In het dictum van de uitspraak wordt voor de weergave van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard verwezen naar aan de uitspraak gehechte bijlagen (een 'diplomatic note' met nummer 011/12 van 18 januari 2012, een 'arrest warrant' van 17 november 2011, een 'criminal complaint' met bijbehorende 'affidavit' van 17 november 2011 en een 'affidavit' van 21 december 2011). Deze feiten betreffen - kort gezegd - het seksueel misbruiken van een minderjarige jongen op verschillende locaties in en buiten het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika en het vastleggen van dat misbruik op foto's en video's (aanklacht 1) en het vervoeren van een minderjarige jongen met het voornemen dat deze zich inlaat met criminele seksuele activiteiten (aanklacht 2). Volgens de daaraan door de rechtbank gegeven Nederlandse kwalificatie gaat het om de volgende feiten: 'met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam', 'met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam', 'verkrachting' en 'een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben'.
HR, 09-10-2012, nr. 12/02313 U
ECLI:NL:HR:2012:BX6949
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
12/02313 U
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BX6949
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6949
ECLI:NL:HR:2012:BX6949, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6949
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/62 met annotatie van A.H. Klip
SR-Updates.nl 2013-0054
NbSr 2012/409 met annotatie van prof. jhr. mr. M. Wladimiroff
Conclusie 09‑10‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 12/02313 U
Mr. Aben
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 3 april 2012 de gevraagde uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.1.
2.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. D.P. Hein, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. W.R. Jonk, advocaat te Almere, en mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat de rechtbank ten aanzien van de eerste aanklacht (seksueel misbruik van minderjarigen) de uitlevering van de opgeëiste persoon ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard, nu de rechtbank heeft nagelaten om mede naar aanleiding van het betoog van de opgeëiste persoon dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht te toetsen aan de toepasselijke maatstaf en de rechtbank niet op begrijpelijke wijze heeft gereageerd op het beroep op "kennelijke onschuld", althans dat de beslissing van de rechtbank om de uitlevering toelaatbaar te verklaren onvoldoende is gemotiveerd.
4.
Tot de door de verzoekende staat overgelegde stukken behoren, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- (i)
De "diplomatic note" van 18 januari 2012 houdt in dat de opgeëiste persoon door middel van een op 18 november 2011 ingediende aanklacht bij de "U.S. District Court for the Eastern District of California" wordt verdacht van seksueel misbruik van kinderen in strijd met 18 U.S.C. 2251(a) (eerste aanklacht) en van vervoer met het voornemen zich met criminele seksuele activiteiten in te laten in strijd met U.S.C. 2423(a) (tweede aanklacht). Volgens dit stuk wijzen de onderliggende feiten erop dat de opgeëiste persoon vanaf 1999 tot en met 2007 een minderjarige jongen heeft misbruikt in het oostelijke district van Californië (Verenigde Staten van Amerika), dat de seksuele uitbuiting ook heeft plaatsgevonden nadat de opgeëiste persoon de jongen niet alleen naar plekken in de Verenigde Staten buiten het district van Californië maar ook naar het buitenland had vervoerd, en dat de opgeëiste persoon het seksuele misbruik soms heeft opgenomen door foto's en video's van de gedragingen te maken.
- (ii)
De "affidavit" van 21 december 2011 van B.W. Enos ("assistant U.S. attorney" in het oostelijke district van Californië) vermeldt als inhoud van de aanklacht tegen de opgeëiste persoon eveneens dat hij vanaf 1999 tot en met 2007 een minderjarige mannelijke persoon seksueel heeft misbruikt, dat het seksuele misbruik op bepaalde ogenblikken heeft plaatsgevonden nadat de opgeëiste persoon de minderjarige niet alleen naar Amerikaanse plaatsen buiten het oostelijke arrondissement van Californië maar ook naar het buitenland had vervoerd en dat de opgeëiste persoon het seksuele misbruik soms heeft vastgelegd door foto's en video's van het misbruik te maken.
Voorts vermeldt deze "affidavit" als resultaten van het door de politie uitgevoerde onderzoek dat van 13 december 2010 tot 28 december 2010 een "Hotmail Skydrive rekening" werd gebruikt om materiaal dat seksueel misbruik van ten minste één minderjarige afbeeldde naar het netwerk te uploaden, dat in totaal ongeveer 247 digitale stilstaande beelden en 10 video's van kindermisbruik naar het netwerk zijn overgebracht, dat het IP-adres van de computer waarmee dit uploaden had plaatsgevonden verbonden was met de woning van de opgeëiste persoon in Amsterdam, dat de opgeëiste persoon zelf kinderpornografie had geproduceerd en dat op 5 september 2011 een huiszoeking heeft plaatsgevonden in de woning van de opgeëiste persoon.
Daarnaast bevat deze "affidavit" een korte weergave van de verklaring van het (toentertijd) minderjarige slachtoffer (geboren in september 1991) dat op de door de opgeëiste persoon geproduceerde video's en foto's zou zijn afgebeeld, inhoudende dat de opgeëiste persoon hem gedurende verschillende jaren seksueel heeft misbruikt en dat de opgeëiste persoon het seksuele misbruik soms heeft opgenomen, dat het seksuele misbruik is begonnen toen hij ongeveer acht jaar oud was en heeft voortgeduurd tot hij ongeveer zestien jaar oud was en dat de opgeëiste persoon hem niet alleen in de Verenigde Staten maar ook in het buitenland seksueel heeft misbruikt. De verklaring van het slachtoffer zou volgens de "affidavit" tevens bevestigen dat de opgeëiste persoon een gedeelte van het materiaal met daarop het seksuele misbruik - gefilmd kort na de dertiende verjaardag van het slachtoffer - in het oostelijke district van Californië heeft geproduceerd en dat de opgeëiste persoon het slachtoffer op dertienjarige leeftijd van Texas (Verenigde Staten van Amerika) naar Costa Rica heeft vervoerd en daar seksuele handelingen met hem heeft verricht.
Tenslotte vermeldt de "affidavit" dat voor een bewezenverklaring van de eerste aanklacht (seksueel misbruik van een minderjarige) volgens het Amerikaanse wetboek van strafrecht de volgende elementen moeten worden bewezen: a. dat de opgeëiste persoon een ander heeft gedwongen tot het deelnemen aan seksueel gedrag met het oog op het produceren van een visuele afbeelding van dit gedrag of dat de opgeëiste persoon een ander in het tussenstaatse of buitenlandse handelsverkeer heeft vervoerd met het voornemen dat die ander zou deelnemen aan seksueel gedrag met het oog op het produceren van visuele afbeeldingen van dit gedrag; b. dat die ander op dat ogenblik minderjarig was; en c. dat de opgeëiste persoon wist of redenen had om te weten dat deze visuele afbeeldingen over deelstaatse grenzen of in het buitenlandse handelsverkeer zouden worden verstuurd of verzonden dan wel dat de visuele afbeeldingen zijn geproduceerd op basis van materiaal dat op welke manier dan ook (inclusief via de computer) over deelstaatse grenzen of in het buitenlandse handelsverkeer was verstuurd of verzonden dan wel dat de visuele afbeeldingen over deelstaatse grenzen of in het buitenlandse handelsverkeer zijn verstuurd of daadwerkelijk zijn verzonden.
- (iii)
De "affidavit" van 17 november 2011 van [verbalisant 1] (werkzaam bij de Cyber Crimes Task Force van de Federal Bureau of Investigation) houdt - na een weergave van de relevante wettelijke bepalingen uit het Amerikaanse wetboek van strafrecht, van de resultaten van het door de politie uitgevoerde onderzoek en van de verklaring die het minderjarige slachtoffer tegenover [verbalisant 1] heeft afgelegd - in dat er een redelijk vermoeden bestaat om te geloven dat de opgeëiste persoon art. 2251 onder a en art. 2423 onder a van het Amerikaanse wetboek van strafrecht heeft overtreden.
- (iv)
De "criminal complaint" van 17 november 2011 vermeldt dat de eiser ([verbalisant 1]) bij de "United States District Court for the Eastern District of California" onder verwijzing naar de "affidavit" van diezelfde datum heeft verklaard dat de opgeëiste persoon zich van 1999 tot en met 2007 in de provincie Fresno in het oostelijke district van Californië schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van kinderen en aan het vervoeren met het voornemen om zich met criminele seksuele activiteiten in te laten.
- (v)
De door de Amerikaanse magistraat G.S. Austin ondertekende "arrest warrant" van 17 november 2011 bevat onder verwijzing naar voornoemde "criminal complaint" het bevel de opgeëiste persoon te arresteren en hem zonder onnodige vertraging voor een Amerikaanse rechter te brengen.
- (vi)
De tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen zoals opgenomen in titel 18 van het Amerikaanse wetboek van strafrecht, te weten art. 2251 onder a betreffende seksuele uitbuiting van kinderen ("18 U.S.C. § 2251") en art. 2423 onder a betreffende het vervoeren van minderjarigen ("18 U.S.C. § 2423").
5.
Zoals blijkt uit de op de zitting van de rechtbank overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat de rechtbank de gevraagde uitlevering ten aanzien van de eerste aanklacht ontoelaatbaar dient te verklaren. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De kern van het verwijt in de eerste aanklacht ziet op het over de staatsgrenzen of in het buitenlandse handelsverkeer brengen van kinderpornografische afbeeldingen. Er is niet voldaan aan art. 9, derde lid onder b, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het verdrag)2., nu noch het uitleveringsverzoek noch de "affidavit" informatie bevat die als bewijs kan worden gezien voor het versturen in tussenstaats of buitenlands handelsverkeer, terwijl voor de eerste beschuldiging noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon wetenschap had van het feit dat of redenen had te vermoeden dat de gemaakte afbeeldingen over deelstaatse grenzen of in het buitenlandse handelsverkeer gebracht zouden worden. Voorts kan de opgeëiste persoon zijn kennelijke onschuld zoals bedoeld in art. 26, derde lid, Uitleveringswet onverwijld aantonen, aangezien uit het paspoort van de opgeëiste persoon, uit gegevens van zijn "frequent flyer membership" van Continental Airlines en uit gegevens van zijn creditcard blijkt dat hij ten tijde van het uploaden van de gegevens tussen 13 december 2010 en 28 december 2010 niet in Nederland was,3. zodat hij in die periode onmogelijk de beschikking kan hebben gehad over zijn in Amsterdam gesitueerde computer, terwijl het IP-adres duidelijk maakt dat het uploaden vanaf die computer moet zijn gebeurd.4.
6.
De rechtbank heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd "verweren omtrent genoegzaamheid der stukken en onschuld t.a.v. aanklacht 1" geoordeeld dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten die in art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het verdrag worden gesteld aan de bij het uitleveringsverzoek te voegen bescheiden. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar de toepasselijke maatstaf het volgende overwogen. De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht zijn in de "diplomatic note" door de verzoekende staat uiteengezet. De opgeëiste persoon wordt daarin onder meer beschuldigd van het seksueel misbruiken van een minderjarige jongen op diverse locaties op en buiten het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika en het opnemen van het seksuele misbruik op beeldmateriaal. Voorts zijn de feiten in de "affidavit" van 21 december 2011 en in de "affidavit" van 17 november 2011 nader omschreven en naar Amerikaans recht gekwalificeerd. Uit de door de verzoekende staat gegeven omschrijving blijkt niet dat de kern van hetgeen de opgeëiste persoon in aanklacht 1 wordt verweten, het in het handelsverkeer brengen van pornografisch materiaal is, maar dat de kern van aanklacht 1 het seksuele misbruik van een minderjarige betreft. Gelet hierop is duidelijk waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd. Derhalve voldoet de beschrijving van de feiten aan de in art. 9, tweede lid aanhef en onder b, van het verdrag bedoelde uiteenzetting van de feiten, in aanmerking genomen dat het gaat om een verzoek tot uitlevering in het kader van een tegen de opgeëiste persoon ingesteld en nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer dat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld - welk verweer is gebaseerd op het uploaden van gegevens - niet leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon zich niet schuldig kan hebben gemaakt aan het seksuele misbruik van een minderjarige jongen.
7.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de eerste plaats over de verwerping van het verweer dat niet is voldaan aan art. 9, derde lid onder b, van het verdrag, nu bewijs voor betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het "over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer brengen" ontbreekt, terwijl dit blijkens het uitleveringsverzoek een voor de bewezenverklaring noodzakelijk bestanddeel is.
8.
Ingevolge art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het verdrag dient bij een uitleveringsverzoek met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging te worden gevoegd het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die staat zou zijn gepleegd. Als maatstaf bij de toepassing van deze bepaling heeft volgens de Hoge Raad te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.5.
9.
De rechtbank heeft in de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen geoordeeld dat de opgeëiste persoon volgens de "diplomatic note" onder meer wordt verdacht van seksueel misbruik van een minderjarige jongen op diverse locaties op en buiten het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika en het opnemen van het seksuele misbruik op beeldmateriaal en dat uit de door de verzoekende staat gegeven omschrijving blijkt dat de kern van aanklacht 1 het seksuele misbruik van een minderjarige betreft. Dit feitelijke oordeel is in het licht van de - hiervoor onder 4 weergegeven - inhoud van de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet nader worden getoetst, nu de uitleg van een uitleveringsverzoek en de daarin opgenomen omschrijving van de feiten is voorbehouden aan de feitenrechter. In zoverre kan een vergelijking worden gemaakt met de uitleg van de tenlastelegging in een gewone strafzaak. Ook deze uitleg is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.6. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft de rechtbank aldus geen onjuist uitgangspunt genomen bij de verwerping van het verweer.
10.
Voorts ligt in voornoemde overwegingen als het oordeel van de rechtbank besloten dat indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten. Aldus gelezen heeft de rechtbank - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - wel degelijk aangegeven welke maatstaf zij heeft toegepast. Gelet op de inhoud van de door de verzoekende staat overgelegde stukken en in het licht van hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel niet onbegrijpelijk. Bovendien staat de kwalificatie van de feiten naar Amerikaans recht niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter die over de uitlevering oordeelt.7. In cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat de feiten wat betreft de eerste aanklacht naar Amerikaans recht strafbaar zijn gesteld als overtreding van art. 2251 onder a van het Amerikaanse wetboek van strafrecht ("18 U.S.C. § 2251"), in aanmerking genomen dat de autoriteiten van de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek de tekst van deze wettelijke bepaling hebben overgelegd en ook in overige overgelegde stukken - meer in het bijzonder in de "diplomatic note" van 18 januari 2012, de "affidavit" van 21 december 2011, de "affidavit" van 17 november 2011 en de "criminal complaint" van 17 november 2011 - expliciet naar die bepaling wordt verwezen. Met andere woorden, de rechtbank hoeft alleen op basis van het bijgevoegde bewijsmateriaal te toetsen of de opgeëiste persoon bij een hypothetische vervolging in Nederland (niet hoogst onwaarschijnlijk) schuldig zou worden bevonden aan het materiële delict dat in het uitleveringsverzoek is omschreven. De uitleveringsrechter hoeft niet te toetsen of het omschreven delict naar Amerikaans recht kan worden gekwalificeerd op de wijze als door de verzoekende staat is gedaan.
De rechtbank heeft het in de klacht bedoelde verweer derhalve (hoe dan ook) terecht en voldoende gemotiveerd verworpen.
11.
Blijkens de toelichting klaagt het middel voorts over de verwerping van het "kennelijke onschuld-verweer".
12.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank een verweer heeft verworpen dat niet is gevoerd, geldt het navolgende. De uitleg van verweren is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.8. De rechtbank heeft het in de klacht bedoelde verweer aldus opgevat dat is betoogd dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan de in de eerste aanklacht bedoelde feiten, omdat hij ten tijde van het uploaden van de gegevens niet in Nederland was. In aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat de opgeëiste persoon zijn kennelijke onschuld zoals bedoeld in art. 26, derde lid, Uitleveringswet onverwijld kan aantonen, aangezien uit de door hem overgelegde gegevens blijkt dat de opgeëiste persoon tussen 12 december 2010 en 14 februari 2011 niet in Nederland was, is deze uitleg niet onbegrijpelijk.
13.
Het verband tussen art. 28, tweede en vierde lid, en art. 26, derde lid, Uitleveringswet brengt immers mee dat een onschuldbewering alleen dan zal opgaan indien de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.9.
14.
In de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat uit de door de verdediging op de zitting overgelegde stukken niet onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon kan blijken in de hiervoor bedoelde zin. Aldus gelezen heeft de rechtbank - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - wel degelijk de juiste maatstaf toegepast bij de verwerping van voornoemd verweer. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 13 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De uitlevering van de opgeëiste persoon is door de verzoekende staat niet gevraagd voor strafbare feiten die in 2010 of in 2011 zouden zijn gepleegd doch voor strafbare feiten die in de periode van 1999 tot en met 2007 zijn gepleegd. De aan de pleitnotities gehechte stukken - een kopie van het paspoort van de opgeëiste persoon, gegevens van zijn "frequent flyer membership" van Continental Airlines en gegevens van zijn creditcard - hebben evenwel betrekking op eind 2010 en begin 2011, zodat daarmee niet kan worden aangetoond dat de opgeëiste persoon de in de periode van 1999 tot en met 2007 gepleegde feiten niet kan hebben gepleegd. De rechtbank heeft het in de klacht bedoelde verweer derhalve terecht en voldoende gemotiveerd verworpen.
15.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2012
Verdrag van 24 juni 1980, Trb 1980, 111. Dit verdrag is herzien door het verdrag van 29 september 2004, Trb. 2004, 299 (inwerkingtreding 1 februari 2010; bron inwerkingtreding 12 januari 2010, Trb. 2010, 7).
Uit de aan de pleitnotities gehechte stukken zou blijken dat de opgeëiste persoon op 12 december 2010 Nederland is uitgereisd en op 14 februari 2011 Nederland weer is binnengekomen.
Pleitnotities p. 2-5.
Vgl. HR 20 september 2005, LJN AT9028, NJ 2006/407, m.nt. Klip, rov. 3.5, HR 19 april 2005, LJN AT4110, rov. 3.1.2 en HR 1 februari 1994, NJ 1994/266, rov. 5.3.
Vgl. HR 8 december 1987, NJ 1988/667, rov. 4.3.
Vgl. HR 29 mei 2012, LJN BW6798, NJ 2012/368, rov. 3.4.7, HR 7 september 1993, DD 94.014, rov. 8, HR 5 februari 1991, NJ 1991/404, rov. 4, HR 31 augustus 1982, NJ 1983/247, rov. 9, HR 31 augustus 1981, NJ 1982/154, m.nt. ThWvV, rov. 4 en HR 5 december 1972, NJ 1973/285.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 185.
Vgl. HR 15 december 1998, LJN ZD1298, NJ 1999/206, rov. 3.4, HR 18 april 1989, NJ 1990/63, rov. 4.3 en HR 8 november 1988, NJ 1989/634, rov. 4.3.
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Verdrag). De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AF0451 m.b.t. het vereiste van dubbele strafbaarheid. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het in art. 9.3 Verdrag bedoelde bewijsmateriaal volgens Nederlands recht de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het (materiële) feit in Nederland zou zijn gepleegd. Bewijsmateriaal m.b.t. bestanddelen van de buitenlandse strafbaarstelling die de Nederlandse strafbepaling niet kent, behoeft dus niet bij het uitleveringsverzoek te worden gevoegd. Aldus geeft het oordeel van de Rb dat i.c. is voldaan aan de eisen van art. 9.3.b Verdrag niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient nog het volgende. In o.m. HR LJN AD5741 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de toepassing van art. 9.3ahf.b Verdrag als maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tlgd. feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten. De Hoge Raad is thans van oordeel dat voormelde maatstaf minder geschikt is omdat zij het oog heeft op de situatie waarin door het OM een dagvaarding (of kennisgeving van verdere vervolging) is uitgebracht, terwijl voormelde verdragsbepaling ziet op de situatie waarin dit nog niet aan de orde is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat naar het recht van de verzoekende Staat het bewijsmateriaal voldoende moet zijn voor een “probable cause”, dient voortaan te worden geoordeeld dat aan meergenoemde verdragseis is voldaan indien uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voorvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn.
Partij(en)
9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 12/02313 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 3 april 2012, nummer RK 12/770, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie Demersluis" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. W.R. Jonk, advocaat te Almere, en mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de door de Verenigde Staten van Amerika gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"3.1. Verweren omtrent genoegzaamheid der stukken en onschuld t.a.v. aanklacht 1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van aanklacht 1 op het standpunt gesteld dat artikel 9, derde lid, van het Verdrag eist dat bij het uitleveringsverzoek onder meer het bewijsmateriaal wordt overgelegd dat de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon rechtvaardigt. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of het overgelegde bewijs volgens de maatstaven van artikel 250 (de rechtbank begrijpt: artikel 350) van het Wetboek van Strafvordering toereikend is. De beoordeling gaat daarmee verder dan het aantonen van de kennelijke onschuld als bedoeld artikel 26, derde lid, Uitleveringswet (hierna: ULW). Gelet op de gronden van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering staat in de uitleveringsprocedure de waarschijnlijkheid van een veroordeling ter beoordeling op grond van het door verzoekende staat aangedragen bewijsmateriaal.
De kwalificatie van aanklacht 1 betreft volgens het Wetboek van de Verenigde Staten - kort gezegd en onder meer - de productie van kinderporno met de wetenschap dat de gemaakte afbeeldingen zullen worden vervoerd in het handelsverkeer. Volgens de verzoekende staat zou de opgeëiste persoon kinderpornografisch materiaal hebben geupload naar een Hotmail Skydrive. Een dergelijke Skydrive is een opslagplaats voor persoonlijke data, welke via internet toegankelijk is voor de gebruiker, maar niet voor anderen. De gegevens worden door het uploaden naar een Skydrive dus niet in het handelsverkeer gebracht. Het uitleveringsverzoek noch de aanvullende stukken bevatten informatie die als bewijs kunnen worden gezien van het versturen in tussenstatelijk of buitenlands handelsverkeer. Nu er geen bewijs voor de kern van het ten laste gelegde is, dient geconcludeerd te worden dat aan artikel 9, derde lid, onder b, van het Verdrag niet is voldaan.
Om deze reden heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens ongenoegzaamheid der stukken.
(...)
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging betwist en aangevoerd dat de kern van aanklacht 1 niet zit in het uploaden van het kinderpornografisch materiaal, maar in het verwijt dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel misbruiken van een minderjarige en het op beeldmateriaal opnemen van dat seksueel misbruik.
In de diplomatic note, het affidavit van 21 december 2011 en het affidavit van 17 november 2011 worden de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht uiteengezet. Op grond van artikel 9 van het Verdrag dient de rechtbank te onderzoeken of deze stukken de aanhouding van de opgeëiste persoon rechtvaardigen. In Nederlandse termen wordt dat ook wel een redelijk vermoeden van schuld genoemd. Dit betekent dat uit artikel 9 van het Verdrag niet volgt dat alle bewijsstukken overgelegd dienen te worden.
De in de bovengenoemde stukken opgenomen omschrijving van de gedragingen is voldoende duidelijk zodat de opgeëiste persoon weet wat hem verweten wordt en deze is genoegzaam om de dubbele strafbaarheid te toetsen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt allereerst omtrent het over te leggen bewijsmateriaal dat de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Verdrag in meerdere uitspraken heeft overwogen dat als maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht zijn op pagina 2 van de diplomatic note door de verzoekende staat uiteengezet, waarbij de opgeëiste persoon wordt beschuldigd van, onder meer, het seksueel misbruiken van een minderjarige jongen op diverse locaties op en buiten het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika en het opnemen van het seksueel misbruik op beeldmateriaal. In het affidavit van 21 december 2011 en het affidavit van 17 november 2011 worden de feiten nader omschreven en naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika gekwalificeerd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank, evenals de officier van justitie, van oordeel dat uit de door de verzoekende staat gegeven omschrijving niet blijkt dat de kern van hetgeen de opgeëiste persoon in aanklacht 1 wordt verweten het in het handelsverkeer brengen van pornografisch materiaal is, maar dat de kern van aanklacht 1 het seksueel misbruik van een minderjarige betreft. Gelet hierop en op grond van bovengenoemde informatie is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beschrijving van de feiten, in onderling verband en samenhang bezien, voldoet aan de in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag bedoelde uiteenzetting van de feiten. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het in het onderhavige geval gaat om een verzoek tot uitlevering in het kader van een tegen de opgeëiste persoon ingesteld en nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen dan ook aan de vereisten die in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Verdrag worden gesteld ten aanzien van de bij het uitleveringsverzoek te voegen bescheiden.
(...)
3.2. Verweer inzake de dubbele strafbaarheid t.a.v. aanklacht 2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid ten aanzien van aanklacht 2 niet is voldaan, nu het enkele over de grens brengen van een minderjarige zonder dwang of geweld toe te passen geen strafbaarheid naar Nederlands recht oplevert. Blijkens het affidavit is bovendien van belang dat de persoon zich inlaat met seksuele activiteiten waarvoor een persoon wegens een misdrijf kan worden aangeklaagd. Ook dat vereiste sluit niet aan bij een Nederlands strafbaar feit. Het gaat dan niet om de kwalificatie naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika, maar om de omschrijving van het strafbare feit.
Gelet hierop dient de uitlevering te worden geweigerd, aldus de verdediging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het strafbare feit wordt gedekt door artikel 2 van het Verdrag en valt onder feit 6 (onwettige seksuele handelingen met kinderen) van de bijbehorende lijst van het Verdrag (aanhangsel Lijst van strafbare feiten). De officier van justitie heeft in dit kader gewezen op de diplomatic note en het request for provisional arrest van 18 november 2011, waarin overigens ook feit 5 (verkrachting, aanranding van de eerbaarheid en incest) wordt genoemd.
Voor de onderhavige uitleveringsprocedure is niet van belang hoe de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten van Amerika wordt vervolgd, volgens Amerikaans recht juridisch gekwalificeerd worden of welke rechtsbelangen daarmee gediend worden.
De specifieke "transport" onderdelen in de Amerikaanse kwalificatie van aanklacht 2 zijn niet vereist bij de beoordeling van de Nederlandse dubbele strafbaarheid. Overigens zijn deze bestanddelen in de Verenigde Staten van Amerika bepalend voor de jurisdictie, niet voor de strafbaarheid van het seksueel misbruik an sich.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat niet de kwalificatie naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika bepalend is, maar beslissend is of de uiteenzetting van de feiten binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling valt.
Gelet op de omschrijving van aanklacht 2 in de eerdergenoemde diplomatic note, het affidavit van 21 december 2011 en het affidavit van 17 november 2011 is de rechtbank van oordeel dat de kern van het verwijt voor deze aanklacht eveneens het seksueel misbruik van een minderjarige betreft. Gelet hierop kan dit feit naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als het met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, dan wel met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
(...)
3.3. Verdere beoordeling van het uitleveringsverzoek
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van meer dan een jaar kan worden opgelegd.
De feiten zijn naar Nederlands recht te kwalificeren als:
- -
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
- -
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
- -
verkrachting;
- -
een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben.
De feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht kunnen dan ook krachtens artikel 2, eerste lid, sub a, in samenhang met de Bijlage (aanhangsel Lijst van strafbare feiten) van het Verdrag onder nummers 5 en 6 tot uitlevering leiden.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd aan alle daarvoor in de Uitleveringswet en het Verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van de Rechtbank inzake de genoegzaamheid van het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal.
3.2.1.
Het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- -
art. 2:
"1.
Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit verdrag zijn:
- a.
feiten, vermeld in de Bijlage bij dit Verdrag, die strafbaar zijn krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen;
- b.
feiten, al dan niet in de Bijlage bij dit Verdrag opgenomen, mits zij strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
In dit verband is het niet van belang of de wetten van de Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden.
2.
Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden:
- a.
met het oog op vervolging, indien het feit krachtens het recht van beide Verdragsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar;
(...)"
- -
art. 9, derde lid:
"Bij een verzoek tot uitlevering met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging dienen te worden gevoegd:
- a.
(...);
- b.
het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd, met inbegrip van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is op wie het bevel tot aanhouding betrekking heeft."
3.2.2.
Het in voormeld art. 2 bedoelde vereiste van dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. (Vgl. HR 4 februari 2003, LJN AF0451.)
3.2.3.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat het in art. 9, derde lid, van het Verdrag bedoelde bewijsmateriaal volgens Nederlands recht de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het (materiële) feit in Nederland zou zijn gepleegd. Bewijsmateriaal met betrekking tot bestanddelen van de buitenlandse strafbaarstelling die de Nederlandse strafbepaling niet kent, behoeft dus niet bij het uitleveringsverzoek te worden gevoegd.
3.3.
In het licht van het vorenoverwogene geeft het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval is voldaan aan de eisen van art. 9, derde lid onder b, van het Verdrag niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
De klacht faalt.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.
Opmerking verdient nog het volgende. In onder meer HR 1 februari 1994, LJN AD5741, NJ 1994/266 heeft de Hoge Raad - met een beroep op de toelichtende nota bij het ontwerp voor de goedkeuringswet met betrekking tot dat Verdrag - geoordeeld dat bij de toepassing van art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het Verdrag als maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
Die toelichtende nota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Artikel 9 is van procedurele aard. Het bevat een aanduiding van de stukken, die een formeel verzoek om uitlevering moeten vergezellen (...). Van belang is het bepaalde in het derde lid, onder (b). Dit beantwoordt aan het in het uitleveringsrecht van common law landen traditionele vereiste dat verzoeken om uitlevering ter fine van vervolging onderbouwd moeten zijn met het nodige bewijsmateriaal. De common law landen stellen op dit punt niet alle even zware eisen. Naar Amerikaans recht behoeft er geen sprake te zijn van z.g. "prima facie evidence", zoals bij voorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, doch is voldoende als er sprake is van "probable cause".
Termen als prima facie evidence en probable cause zijn moeilijk in Nederlandse begrippen om te zetten. De meeste gelijkenis met onderzoek of voldoende bewijs voor "probable cause" aanwezig is, vormt het onderzoek van de rechtbank naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een kennisgeving van verdere vervolging ex artikel 250 Wetboek van Strafvordering. Bij dit onderzoek beziet de rechtbank marginaal de aanwijzingen van schuld welke de officier van justitie, eventueel na onderzoek door de rechter-commissaris, kan leveren. Omdat deze bepaling van het verdragsartikel ook door de Nederlandse rechter bij het onderzoek naar de genoegzaamheid der stukken, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet, zal moeten worden toegepast, zal deze daarbij de maatstaven kunnen aanleggen, welke overeenkomen met de maatstaven die hij bij toepassing van artikel 250 Wetboek van Strafvordering zou hanteren. Het onderzoek naar de schuld van de opgeëiste persoon aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd gaat verder dan het onderzoek bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 26 van de Uitleveringswet. Die bepalingen blijven dan ook buiten toepassing."
(Kamerstukken II 1981/82, 17 122 (R 1193), nr. 1, blz. 7).
De Hoge Raad is thans van oordeel dat voormelde maatstaf, waaromtrent de toelichtende nota inhoudt dat deze kan doch niet dat deze moet worden aangelegd, minder geschikt is omdat zij het oog heeft op de situatie waarin door het openbaar ministerie een dagvaarding (of kennisgeving van verdere vervolging) is uitgebracht, terwijl voormelde verdragsbepaling ziet op de situatie waarin dit nog niet aan de orde is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat naar het recht van de verzoekende Staat het bewijsmateriaal voldoende moet zijn voor een "probable cause", dient voortaan te worden geoordeeld dat aan meergenoemde verdragseis is voldaan indien uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voorvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.
Beroepschrift 26‑06‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum rechtsdag: 26 juni 2012
Geacht College,
Ondergetekenden,
Mr W.R. Jonk, advocaat te Almere, kantoorhoudende te Almere aan de Rentmeesterstraat 58, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 10007, 1301 AA), en mr B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende aan de Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem, Cleerdin & Hamer Advocaten, die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ([land]),
wonende op het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats],
thans gedetineerd te Amsterdam in de PI Over-Amstel,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak alsmede de tussenbeslissingen van de rechtbank Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de uitleveringszaak met parketnummer 13/706998-11, registratienummer 12/770.
In deze zaak heeft de rechtbank te Amsterdam bij uitspraak van 3 april 2012 de uitlevering van rekwirant aan de Verenigde Staten ter zake van de in de bijlage bij die uitspraak genoemde feiten toelaatbaar verklaard.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 13 april 2012, ingesteld door mr. D.P. Hein, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Meer in het bijzonder heeft de rechtbank de uitlevering van rekwirant aan de Verenigde Staten ten onrechte toelaatbaar verklaard, althans heeft de rechtbank bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van die uitlevering ten onrechte nagelaten om (mede naar aanleiding van het betoog van rekwirant voor zover dat inhield dat hij niet schuldig is aan de feiten ten aanzien waarvan zijn uitlevering wordt verzocht en/of dat daarvoor geen bewijs is) te toetsen aan de in casu toepasselijke maatstaf, te weten of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten en/of heeft de rechtbank niet op een (voldoende) begrijpelijke wijze gereageerd op het door rekwirant naar voren gebrachte, waaronder (ook) een beroep op ‘kennelijke onschuld’, althans is de beslissing van de rechtbank de uitlevering toelaatbaar te verklaren — mede gelet op hetgeen namens rekwirant is aangevoerd — onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
De verdediging heeft bij de rechtbank betoogd dat de kern van het verwijt dat door de Amerikaanse autoriteiten wordt gemaakt het versturen van kinderpornografisch materiaal in het ‘tussenstaats’ of buitenlands handelsverkeer is. Daartoe is verwezen naar punt 9 van het Affadavit te ondersteuning van het uitleveringsverzoek, dat eveneens deel uitmaakt van de stukken die aan uw College zijn gezonden en tevens is gehecht aan de uitspraak van de rechtbank. In de Nederlandse vertaling van dat stuk is opgemerkt:
‘(…) Om aan de bewijslast te voldoen en [rekwirant] wegens dit misdrijf schuldig te bevinden moet de Overheid elk van de volgende elementen bewijzen:
- (i)
… en
- (iii)
dat [rekwirant] wist of redenen had om te weten dat zulke visuele afbeeldingen per verzendingsdienst of over deelstaatse grenzen of in buitenlands handelsverkeer vervoerd zouden worden of dat de visuele afbeeldingen geproduceerd werden op basis van het materiaal dat over deelstaatse grenzen of in buitenlands handelsverkeer aan de hand va om het even welk middel, incluis via computer, per (post) verzonden, verstuurd of vervoerd werd; of dat de visuele afbeeldingen over deelstaatse grenzen heen of in buitenlands handelsverkeer verzonden of daadwerkelijk vervoerd werden.’
Op grond hiervan heeft de verdediging betoogd dat het over deelstaatgrenzen of in het buitenlandse handelsverkeer brengen een integraal onderdeel uitmaakt van het strafbare feit in de Verenigde Staten. Het ‘over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer brengen’ maakt immers deel uit van de omschrijving van de feiten in het uitleveringsverzoek, maar bovendien geven de verzoekende autoriteiten expliciet aan dat dit onderdeel van de feiten bewezen dient te worden om tot een veroordeling te kunnen komen. Daarmee is het deel van het uitleveringsverzoek en dient ook dit deel van de omschrijving van de feiten betrokken te worden in de beoordeling van het verzoek door de rechtbank. Zowel waar het gaat om het noodzakelijke bewijs, als de beoordeling van de dubbele strafbaarheid, als de beoordeling van de kennelijke onschuld, dient dit onderdeel van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, betrokken te worden in de beoordeling door de rechtbank.
Door te overwegen dat de kern van de aanklacht 1 het seksueel misbruik van een minderjarige betreft, heeft de rechtbank een onjuist uitgangspunt genomen en/of heeft de rechtbank geen beslissing genomen naar aanleiding van het feit waarvoor door de verzoekende staat uitlevering wordt gevraagd. De rechtbank heeft immers bij de beoordeling van de verweren het element van het over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer brengen niet betrokken, terwijl dit blijkens het uitleveringsverzoek een voor een bewezenverklaring noodzakelijk bestanddeel is.
De rechtbank is daarmee — door uitleg te geven aan het recht van de verzoekende staat — tevens zijn taak te buiten gegaan. Bovendien is die uitleg, gegeven de inhoud van (de vertaling van) het Affadavit een (kennelijk) onjuiste, althans zonder nadere (doch ontbrekende) motivering onbegrijpelijke, uitleg.
De verdediging heeft bij de rechtbank betoogd dat ten aanzien van aanklacht 1 de stukken ongenoegzaam zijn, nu bewijs voor betrokkenheid van rekwirant bij het ‘over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer brengen’ ontbreekt en daarmee niet voldaan is aan de eis van art. 9 lid 3 onder b van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten, dan wel dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat de opgeëiste persoon zijn kennelijke onschuld aan het feit kan aantonen, gegeven het feit dat voor een veroordeling blijkens het Affadavit noodzakelijk is dat bewezen kan worden dat de opgeëiste persoon wist of moest weten dat het materiaal over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer is gebracht.
De rechtbank heeft het verweer verworpen zonder duidelijk te maken welke maatstaf daarbij is gehanteerd. Weliswaar verwijst de rechtbank in de uitspraak naar het arrest van uw College van 18 december 2001, LJN AD4292, maar in de weergave van het verweer in de uitspraak geeft de rechtbank aan dat de rechtbank het door de verdediging aangehaalde art. 250 Sv leest als 350 Sv.
Daarmee is op z'n minst onduidelijk welke maatstaf de rechtbank heeft aangelegd, zo al niet geconcludeerd moet worden dat de rechtbank (door verwijzing naar art. 350 Sv) een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In ieder geval bestaat de mogelijkheid dat de rechtbank de maatstaf die genoemd wordt in LJN AD4292 invult volgens de bepaling van 350 Sv, hetgeen een onjuiste invulling van de maatstaf zou inhouden. De door de rechtbank gehanteerde maatstaf is dan ook onjuist, dan wel is onduidelijk welke maatstaf de rechtbank heeft gehanteerd, zodat het verweer op onjuiste gronden is verworpen, althans die verwerping onvoldoende begrijpelijk is, althans de beslissing van de rechtbank het verweer te verwerpen en de uitlevering toelaatbaar te verklaren niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Omdat de rechtbank het element van de overschrijding van deelstaatse grenzen of het brengen in het buitenlands handelsverkeer helemaal niet in de beoordeling van het uitleveringsverzoek heeft betrokken, laat de rechtbank in het midden of er wel bewijs is voor dat element of geeft de rechtbank er ten onrechte (en impliciet) blijk van dat de rechtbank van oordeel is dat bewijs daarvoor niet noodzakelijk is. Ook hierom is de verwerping van het verweer door de rechtbank onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd).
De rechtbank heeft eveneens een verkeerde maatstaf aangelegd ten aanzien van het kennelijke onschuld-verweer, althans een verweer verworpen dat door de verdediging niet is gevoerd en vervolgens ten onrechte nagelaten (ook) te responderen op het wél gevoerde verweer.
De verdediging heeft bij de rechtbank — onder overlegging van paspoort, vluchtgegevens en creditcardgegevens — betoogd dat de opgeëiste persoon niet schuldig kán zijn aan het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. Daarbij is expliciet verwezen naar de maatstaf van de artt. 26 en 28 van de Uitleveringswet.
De rechtbank heeft dat verweer verworpen door te stellen dat er een verweer is gevoerd dat geen sprake is van een redelijke vermoeden van schuld. Ter (verdere) motivering van de verwerping van het verweer wordt vervolgens overwogen dat dit niet betekent dat de opgeëiste persoon zich niet schuldig kan hebben gemaakt aan het seksueel misbruik van een minderjarige jongen.
Door aldus te oordelen heeft de rechtbank een verweer verworpen dat niet is gevoerd. De verdediging heeft immers niet betoogd dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, maar heeft betoogd dat er sprake is van ‘kennelijke onschuld’. Bovendien is de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk nu die zich richt op het seksueel misbruik, terwijl het verweer zich richtte op het uploaden van het materiaal en het (daardoor) brengen over deelstaatse grenzen dan wel in het buitenlands handelsverkeer. De rechtbank heeft (daardoor) ten onrechte in het midden gelaten of er sprake is van kennelijke onschuld ten aanzien van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. Blijkens de omschrijving der feiten in het uitleveringsverzoek is het over deelstaatse grenzen of in het buitenlands handelsverkeer brengen daarvan immers een onmisbaar bestanddeel. Indien rekwirant daaraan niet schuldig kan zijn (hetgeen geadstrueerd is betoogd van de zijde van rekwirant) dan dient de uitlevering ontoelaatbaar verklaard te worden.
De rechtbank heeft (ook) dit verweer derhalve op onjuiste gronden verworpen, althans is die verwerping onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de uitspraak zoals gedaan door de rechtbank te Amsterdam op 3 april 2012 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. W.R. Jonk
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 22 juni 2012