verkrijger (obligatoir) verplicht zal zijn het genot, de vruchten enz. van het goed aan de vervreemder of een derde te doen toekomen, terwijl de vervreemder (eveneens obligatoir) de lasten voor zijn rekening neemt.”32 Met de hier bedoelde redactionele wijziging van art. 3:84 lid 3 is de overdracht ten titel van ‘fiducia cum amico’ volledig in ere hersteld, mits bij partijen geen ongeoorloofde splitsingspretentie voorzit. Duidelijk is dat het fiduciaverbod alleen nog een reële betekenis heeft voor de ‘fiducia cum creditore’.
662. Overzicht van de mogelijke doelstellingen van het fiduciaverbod. Als men de parlementaire geschiedenis overziet, kunnen de volgende doelstellingen worden genoemd die mogelijk ten grondslag liggen aan het fiduciaverbod en die dus de strekking daarvan zouden kunnen bepalen. De eerste vier doelstellingen hebben betrekking op de ‘fiducia cum creditore’, de laatste op de ‘fiducia cum amico’.
Het tegengaan van een ontduiking van de dwingende bepalingen van pand- en hypotheek en het gesloten systeem van preferenties, dit mede met het oog op de bescherming die de wettelijke regeling aan de overige schuldeisers van de zekerheidgever beoogt te bieden.
Het voorkomen van misbruik doordat handelingen die er naar hun uiterlijke schijn toe strekken goederen aan het verhaalsaansprakelijke vermogen van de schuldenaar te onttrekken, zoveel mogelijk worden tegengegaan.
Het behoud van dogmatische zuiverheid. Een eigendomsoverdracht tot zekerheid heeft in beginsel een overbedeling van de schuldeiser tot gevolg. Art. 3:84 lid 3 BW beoogt te bereiken dat een zekerheidsrecht op goederen wordt gevestigd als een beperkt recht van pand of hypotheek, zodat de schuldeiser niet meer bevoegdheden verkrijgt dan hij nodig heeft ter bescherming van zijn schuldeisersbelangen.
Bewaking van het (half)gesloten systeem van het goederenrecht. Art. 3:84 lid 3 verhindert een niet in het wettelijk systeem passende verdeling (splitsing) van de bevoegdheden uit een subjectief recht over verschillende rechtssubjecten.
Zoals hiervoor is gebleken, kan het tegengaan van een valse schijn van kredietwaardigheid niet (meer) als een motief voor het fiduciaverbod worden aangemerkt. Volgens de minister is deze doelstelling met de introductie van de huidige regeling van het stille pandrecht volledig prijsgegeven.
663. Verschillende behandeling van de overdracht tot zekerheid en de overdracht tot beheer. Wat voorts opvalt als men de parlementaire geschiedenis overziet, is dat de wetgever de levering ten titel van zekerheid en de levering ten titel van beheer, hoewel beide fiduciair van aard, verschillend behandelt.33 Anders dan voor de overdracht tot beheer, is voor de geldigheid van de overdracht tot zekerheid niet voldoende dat partijen een werkelijke en volledige overgang van het goed in het vermogen van de verkrijger hebben beoogd.34 Het gegeven dat de zekerheidseigenaar naar de bedoeling van partijen uitsluitend obligatoir beperkt zal zijn in de uitoefening van zijn eigenaarsbevoegdheden, doet de overdracht nog niet rechtsgeldig zijn. De strekking van de aan de overdracht ten grondslag liggende titel is beslissend. Indien deze is gericht op het verschaffen van zekerheid, is er geen sprake van een geldige titel voor overdracht. 35
De rechtvaardiging voor dit verschil kan worden gevonden in het feit dat art. 3:84 lid 3, eerste zinsdeel, er in het bijzonder op is gericht een ontduiking van de regels van pand en hypotheek en het wettelijk systeem van verhaalsrechten en voorrang – welke regelingen beide van dwingend recht zijn – te voorkomen. Daarentegen is het alternatief voor de ‘fiducia cum amico’, te weten een ontwerp voor een algemene regeling van het bewind, nooit ingevoerd.36 Er bestaat derhalve geen rechtvaardiging meer voor een verbod op de overdracht ten titel van beheer, mits bij partijen maar geen ongeoorloofde splitsingspretentie voorzit.37
Rechtssystematisch is het verschil in benadering echter niet fraai.38 Bovendien brengt het naar mijn mening met zich dat de aan het fiduciaverbod ten grondslag liggende doelstellingen genoemd onder (ii) en (iii) sterk aan betekenis hebben ingeboet en mogelijk zelfs in het geheel niet meer van betekenis zijn.39 Ook een overdracht ten titel van beheer heeft immers een overbedeling van recht tot gevolg en kan tot misbruik aanleiding geven. De totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:84 lid 3 BW rechtvaardigt mijns inziens de conclusie dat het verbod van zekerheidsoverdracht hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend, tot doel heeft een ontduiking van het gesloten systeem van verhaalsrechten en voorrang tegen te gaan.40