Hof Den Haag, 04-12-2019, nr. 200.257.001/01 en 200.257.013/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:3880, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-12-2019
- Zaaknummer
200.257.001/01 en 200.257.013/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3880, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑12‑2019; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:189, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 04‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Hof stelt de hoogte van de behoefte vast. Als ondernemer is de man aanzienlijk meer gaan verdienen dan toen hij in loondienst was.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.257.001/01 en 200.257.013/01
zaaknummer rechtbank : C/10/540468 FA RK 17-10132
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. van der Burg te Ridderkerk.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 27 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 17 mei 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 17 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 9 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 10 april 2019;
- een journaalbericht van 14 juni 2019 met bijlage, ingekomen op 21 juni 2019;
- een journaalbericht van 23 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 26 augustus 2019,
- een brief van 5 september 2019 met bijlage, ingekomen op 6 september 2019,
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 22 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2019.
- een journaalbericht van 30 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 2 september 2019;
- op 5 september 2019 een email met bijlage.
In het kader van de voorbereiding ter zitting heeft het hof bij partijen de navolgende stukken opgevraagd:
Van de zijde van de man:
- 1.
Aangifte Inkomstenbelasting 2017 en 2018;
- 2.
Jaarrekeningen van de onderneming van de man met betrekking tot de jaren 2017 en 2018;
- 3.
De prognose voor 2019;
- 4.
Draagkrachtberekeningen over de periode die in geschil is,
Van de zijde van de vrouw:
5. Aangifte Inkomstenbelasting 2017 en 2018;
6. Recent overzicht van de bedrijven waar de vrouw gesolliciteerd heeft met naam en toenaam;
7. Recente behoefteberekening van de vrouw voorzien van onderliggende bescheiden;
8. Draagkrachtberekeningen over de periode die in geschil is.
2.5
Vervolgens is van de zijde van man bij het hof op 4 september 2019 een emailbericht met bijlagen ingekomen. Van de zijde van de vrouw heeft het hof een journaalbericht van 4 september 2019 met bijlagen ontvangen.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Ter zitting heef mr. Van der Burg, met instemming van de wederpartij, een aantal, nog ontbrekende, stukken uit de eerste aanleg overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 14 januari 2019 ontbonden door echtscheiding.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) zal voldoen van € 1.350,- per maand.
Daarnaast is de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.9.7 tot en met 2.9.19 van die beschikking.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen;
2. subsidiair de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen conform de wettelijke maatstaven en te bepalen dat de duur van de door de man te betalen bijdrage maximaal vier jaar bedraagt, dan wel gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen termijn;
3. de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals door de rechtbank vastgesteld in rechtsoverweging 3.6 van de beschikking aan te vullen conform is opgenomen in de grieven 6 tot en met 9 in het appelschrift.
4.3
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze af te wijzen;
B. in het geval het hof een of meerdere verzoeken van de man toewijst, verzoekt de vrouw het hof dan te beslissen als door de vrouw bij het betreffende punt aangegeven. Dit geldt in ieder geval, doch niet uitsluitend voor grief VII.
In het geval het hof van mening is dat de waarde van de auto’s op een lager bedrag moet worden vastgesteld omdat de verdeling op een later tijdstip heeft plaats gevonden, verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man aan haar een vergoeding is verschuldigd ex artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die gelijk is aan het verschil tussen de waarde van de auto als vastgesteld door de rechtbank en de waarde van de auto als vastgesteld door het hof.
C. de bestreden beschikking te vernietigen in zoverre is bepaald dat de behoefte van de vrouw € 2.690,- bedraagt, en te bepalen dat de behoefte van de vrouw € 3.535,20 (conform de Hofnorm), subsidiair op € 3.115,11 (conform de door de vrouw opgestelde behoeftelijst).
D. de bestreden beschikking te vernietigen in zoverre is bepaald dat de vrouw een bedrag van € 2.098,- ter zake advocaatkosten aan de man moet betalen, subsidiair dit bedrag op € 0,- te stellen, meer subsidiair op een bedrag lager dan € 2.098,- dat het hof redelijk en billijk acht.
E. te verklaren voor recht dat de man aan de vrouw ter zake de verdeling van de gemeenschap van goederen een bedrag van € 43.251,93 dient te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt in zijn verweerschrift het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het appel van de vrouw ongegrond te verklaren en het verzoek af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen op de door de vrouw gegriefde onderdelen. Kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Procesrechtelijk
5.1
De vrouw stelt dat de man handelt in strijd met de goede procesorde door niet alle processtukken uit de eerste aanleg over te leggen. Zij is van mening dat de man daarom in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat het feit dat de man bij zijn beroepschrift niet alle processtukken uit de eerste aanleg in het geding heeft gebracht niet een zodanig verzuim oplevert dat niet-ontvankelijkheid hierop de sanctie is. Het gaat in dit geval niet om de kernstukken van de procedure, maar om een aantal bijlagen behorende bij de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde brief van 31 oktober 2019 alsmede haar pleitnota. Bovendien heeft de vrouw - ter gelegenheid van de mondelinge behandeling - de ontbrekende stukken overgelegd. Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat het beginsel van een goede procesorde niet is geschonden.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum, zijnde 14 januari 2019, als uitgangspunt neemt.
Behoefte van de vrouw
5.3
Beide partijen stellen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 2.690,- netto per maand ter discussie. Volgens de man heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw te hoog vastgesteld en bedraagt haar behoefte € 1.743,07 netto per maand. Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar behoefte te laag vastgesteld. De vrouw stelt in hoger beroep haar behoefte op € 3.535,20 netto per maand.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat voor wat betreft de vaststelling van haar behoefte aansluiting gezocht moet worden bij de hofnorm, nu de man zich daarmee niet kan verenigen.
5.5
Het hof overweegt voorts als volgt. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.6
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de behoefte van de vrouw op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Hetgeen partijen in het bijzonder nog verdeeld houdt is de hoogte van het gezinsinkomen van partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk en de invloed daarvan op de behoefte van de vrouw. Het hof stelt het navolgende vast. De man heeft tijdens het huwelijk overwegend in loondienst gewerkt. Pas in het laatste jaar van het huwelijk is hij geswitcht van baan en werkt hij sindsdien als zelfstandig ondernemer. Het inkomen van de man is als gevolg van die wijziging (behoorlijk) gestegen. In loondienst verdiende de man nog ongeveer € 2.000,- netto per maand. Sinds hij ondernemer is verdient hij ongeveer € 100.000,- bruto per jaar. De vrouw is van mening dat het hogere inkomen van de man de hoogte van haar behoefte mede bepaald. De man is van mening dat enkel uitgegaan moet worden van zijn inkomen uit loondienst, nu partijen ten tijde van het huwelijk in feite leefden van het inkomen dat de man in dienstverband genoot. Het hof is van oordeel dat het gezinsinkomen van partijen ten tijde van huwelijk dient te worden gerelateerd aan zowel het inkomen van de man in loondienst als zijn inkomen als ondernemer. Daarbij acht het hof het hogere inkomen van de man als ondernemer zwaar wegen, nu dit effect heeft gesorteerd op de levensstandaard van partijen. Partijen zijn gaan leven naar deze hoge levensstandaard. Zo hadden zij de beschikking over twee auto’s en een eigen woning. De man heeft op zichzelf ook niet betwist dat partijen in de laatste periode van hun huwelijk in een ruime mate van welstand leefden. Naar het oordeel van het hof doet de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 2.690,- netto per maand in redelijkheid recht aan die welstand.
Behoeftigheid
5.7
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij volledig in haar eigen behoefte voorziet, althans dat zij een inkomen kan verdienen van tenminste € 2.000,- netto per maand. De vrouw toont volgens de man niet aan welke inspanningen zij heeft verricht om haar verdiencapaciteit te benutten.
5.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.9
Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep is vast komen te staan dat de vrouw inmiddels een baan heeft gevonden. Zij werkt met ingang van 1 januari 2019 gedurende 24 uur per week. De vrouw verdient daarmee een inkomen van € 1.600,- bruto per maand/€ 1.451,27 netto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich op dit moment voldoende inspant om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof verwijst in zoverre naar de overwegingen van de rechtbank die het hof overneemt en tot de zijne maakt. Het hof voegt daar nog aan toe dat de vrouw (naast de man) de zorg heeft voor de minderjarigen, die bijzondere aandacht nodig hebben. De minderjarigen hebben onweersproken last van de echtscheiding en de jongste is daarvoor in therapie. Van de vrouw kan ook daarom naar het oordeel van het hof op dit moment niet worden verlangd dat zij meer gaat werken dan zij thans doet en zij ook al die jaren ten tijde van het huwelijk van partijen deed.
5.10
Dit laat onverlet dat het hof van oordeel is dat de vrouw op langere termijn, waarbij gedacht kan worden aan een periode tot aan het moment dat de minderjarigen naar de middelbare school zullen gaan en hun ballast in verband met de echtscheiding naar verwachting zal zijn verminderd, meer gaat werken dan de huidige 24 uur per week. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw over ruime werkervaring beschikt. Het hof is van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich in de tussenliggende periode inspant om haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten. Voor het thans limiteren van de onderhoudsverplichting tot die tijd, zoals door de man verzocht, ziet het hof echter geen aanleiding, nu naar het oordeel van het hof na ommekomst van voornoemde periode - indien partijen daar in onderling overleg niet uitkomen - een beoordeling dient plaats te vinden naar de situatie zoals die op dat moment is, waarbij niet op voorhand vast staat dat de vrouw alsdan volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud zal (moeten) kunnen voorzien.
5.11
Met inachtneming van het eigen inkomen van de vrouw is sprake van een aanvullende behoefte aan partneralimentatie van afgerond € 1.239,- netto per maand (€ 2.690,- - € 1.451,-).
5.12
Het hof zal hierna de draagkracht van de man beoordelen.
Draagkracht van de man
5.13
De man heeft met betrekking tot zijn draagkracht een recente draagkrachtberekening overgelegd, productie 24 bij zijn voormelde brief van 23 augustus 2019, ingekomen bij het hof op 26 augustus 2019. Het hof heeft deze berekening ter zitting met partijen doorgenomen.
Inkomen
5.14
Het hof stelt vast dat het inkomen van de man tussen partijen niet in geschil is, zodat het hof uitgaat van een winst uit onderneming van € 103.795,- per jaar. Het hof heeft vastgesteld vast dat de man recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling.
Lasten
5.15
Ten aanzien van de in geschil zijnde lasten overweegt het hof als volgt.
Arbeidsongeschiktheidsverzekering
5.16
Het hof acht het redelijk rekening te houden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.825,- per jaar, te meer nu de man die met stukken heeft onderbouwd (productie 22 bij zijn voormelde brief van 23 augustus 2019).
Pensioenvoorziening
5.17
Met betrekking tot het pensioen wenst de man dat rekening wordt gehouden met een post van € 15.000,- per jaar. Het hof overweegt als volgt. Tijdens het huwelijk van partijen werd pensioen opgebouwd. Het hof acht het ook redelijk en billijk dat na de ontbinding van het huwelijk de man op enigerlei wijze een pensioenvoorziening kan blijven opbouwen. De man is thans zelfstandige en het hof gaat uit van een pensioenvoorziening van de man in de vorm van een oudedagslijfrente. Een oudedagslijfrente is fiscaal aftrekbaar en het hof zal haar als zodanig meenemen in de draagkrachtberekening. Het hof neemt gezien het inkomen van de man een lijfrente in de berekening mee van € 13.000,- per jaar, waarbij het hof geen rekening houdt met mogelijke ruimtes gebaseerd op het verleden. Mede gelet op de verplichting van de man ook te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw acht het hof een premie van € 13.000 per jaar redelijk.
Kosten rechtsbijstand
5.18
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand van € 125,- per maand overweegt het hof als volgt. Het hof stelt vast dat beide partijen eindeloos lang procederen. Het hof is van oordeel dat de kosten daarvan voor eigen rekening en risico komen. Het hof laat daarom deze kosten in de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing.
Eigen risico
5.19
Het hof houdt rekening met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand, nu de vrouw niet heeft weersproken dat de man deze kosten maakt in verband met de kosten van fysiotherapie voor een ontstoken pees in zijn schouder. De man heeft daarvan bovendien ook bewijsstukken overgelegd, productie 19 bij zijn voormelde brief van 23 augustus 2019.
5.20
Hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking nemende de niet betwiste posten van de voormelde draagkrachtberekening, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening. Hieruit volgt dat de man met ingang van 14 januari 2019 in staat is een bijdrage van € 964,- bruto per maand te voldoen, aan welke bijdrage de vrouw behoefte heeft. Het hof is van oordeel dat niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij de als gevolg van deze beslissing door de man eventueel teveel betaalde partneralimentatie aan hem terugbetaalt, nu ervan kan worden uitgegaan dat de vrouw, mede gelet op haar behoefte, deze bijdrage in de consumptieve sfeer heeft besteed.
Verdeling
5.21
Het hof stelt vast dat de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap heeft gelast.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Als peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 5 maart 2014. Van dit tijdstip kan niet worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Als peildatum voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Partijen hebben dienaangaande geen overeenstemming bereikt.
Auto’s
5.23
Het hof overweegt met betrekking tot de twee auto’s (merk Fiat, kenteken [kenteken 1] en merk Mercedes, kenteken [kenteken 2] ) als volgt. De toedeling van deze auto’s (de Fiat aan de vrouw en de Mercedes aan de man) is niet in geschil, enkel de bij de verdeling in acht te nemen waarden van de beide auto’s. Tussen partijen staat vast dat de auto’s feitelijk zijn verdeeld op 20 november 2017. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de peildatum van de waardering van de auto’s terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum waarop de gemeenschap is ontbonden zijnde 1 december 2017. De grief van de man faalt.
Benadeling van de gemeenschap: 1:164 BW
5.24
Het hof stelt allereerst vast dat artikel 1:164 BW een termijn stelt van zes maanden vóór de aanvang van het geding (in casu de datum van indiening van het verzoekschrift, 1 december 2017). Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van €11.000,- heeft opgenomen van de zakelijke bankrekening van partijen en op haar eigen bankrekening heeft gestort, derhalve ná de ontbinding van de gemeenschap gelden heeft opgenomen van de bankrekening van partijen. Voor een toepassing van artikel 1:164 BW ziet het hof dan ook geen aanleiding. De vrouw heeft klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. De grief van de man faalt.
Huur
5.25
Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd op grond waarvan de vrouw, zoals hij stelt, gehouden is aan hem een bedrag van € 768,- te voldoen ter zake van één maand door hem na de peildatum voor de vrouw teveel betaalde huur. De grief van de man faalt.
Advocaatkosten
5.26
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de advocaatkosten van de man ten bedrage van € 7.495,- en die van de vrouw ten bedrage van € 11.692,- destijds ten laste van de gemeenschap van goederen zijn betaald. Het hof is van oordeel dat verrekening van de door de beide partijen betaalde advocaatkosten niet aan de orde is, nu deze kosten reeds zijn voldaan vóór de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (op 1 december 2018). Dat de advocaatkosten van de vrouw meer hebben bedragen dan die van de man, acht het hof niet rechtens relevant. Het waren gemeenschapsschulden die met gemeenschapsgelden zijn betaald. De grief van de vrouw slaagt.
Verklaring voor Recht
5.27
Nu de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap heeft gelast en de grief van vrouw zich niet richt tegen deze wijze van verdeling als zodanig, dienen partijen uitvoering te geven aan de wijze waarop de rechtbank de verdeling heeft gelast en is er voor het hof in dezen geen taak meer weggelegd. Het hof gaat derhalve aan het verzoek van de vrouw om een verklaring voor recht af te geven ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap voorbij.
5.28
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
5.29
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 19 januari 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 964,- bruto per maand zal betalen;
bepaalt dat de vrouw de tot op heden eventueel teveel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud niet hoeft terug te betalen;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij in rechtsoverweging 2.9.19 is bepaald dat door de vrouw aan de man de helft van het verschil tussen de individuele advocaatkosten ad € 2.098,- dient te worden voldaan en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de man dienaangaande alsnog af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en L.H.M. .Zonnenberg, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier, en is op 4 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.