Ontleend aan rov. 3.1-3.2 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof Den Haag van 4 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3880, in verbinding met rov. 2.1-2.4 en 2.9.1 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018.
HR, 05-02-2021, nr. 20/00791
ECLI:NL:HR:2021:189, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2021
- Zaaknummer
20/00791
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:189, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1155, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3880, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2020:1155, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:189, Contrair
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2021-0030
JPF 2021/101
JPF 2021/101
Uitspraak 05‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht, huwelijksgoederenrecht. Verdeling ontbonden gemeenschap. Onbegrijpelijk oordeel over grief. Hoge Raad doet zelf af.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00791
Datum 5 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/540468 FA RK 17-10132 van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018;
de beschikking in de zaak 200.257.001/01 en 200.257.013/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In de eerste aanleg van deze procedure heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft voorts onder meer de verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, op de wijze als vermeld in rov. 2.9.7-2.9.19 van haar beschikking. De rechtbank heeft in dat kader vastgesteld dat partijen hebben afgesproken dat de saldi van hun bankrekeningen per 30 november 2017, bij helfte verdeeld dienen te worden (rov. 2.9.14). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw op 8 december 2017 van een van die bankrekeningen € 11.000,-- heeft opgenomen, dat zij dit bedrag op haar eigen bankrekening heeft gestort ter besteding voor haar kosten van levensonderhoud, dat dit bedrag aldus na de peildatum aan haar ten goede is gekomen en dat zij dan ook een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden (rov. 2.9.17).
2.2
Het hof heeft de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank bekrachtigd, behoudens een in cassatie niet van belang zijnde post.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Het middel keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen met betrekking tot de grief van de man tegen het hiervoor in 2.1 genoemde oordeel van de rechtbank, dat de vrouw in verband met de opname van € 11.000,-- bij de verdeling van de gemeenschap een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden. In die grief heeft de man aangevoerd dat de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dient te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank in rov. 2.9.14 genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld. Anders zou de vrouw zowel de helft van het desbetreffende banksaldo per 30 november 2017 ontvangen, als de helft van het nadien daaraan door haar onttrokken bedrag, aldus de grief. Het middel klaagt onder meer dat hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen, geen begrijpelijk oordeel vormt met betrekking tot deze grief.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 5.24 overwogen:
“5.24 Het hof stelt allereerst vast dat artikel 1:164 BW een termijn stelt van zes maanden vóór de aanvang van het geding (in casu de datum van indiening van het verzoekschrift, 1 december 2017). Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- heeft opgenomen van de zakelijke bankrekening van partijen en op haar eigen bankrekening heeft gestort, derhalve ná de ontbinding van de gemeenschap gelden heeft opgenomen van de bankrekening van partijen. Voor een toepassing van artikel 1:164 BW ziet het hof dan ook geen aanleiding. De vrouw heeft klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. De grief van de man faalt.”
3.1.3
De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht is gegrond. Hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man, die onmiskenbaar is aangevoerd zoals in het middel en hiervoor in 3.1.1 is weergegeven. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak af doen. De grief van de man houdt in dat de vrouw niet zowel aanspraak kan maken op de helft van de banksaldi per 30 november 2017, als op de helft van het nadien daaraan door haar onttrokken bedrag. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat deze grief gegrond is. De vrouw heeft uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aanspraak op de helft van de banksaldi van partijen zoals deze aanwezig waren op 30 november 2017. Nu de vrouw na 30 november 2017 € 11.000,-- aan de gemeenschap heeft onttrokken, dient die onttrekking bij de verdeling aldus te worden verrekend dat ieder van partijen per saldo nog steeds de helft van de saldi ontvangt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2019, maar uitsluitend voor zover daarin is bekrachtigd de door de rechtbank gelaste verdeling van de gemeenschap met betrekking tot de in rov. 2.9.17 van de beschikking van de rechtbank genoemde opname van het bedrag van € 11.000,-- door de vrouw van een van de bankrekeningen van partijen;
- in zoverre opnieuw rechtdoende, vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw ter zake van genoemde opname een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden, en bepaalt dat het volledige bedrag van genoemde opname van € 11.000,-- aldus bij de verdeling van de in rov. 2.9.17 van de beschikking van de rechtbank genoemde saldi van de bankrekeningen van partijen dient te worden verrekend dat ieder van hen per saldo nog steeds de helft van die saldi ontvangt.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 5 februari 2021.
Conclusie 04‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht, huwelijksgoederenrecht. Verdeling ontbonden gemeenschap. Onbegrijpelijk oordeel over grief. Hoge Raad doet zelf af.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00791
Zitting 4 december 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft een echtscheidingsprocedure tussen in gemeenschap van goederen gehuwde partijen (hierna: de man respectievelijk de vrouw). Een week nadat de man het verzoek tot echtscheiding en verdeling had ingediend, heeft de vrouw een bedrag opgenomen van de zakelijke bankrekening van de man. De rechtbank heeft bepaald dat de saldi van de bankrekeningen van partijen per datum indiening verzoekschrift bij helfte moeten worden verdeeld en tevens dat de vrouw de helft van het door haar opgenomen bedrag aan de man dient te vergoeden. Op het hoger beroep van de man heeft het hof overwogen dat de opname van het bedrag moet worden aangemerkt als een eenzijdig genomen voorschot op de verdeling van de ontbonden gemeenschap en heeft het de beslissing van de rechtbank in stand gelaten. In cassatie klaagt de man dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan zijn grief dat de vrouw door de beslissing van de rechtbank wordt overbedeeld. Tevens zou het hof de regel van art. 1:100 lid 1 BW hebben miskend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Partijen zijn op 3 september 2004 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Uit het huwelijk zijn twee (nog minderjarige) kinderen geboren.
(iii) Bij beschikking van 31 januari 2018 heeft de rechtbank Rotterdam in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen partijen voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder de vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie.
(iv) Het huwelijk van partijen is op 14 januari 2019 ontbonden door echtscheiding.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 1 december 2017 heeft de man – onder meer en voor zover in cassatie van belang – de rechtbank Rotterdam verzocht (primair) om de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze, subsidiair om de verdeling te bevelen van de tussen partijen bestaande gemeenschap ten overstaan van een notaris en met benoeming van onzijdige personen.
1.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft – onder meer en voor zover thans van belang – een zelfstandig verzoek gedaan tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap conform het voorstel zoals opgenomen in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken.
1.4
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw gedane zelfstandig verzoek en tevens zijn verzoek tot verdeling aangevuld.
1.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 november 2018, waarbij door de vrouw pleitnotities zijn overgelegd. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.2.
1.6
Bij beschikking van 28 december 2018 heeft de rechtbank in het dictum (rov. 3.6) de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven in de rov. 2.9.7 t/m 2.9.19.
De rechtbank heeft, na vaststelling van de peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap op 1 december 2017 (rov. 2.9.5), in het kader van de verzochte verdeling onder meer bepaald dat de vrouw, nu zij op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- heeft opgenomen van een zakelijke bankrekening van de man ( [001] ), een bedrag ad € 5.500,- aan de man dient te vergoeden (rov. 2.9.17).
1.7
De man is op 27 maart 2019 van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft daarbij verzocht de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te vernietigen, en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – en voor zover in cassatie nog van belang – de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals door de rechtbank vastgesteld in rov. 3.6 van de bestreden beschikking aan te vullen conform hetgeen hieromtrent is opgenomen in de grieven 6 t/m 9 [grieven VI t/m IX, A-G] van het beroepschrift.
Met de in cassatie relevante grief VIII heeft de man zich gekeerd tegen de bepaling door de rechtbank in rov. 2.9.17 dat de vrouw (slechts) € 5.500,- aan de man dient te vergoeden, omdat de vrouw aldus wordt overbedeeld. De vrouw dient het opgenomen bedrag ad € 11.000,- geheel aan de man terug te betalen, aldus de man.
1.8
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft daarbij verzocht de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. In het geval het hof een of meerdere verzoeken van de man toewijst, heeft zij het hof verzocht te beslissen als door haar bij het betreffende punt aangegeven. Wat betreft de in cassatie relevante grief VIII van de man heeft zij gesteld zich te kunnen vinden in de beslissing van de rechtbank ter zake het door haar opgenomen bedrag van € 11.000,-. Voor zover in cassatie nog van (enig) belang, heeft zij het hof voorts nog verzocht voor recht te verklaren dat de man aan de vrouw ter zake van de verdeling van de gemeenschap van goederen een bedrag van € 43.251,933.dient te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
1.9
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het incidentele hoger beroep en verzocht het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen op de door de vrouw in hoger beroep bestreden onderdelen.
1.10
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 september 2019. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.11
Bij beschikking van 4 december 20194.heeft het hof de bestreden beschikking op enkele – in cassatie niet relevante – punten vernietigd en in plaats daarvan opnieuw beslist, met afwijzing van het meer of anders verzochte. Wat betreft de verdeling heeft het hof, samengevat, onder meer als volgt overwogen.
De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast (rov. 5.21). Als peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift. Als peildatum voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap geldt naar de hoofdregel het tijdstip van de verdeling (rov. 5.22).
Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van art. 1:164 BW op de opname door de vrouw op 8 december 2017 van een bedrag van € 11.000,- van de zakelijke bankrekening van partijen. De vrouw heeft klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap, zodat grief VIII faalt (rov. 5.24).
Het hof gaat voorbij aan de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht. De rechtbank heeft immers de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast en de grief van de vrouw richt zich niet tegen deze wijze van verdeling als zodanig. Partijen dienen uitvoering te geven aan de wijze waarop de rechtbank de verdeling heeft gelast en voor het hof is in dezen geen taak meer weggelegd (rov. 5.27).
1.12
De man heeft bij verzoekschrift van 3 maart 2020 tegen deze beschikking – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Hij heeft daarbij een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel ingeval het door hem opgevraagde, maar ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift nog niet ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof daartoe aanleiding zou geven. Na ontvangst van het proces-verbaal heeft de man op 20 maart 2020 nog een aanvullend verzoekschrift ingediend. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De man heeft één middel van cassatie voorgesteld dat bestaat uit twee onderdelen (‘klachten’). Het aanvullend verzoekschrift bevat geen wezenlijke aanvulling op dit middel.
2.2
Onderdeel 1 (cassatieverzoekschrift, nrs. 2.1-2.1.3) is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrouw, nu zij op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- van de zakelijke bankrekening heeft opgenomen, een bedrag van € 5.500,- aan de man moet vergoeden (rov. 5.24).
2.3
Het onderdeel bevat ten eerste de (hoofd)klacht dat het hof in rov. 5.24 – met zijn oordeel dat art. 1:164 BW niet van toepassing is en het om een voorschot op de verdeling gaat – een onjuiste en onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan grief VIII. Het hof heeft miskend dat grief VIII strekt tot betoog dat de vrouw wordt overbedeeld, nu zij zowel (i) de helft van het saldo per 30 november 2017 als (ii) de helft van het na de peildatum opgenomen bedrag toegewezen krijgt. Grief VIII gaat niet over art. 1:164 BW maar kan – al dan niet met toepassing van art. 25 Rv – niet anders worden geduid dan een beroep op art. 1:100 lid 1 BW, te weten dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap (nr. 2.1.2).
Volgens de tweede (hoofd)klacht heeft het hof ook de regel van art. 1:100 BW miskend, althans is zijn oordeel in rov. 5.24 zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Daartoe wordt opnieuw aangevoerd dat de vrouw zonder nadere toelichting ‘dubbel ontvangt’ (nr. 2.1.3).
Het onderdeel bevat voorts nog een bijkomende klacht over de door het hof in rov. 5.22 genoemde peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap (nr. 2.1.1, waarover nader hierna onder 2.14).
2.4
Voor een goed begrip vermeld ik hieronder eerst het gehele procesverloop met betrekking tot het geschilpunt omtrent het door de vrouw opgenomen bedrag.
2.5
In eerste aanleg heeft de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken5.het volgende gesteld:
“22. (…) Bankrekeningen
Partijen beschikken over de volgende bankrekeningen:
(…)
f. [001] , ten name van [A] (de naam van de eenmanszaak van de man), zijnde de zakelijke betaalrekening van de man;
g. [001] , ten name van [A] (de naam van de eenmanszaak van de man), zijnde de zakelijke spaarrekening van de man
(…)
23. Ieder der partijen krijgt de op eigen naam gestelde bankrekeningen toegedeeld onder verrekening van de saldi per peildatum 4 december 2017 (…)
26. (…) De stand op de zakelijke spaarrekening bedroeg volgens de eigen opgave van de man op 8 april 2017 € 44.100. Hiervan dient te worden afgetrokken de opname van de vrouw van € 11.000,- (zie hieronder). (…)
(…)
28. Nadat de man de vrouw had medegedeeld dat hij niet meer zou bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en haar kosten van levensonderhoud, heeft de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- van de zakelijke betaalrekening opgenomen (…).”
2.6
Daarop heeft de man in zijn verweerschrift op het zelfstandig verzoekschrift6.als volgt gereageerd:
“48. De vrouw heeft op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- van de zakelijke rekening gehaald. Dit is na de peildatum van 1 december 2017, waardoor bij de verdeling van de gemeenschap er rekening mee moet worden gehouden dat dit bedrag al ten goede is gekomen aan de vrouw.
49. De vrouw stelt dat zij dit bedrag naar zichzelf heeft overgemaakt ter dekking van de kosten van de kinderen en de kosten van haar levensonderhoud. Dit standpunt is op geen enkele wijze onderbouwd. De man betwist uitdrukkelijk dat sprake is van een opname voor de kosten van opvoeding van de kinderen.
50. Indien het bedrag wel zou zijn opgenomen voor de kosten van de kinderen, geldt het volgende. De vrouw heeft een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, waarbij een bijdrage is vastgesteld met ingang van 28 november 2017. De man heeft deze bijdrage ook met terugwerkende kracht voldaan. De kosten van de kinderen en de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zijn derhalve al gedekt door de maandelijkse bijdrage die de man betaalt.
51. Aangezien de vrouw € 11.000,- van de rekening heeft gehaald, terwijl de man een bijdrage betaalt ter dekking van de kosten van levensonderhoud, is sprake van benadeling van de gemeenschap ex. artikel 1:164 BW door de vrouw.”
2.7
De rechtbank heeft vervolgens als volgt geoordeeld:
“2.9. Verdeling
(…)
2.9.5.
Partijen zijn het niet eens over de peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap. Omdat partijen het hieromtrent niet eens zijn, hanteert de rechtbank de hoofdregel, die bepaalt dat de datum van ontbinding van die gemeenschap is gelegen op het tijdstip dat het verzoek tot echtscheiding ter griffie van de rechtbank is ingediend (1 december 2017).
2.9.6.
Volgens partijen dan wel één van hen behoren de volgende bestanddelen tot de huwelijksgemeenschap:
(…)
g. de saldi van de bankrekeningen;
(…).
(…)
g. de saldi van de bankrekeningen.
2.9.14.
Partijen zijn het erover eens dat iedere partij de saldi van die rekeningen behoudt die op zijn of haar naam staan. Zij hebben ter zitting afgesproken dat de saldi van alle bankrekeningen per 30 november 2017 bij helfte verdeeld dienen te worden.
(…)
Overige verzoeken
(…)
2.9.17.
Vergoeding opname zakelijke bankrekening [A]
Beide partijen hebben over en weer een verzoek gedaan tot vergoeding op grond van artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
(…)
De vrouw heeft op 8 december 2017 € 11.000,- opgenomen en op haar eigen bankrekening gestort ter besteding voor haar kosten van levensonderhoud. Het door de vrouw opgenomen bedrag is na de peildatum ten goede gekomen aan de vrouw en zij dient dan ook een bedrag van € 5.500,- aan de man te vergoeden.”
2.8
In zijn appelschrift7.is de man tegen dit oordeel opgekomen met grief VIII, luidend:
“Grief VIII
49. Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.9.17 van de beschikking d.d. 28 december 2018 bepaald dat de vrouw € 5.500,- aan de man dient te vergoeden wegens schending van art. 1:164 BW.
Toelichting
50. De rechtbank heeft hier ten onrechte de vrouw veroordeel[d] om slechts de helft van het haar toegeëigende saldo aan de man terug te betalen. Als peildatum voor de tussen partijen te verdelen saldi geldt 30 november 2017. Dit houdt in dat de vrouw na de peildatum (op 8 december 2017) een bedrag ad. € 11.000,- heeft overgeboekt.
51. In de beschikking d.d. 28 december 2018 is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling, waaronder de verdeling van de banksaldi per peildatum. Het saldo dat conform het bankafschrift aanwezig was op 30 november 2017 dient aldus tussen partijen bij helfte te worden gedeeld.
52. De overboeking die de vrouw na de peildatum (maar voor de beschikking) heeft gedaan is dus een deel van het aan de vrouw toekomende gedeelte van het banksaldo. Indien zij van deze onterechte overboeking slechts de helft hoeft terug te betalen aan de man, maar wel meedeelt in de volledige helft van het te verdelen saldo wordt de vrouw overbedeeld. Zij krijgt dan en de helft van het saldo + de helft van de onterechte overboeking die zij heeft gedaan.
53. Hetgeen de vrouw heeft ontvangen dient zij aldus volledig aan de man terug te betalen. De rechtbank heeft dit ten onrechte anderszins bepaald.”
2.9
De vrouw heeft hierop in haar verweerschrift tevens incidenteel appel8.als volgt gereageerd:
“Grief VIII
77. De vrouw kan zich niet vinden in het standpunt van de man te zake het door haar opgenomen bedrag van € 11.000,- en kan zich wel vinden in de beslissing van de rechtbank ter zake. De man heeft niet (voldoende) gemotiveerd waarom de beslissing van de rechtbank ter zake niet zou voldoen.
78. Ook in deze grief dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient deze te worden afgewezen.”
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zakelijke betaal- en spaarrekening van de man aan hem moet worden toegedeeld en dat de saldi daarvan per 30 november 2017 bij helfte moeten worden gedeeld (nrs. 90-93 jo. productie 49.).
2.10
In zijn verweerschrift in incidenteel appel10.heeft de man, onder verwijzing naar zijn grief VIII, betoogd dat de vrouw € 11.000,- aan de man dient te vergoeden in plaats van de toegewezen € 5.500,- (nr. 30).
2.11
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2019 zijn over dit onderwerp de volgende verklaringen opgetekend:
“De voorzitter (…) Hoofdregel voor de peildatum van de omvang en samenstelling van de gemeenschap is: 28 december 2019 datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding. Er is vanaf die datum sprake van een gestolde gemeenschap.” (p. 2, 6e alinea)
“De voorzitter vervolgt.
De man doet een beroep op artikel 1:164 BW het leerstuk van de benadeling van de gemeenschap. In casu heeft de vrouw na de datum van de ontbinding van de gemeenschap het bedrag van € 11.000 opgenomen. Het gaat om het saldo op de datum van ontbinding van de gemeenschap, vaststaat dat het saldo op de peildatum aanwezig was. Het hof komt aan artikel 1:164 BW derhalve niet toe.” (p. 2, voorlaatste alinea)
2.12
In het thans bestreden arrest heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
“Verdeling
5.21
Het hof stelt vast dat de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap heeft gelast.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Als peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 5 maart 2014. (…)
Auto’s
5.23 (…)
Gelet hierop is het hof van oordeel dat rechtbank (…) terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum waarop de gemeenschap is ontbonden, zijnde 1 december 2017 (…).
Benadeling van de gemeenschap: 1:164 BW
5.24
Het hof stelt allereerst vast dat artikel 1:164 BW een termijn stelt van zes maanden vóór de aanvang van het geding (in casu de datum van indiening van het verzoekschrift, 1 december 2017). Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- heeft opgenomen van de zakelijke bankrekening van partijen en op haar eigen bankrekening heeft gestort, derhalve ná de ontbinding van de gemeenschap gelden heeft opgenomen van de bankrekening van partijen. Voor een toepassing van artikel 1:164 BW ziet het hof dan ook geen aanleiding. De vrouw heeft klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. De grief van de man faalt.”
2.13
Dit brengt mij bij de klachten van onderdeel 1.
2.14
De hierboven onder 2.3 bedoelde bijkomende klacht (verzoekschrift nr. 2.1.1) bestempelt als onbegrijpelijk de vaststelling van het hof (in rov. 5.22) dat het inleidend verzoekschrift in dit geval is ingediend op 5 maart 2014.
2.15
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang. Het gaat hier om een kennelijke verschrijving. Het hof is immers – evenals de rechtbank (vonnis, rov. 1.1 en 2.9.5) – in rov. 5.23 en 5.24 (wel) uitgegaan van 1 december 2017 als (juiste) datum van indiening van het verzoekschrift.11.Deze vergissing heeft bovendien geen gevolgen gehad voor de verdere beoordeling van de zaak, waarbij immers voor de datum van ontbinding van de gemeenschap steeds van de juiste datum van 1 december 2017 is uitgegaan.12.
2.16
Geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.24) dat toepassing van art. 1:164 BW van de hand moet worden gewezen omdat de opname niet heeft plaatsgevonden in een termijn van zes maanden vóór de aanvang van het geding (1 december 2017).13.
2.17
De twee hoofdklachten (verzoekschrift nrs. 2.1.2-2.1.3) berusten op het uitgangspunt dat de door het hof in stand gelaten beslissing van de rechtbank – naar de man met grief VIII heeft aangevoerd – ertoe leidt dat de vrouw met een bedrag van € 5.500 wordt overbedeeld, omdat zij ‘dubbel’ ontvangt, namelijk én (i) de helft van het banksaldo zoals dat op 30 november 2017 op de rekening stond14., én (ii) de helft van het nadien op 8 december 2017 door haar opgenomen bedrag ad € 11.000.
2.18
Dit uitgangspunt houdt verband met het feit dat, naar de rechtbank (volgens het hof: in appel onbestreden15.) heeft geoordeeld, de saldi van de bankrekeningen – waaronder de litigieuze zakelijke rekening – per 30 november 2017 tussen partijen bij helfte dienden te worden verdeeld (vonnis, rov. 2.9.14). Het middel gaat er kennelijk vanuit dat de vrouw een bedrag ten belope van € 5.500 twee keer ontvangt, namelijk (i) als zijnde de helft van het op 30 november 2017 nog in het saldo begrepen bedrag van € 11.000, en (ii) als zijnde de door haar niet aan de man te vergoeden helft van het op 8 december 2017 opgenomen bedrag van € 11.000.
2.19
Met voornoemd uitgangspunt ziet het middel er echter aan voorbij dat moet worden onderscheiden tussen (i) de vraag wat partijen krachtens verdeling rechtens toekomt (de helft van het saldo per 30 november 2017) en (ii) de feitelijke uitvoering van de verdeling. De bestreden overweging houdt kennelijk verband met het laatste. Het hof heeft immers geoordeeld dat de vrouw door opname van het bedrag van € 11.000 reeds eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap (rov. 5.24, slot). Daarmee heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat de vrouw al tot een partiële verdeling is overgegaan, zodat nog ter verdeling bij helfte resteert het met het opgenomen bedrag (van € 11.000,-) te verminderen saldo per 30 november 2017. In die gedachtegang dient de man de helft van het aldus met € 11.000 verminderde saldo van de zakelijke rekening aan de vrouw te vergoeden, terwijl de vrouw van het door haar opgenomen bedrag – overeenkomstig de in hoger beroep in stand gebleven beslissing van de rechtbank – de helft aan de man dient te vergoeden. Het resultaat is dat ieder van partijen per saldo een bedrag ontvangt dat correspondeert met de hem/haar rechtens toekomende helft van het per 30 november 2017 aanwezige saldo.16.
2.20
Terzijde merk ik op dat hetzelfde resultaat had kunnen worden bereikt door de vrouw te veroordelen het opgenomen bedrag integraal aan de gemeenschap te vergoeden – een vergoeding zoals ook art. 1:164 BW behelst.17.
2.21
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet de regel van art. 1:100 lid 1 BW heeft miskend. Verder ligt in zijn oordeel besloten dat het betoog van grief VIII, dat de vrouw door de beslissing van de rechtbank wordt overbedeeld, moet worden verworpen. Hierop stranden de twee hoofdklachten in nrs. 2.1.2 en 2.1.3 van het cassatieverzoekschrift.
2.22
Onderdeel 2 (cassatieverzoekschrift nr. 2.2) bevat een op voorgaande klachten voortbouwende klacht. Deze faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2020
Stuk 13a in het door de man in cassatie overgelegde procesdossier.
Daaronder begrepen de helft van de saldi per 30 november 2017 op bankrekening [001] ad € 1392,18 (betaalrekening) en € 25.600 (spaarrekening). Zie prod. 4 bij verweerschrift tevens incidenteel appel en verklaring voor recht.
Hof Den Haag 4 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3880.
Stuk 12 in het procesdossier.
Stuk 15 in het procesdossier.
Stuk 34 in het procesdossier.
Stuk 37 in het procesdossier.
Volgens het als productie 4 overgelegde overzicht beliepen deze saldi op bankrekening [001] per 30 november 2017 bedragen van € 1392,18 (betaalrekening) en € 25.600 (spaarrekening).
Stuk 41 in het procesdossier.
In het p-v van de mondelinge behandeling van 6 september 2019 (p. 2) wordt nog weer een andere datum genoemd als datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, namelijk 28 december 2019. (Ook) dat is kennelijk een vergissing, nu deze dag ten tijde van de mondelinge behandeling (en zelfs de uitspraak) nog niet eens was aangebroken.
De bepaling kan ook nog van toepassing zijn op de ontbonden gemeenschap, zolang deze niet is verdeeld. Zie in deze zin Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/682 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:164 BW (bijw. 1-1-2020), aant. 1.
Volgens de vrouw beliep het saldo van de spaarrekening per 30 november 2017 een bedrag van € 25.600, zie prod. 4 bij verweerschrift teven incidenteel appel.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 6 september 2019, p. 8: “De advocaat van de man: er is nog een onderdeel dat bespreking behoeft: de bankrekening. De voorzitter deelt mede dat daartegen geen grief is gericht. Het formuleren van een nieuwe grief ter zitting kan niet in een verdelingskwestie.”
Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een rekenvoorbeeld, uitgaande van een rechtens te verdelen saldo per 30 november 2017 op de litigieuze spaarrekening van (afgerond) € 25.000. Van het na aftrek van € 11.000 resterende saldo ad € 14.000 dient de man de helft, ofwel € 7.000 aan de vrouw te vergoeden. De vrouw dient tegenover het totaal door haar (te) ontvangen bedrag ad (€ 11.000 + € 7.000 =) € 18.000 aan de man een bedrag van € 5.500 te vergoeden. Aldus ontvangen de man en de vrouw per saldo ieder € 12.500.
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457, NJ 2016/360, rov. 3.3.1, waarin een rechtstreekse betaling aan de andere (ex)echtgenoot van de helft van de ex art. 1:164 BW aan de gemeenschap verschuldigde schadevergoeding BW werd gesanctioneerd.