ABRvS, 01-11-2017, nr. 201700256/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:2964
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-11-2017
- Zaaknummer
201700256/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2964, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑11‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de burgemeester aan [appellante] een huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen, te weten van 11 juli 2016 tot 21 juli 2016.
201700256/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2016 in zaak nr. C/10/508499/FA RK 16-6944 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Schiedam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de burgemeester aan [appellante] een huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen, te weten van 11 juli 2016 tot 21 juli 2016.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen tot 8 augustus 2016.
Bij uitspraak van 29 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de besluiten van 11 juli 2016 en 20 juli 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar, en de burgemeester, vertegenwoordigd door H. de Vries en M.F.M. Caris, zijn verschenen. Tevens is verschenen [belanghebbende A], vergezeld door [belanghebbende D].
Overwegingen
1. Het relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Inleiding
2. In de nacht van 11 juli 2016 ontving de politie een melding dat een vrouw zou zijn doorgedraaid en zou hebben geprobeerd om brand te stichten in een woning aan de Rozenburgsestraat in Schiedam. Ter plaatse troffen agenten vier van de vijf gezinsleden aan. Zij roken een penetrante lucht in de woning, vermoedelijk afkomstig van terpentine. De echtgenoot van [appellante], [belanghebbende A], gaf aan dat hij ‘s nachts wakker was geworden van een doordringende geur en merkte dat hij werd overgoten met een vloeistof. Daarop zag hij [appellante] de slaapkamer uitlopen en de deur sluiten. Daarna werd de deur opnieuw geopend en werd een brandende doek op het bed geworpen. Vervolgens werd de deur van buitenaf op slot gedraaid. [belanghebbende A] heeft de smeulende doek gesmoord met een kussen. Hij heeft vervolgens de deur van de slaapkamer opengebroken, aldus het dossierstuk "situatie ter plaatse".
Besluitvorming
3. De burgemeester heeft bij het besluit van 11 juli 2016 een huisverbod opgelegd aan [appellante]. Zij diende de woning te Schiedam onmiddellijk te verlaten en vanaf 11 juli 2016 voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich bij de woning op te houden. Gedurende deze periode was het [appellante] evenmin toegestaan contact op te nemen met haar echtgenoot of haar kinderen.
3.1. Bij het besluit van 20 juli 2016 heeft de burgemeester de periode waarvoor het huisverbod gold, verlengd tot 8 augustus 2016. Hij heeft het belang van de achterblijvers boven dat van de uithuisgeplaatste gesteld. Weliswaar hebben alle partijen hulp geaccepteerd, maar die hulp is nog niet daadwerkelijk gestart wegens detentie van de uithuisgeplaatste. Nog niet bekend is wanneer de [appellante] vrijkomt, maar het is absoluut onwenselijk dat zij weer terugkeert naar de woning, aldus de burgemeester.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de burgemeester terecht heeft aangenomen dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod gevaar bestond. De burgemeester was dan ook bevoegd een huisverbod op te leggen. Verder heeft de burgemeester het belang van [belanghebbende A] en de kinderen bij rust en veiligheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante]. Wat de verlenging van het huisverbod betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat het gevaar ten tijde van de verlenging nog altijd bestond. Ook bij de verlenging heeft de burgemeester bij zijn afweging het belang van [belanghebbende A] en de kinderen bij rust en veiligheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante], aldus de rechtbank.
Geschil in hoger beroep
- De aanvankelijke oplegging van het huisverbod
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gehandeld, omdat de kinderen, die ook belanghebbenden zijn, niet zijn gehoord alvorens het huisverbod is opgelegd. Weliswaar zijn de kinderen bij het gesprek tussen de medewerkster van de crisisdienst van het Centrum voor Dienstverlening Rotterdam en [belanghebbende A] aanwezig geweest, maar uit het verslag van dat gesprek volgt niet dat de kinderen zelf met deze medewerkster in gesprek zijn gegaan, aldus [appellante].
5.1. Bij de stukken bevindt zich het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), opgesteld door een medewerkster werkzaam bij de crisisdienst van het Centrum voor Dienstverlening Rotterdam. Daarin is een verslag opgenomen van een gesprek tussen deze medewerkster en [belanghebbende A]. Uit dat verslag volgt dat ook de kinderen aanwezig waren bij het gesprek en dat zij hun zienswijze hebben gegeven.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een dreiging van gevaar bestond of een ernstig vermoeden daartoe. Zij is op 11 juli 2016 aangehouden en diezelfde dag nog, voor 3 dagen in verzekering gesteld. Vervolgens heeft de rechter-commissaris de bewaring voor 14 dagen bevolen. Daarna, op 28 juli 2016, heeft de raadkamer van de rechtbank Rotterdam haar gevangenhouding bevolen voor de duur van 90 dagen. Onder die omstandigheden bestond geen dreigend gevaar of een vermoeden daartoe. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was duidelijk hoe lang [appellante] in voorlopige hechtenis zou blijven en volgt uit de stukken niet dat contact met haar gezin onwenselijk zou zijn. De rechtbank heeft ook miskend dat met de oplegging van het huisverbod, terwijl een bevel voor voorlopige hechtenis van kracht was, een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft plaatsgevonden, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraken van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749 en van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3225), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
6.2. Uit het RiHG volgt dat niet alleen met [belanghebbende A] en de kinderen, maar ook met [appellante] is gesproken, voordat het huisverbod aan haar is opgelegd. Uit het in het RiHG opgenomen gespreksverslag volgt dat [appellante] wat het incident in de nacht van 11 juli 2016 betreft dezelfde lezing heeft als [belanghebbende A]. Volgens [appellante] hoorde zij van haar dochter dat [belanghebbende A] de opmerking maakte rattengif in haar koffie te willen doen. [appellante] lag daarover te malen in bed, aldus het gespreksverslag. Zij heeft zich vervolgens begeven naar de slaapkamer van [belanghebbende A] en aldaar met spiritus gesprenkeld. Daarna ging er bij haar, zo volgt uit het gespreksverslag, een knop om. Ze pakte een zakdoek, stak deze aan en wierp deze de slaapkamer in. [appellante] sloot [belanghebbende A] op in de slaapkamer, omdat ze bang was dat hij haar iets zou aandoen, aldus het gespreksverslag.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op dit incident en de problemen rond de echtscheiding die al langer speelden, de burgemeester bevoegd was een huisverbod op te leggen. Er deed zich een situatie voor waarin voldoende grond aanwezig was om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordeed.
Wat de stelling betreft dat dit gevaar zich niet voordeed, omdat [appellante] in voorlopige hechtenis was genomen, overweegt de Afdeling dat met de oplegging van voorlopige hechtenis de grondslag van het huisverbod niet is komen te vervallen. Het opleggen van een huisverbod betreft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een bestuursrechtelijke maatregel die losstaat van de strafrechtelijke procedure. Daar komt bij dat het besluit tot oplegging van een huisverbod naast het verbod om de woning te betreden mede een verbod inhoudt om contact op te nemen met de achterblijvers. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:436, onder 4.2. Een huisverbod houdt op grond van artikel 1 van de Wet tijdelijk huisverbod ook een contactverbod in. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat [appellante] in voorlopige hechtenis niet aan beperkingen was onderworpen en vanuit de gevangenis contact kon opnemen met het gezin.
6.3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Gezien hetgeen onder 6.2 is overwogen, mocht de burgemeester de oplegging van het huisverbod noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van [belanghebbende A] en de kinderen te beschermen. De oplegging van het huisverbod levert daarom geen strijd op met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
- Verlenging van het opgelegde huisverbod
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ook wat de verlenging van het opgelegde huisverbod betreft, ten onrechte heeft overwogen dat een dreiging van gevaar bestond of een ernstig vermoeden daartoe. Daarbij is volgens haar van belang dat uit het beleidsadvies volgt dat hulpverlening na haar aanhouding direct bij haar gezin en haarzelf betrokken is geweest. Een hulpverlener heeft nog op 13 juli 2016 met haar kunnen spreken. Anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, is daarmee een reële aanvang gemaakt met de benodigde hulpverlening. Verder heeft de rechtbank miskend dat ook ten tijde van de verlenging van het opgelegde huisverbod duidelijk was hoe lang zij in voorlopige hechtenis zou blijven. In ieder geval was zeker dat zij tot en met 28 juli 2016 in voorlopige hechtenis zou blijven. Uit de stukken volgt niet op welke wijze de burgemeester navraag heeft gedaan over het beloop van de voorlopige hechtenis. Het viel evenmin te verwachten dat die voorlopige hechtenis, ook niet ten tijde van de raadkamer op 28 juli 2016, onder bepaalde voorwaarden zou worden geschorst, gelet op de ernst van de feiten waarvan zij werd verdacht, aldus [appellante].
7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om tot het verlengen van het aan [appellante] opgelegde huisverbod met achttien dagen te besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1030, is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Bij de stukken bevindt zich een beleidsadvies van 20 juli 2016. Daaruit volgt dat een medewerker van Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond op 13 juli 2016, twee dagen na de oplegging van het huisverbod, met [appellante] heeft gesproken en dat zij daarbij heeft gezegd de aangeboden hulp te accepteren. Uit datzelfde advies volgt ook dat wegens haar detentie nog geen aanvang met de hulpverlening kon worden gemaakt. De rechtbank is gelet hierop terecht tot de conclusie gekomen dat, hoewel zowel [appellante] als [belanghebbende A] te kennen hebben gegeven hulpverlening te accepteren, die hulpverlening nog niet daadwerkelijk was opgestart. Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat ten tijde van het huisverbod geen duidelijkheid bestond over de vraag of de voorlopige hechtenis van [appellante] al dan niet onder bepaalde voorwaarden zou worden geschorst en dat, zoals reeds hiervoor onder 6.2. is overwogen, het huisverbod mede een contactverbod behelst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester de belangen van de achterblijvers, veiligheid en rust, bij de verlenging van het huisverbod in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellante] bij een terugkeer naar de woning.
Het betoog faalt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
581.
BIJLAGE
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt
(…).
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…);
b. huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven;
c. uithuisgeplaatste: degene aan wie een huisverbod is opgelegd.
Artikel 2
1. De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
(…).
Artikel 9
1. De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
(…).