ABRvS, 12-02-2014, nr. 201304797/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:436
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-02-2014
- Zaaknummer
201304797/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:436, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 april 2013 heeft de burgemeester [appellant] een huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Sliedrecht.
201304797/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2013 in zaken nrs. C/10/423219/KG ZA 13-366 en C/10/423218/FA RK 13-3380 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Sliedrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2013 heeft de burgemeester [appellant] een huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Sliedrecht.
Bij mondelinge uitspraak van 18 april 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 28 januari 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder ‘huisverbod’ verstaan, een beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2. De burgemeester heeft het besluit van 14 april 2013 tot het opleggen van een huisverbod gebaseerd op een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) van 14 april 2013. Volgens het RiHG heeft [appellant] zijn dochter met opzet geschopt en geslagen. De burgemeester heeft tevens aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] bekend is bij de politie in verband met een groot aantal incidenten, onder meer in de huiselijke sfeer. Het slachtoffer en de ex-partner vrezen toekomstig geweld, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod zich feiten en omstandigheden voordeden waaruit bleek dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de achterblijvers dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar opleverde. Hij voert hiertoe aan dat hij heeft ontkend dat hij zijn dochter heeft geschopt en geslagen en dat hij heeft medegedeeld dat hij niet meer precies weet wat er is gebeurd. De voorzieningenrechter heeft de uitnodigingen voor de zitting aan zijn ex-partner en dochter onjuist geadresseerd, waardoor zij hiervan niet tijdig kennis hebben kunnen nemen en niet zijn gehoord. Hierdoor is hij in zijn belangen geschaad. Zijn ex-partner en dochter hadden immers een verklaring in zijn voordeel kunnen afleggen. Het voorval op 14 april 2013 berust op een misverstand. Er was geen opzet en zijn dochter heeft met haar aangifte tegen hem niet beoogd dat aan hem een huisverbod zou worden opgelegd. Hij krijgt al geruime tijd begeleiding, zodat de vrees voor toekomstig geweld ongegrond en onvoldoende gemotiveerd is. Voorts heeft de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom van belang is dat de minderjarige kinderen in de woning aanwezig waren tijdens het incident. Daartoe voert hij aan dat zijn minderjarige kinderen het voorval niet hebben gezien.
[appellant] betoogt vervolgens dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat een voldoende zorgvuldige afweging van de belangen heeft plaatsgevonden. Hij voert hiertoe aan dat hij een grote rol speelt bij de verzorging en de opvoeding van zijn kinderen. De rechtbank heeft ten onrechte de omstandigheid dat hij elders eigen woonruimte heeft in de belangenafweging betrokken, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201209644/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.2. Volgens het RiHG en het proces-verbaal van aanhouding van 14 april 2013 heeft [appellant] zijn dochter geschopt en geslagen terwijl zij probeerde te voorkomen dat een confrontatie tussen haar vader en een derde persoon uit de hand liep. Tijdens dit incident waren de minderjarige kinderen van [appellant] in de woning aanwezig. De beschrijving van dit incident in het RiHG wordt ondersteund door een proces-verbaal van verhoor getuige van 14 april 2013.
Dat een incident heeft plaatsgevonden op 14 april 2013 wordt door [appellant] niet ontkend. Enerzijds deelt hij hierover mede dat hij niet meer precies weet wat er is gebeurd, doch anderzijds stelt hij dat duw- en trekwerk heeft plaatsgevonden waarbij zijn dochter tegen de deurpost is gevallen. Dit is volgens hem niet met opzet gebeurd. Met de enkele ontkenning van het schoppen en slaan en zijn tegenstrijdige verklaringen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn dochter niet heeft geschopt en geslagen. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat zijn ex-partner en dochter een verklaring in zijn voordeel zouden hebben afgelegd bij de voorzieningenrechter, indien zij tijdig een uitnodiging voor de zitting van de voorzieningenrechter zouden hebben ontvangen.
Gelet op de hiervoor genoemde stukken en de omstandigheid dat [appellant] bekend is bij de politie in verband met een groot aantal incidenten, onder meer in de huiselijke sfeer, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de burgemeester heeft mogen aannemen dat gevaar dan wel een vermoeden daarvan bestond in de zin van artikel 2 van de Wth. De burgemeester was derhalve bevoegd [appellant] een tijdelijk huisverbod op te leggen.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het wegnemen van het gevaar voor de veiligheid van de kinderen en de ex-partner van [appellant], dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen blijven betreden van de woning, en dat de burgemeester daarom had moeten afzien van het opleggen van het huisverbod. Daartoe heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de burgemeester daarbij in aanmerking mocht nemen dat [appellant] over eigen woonruimte beschikt. Voorts staat vast dat Bureau Jeugdzorg is betrokken bij de kinderen naar aanleiding van eerdere incidenten met [appellant]. Uit de stukken volgt niet dat [appellant] een zodanige rol speelt bij de opvoeding van de kinderen dat zijn aanwezigheid niet gedurende een korte periode kan worden gemist. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd vormt geen grond om te oordelen dat de burgemeester van zijn bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken.
Het betoog faalt.
4. Tot slot betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden aangenomen dat het ernstig vermoeden van gevaar voor de achterblijvers is geweken en geen aanleiding bestaat om het huisverbod op te heffen dan wel te schorsen. Daartoe voert hij aan dat hij zich ten tijde van de zitting bij de voorzieningenrechter in voorlopige hechtenis bevond en dat deze inbewaringstelling was verlengd tot 30 april 2013. Reeds hierom was het voor hem niet mogelijk om de woning van zijn ex-partner te betreden en bestond dan ook geen ernstig vermoeden van gevaar voor de achterblijvers.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201210458/1/A3), volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voortdoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.
4.2. Met de oplegging van voorlopige hechtenis is niet de grondslag van het huisverbod komen te vervallen. Het opleggen van een huisverbod betreft immers een bestuursrechtelijke maatregel die losstaat van de strafrechtelijke procedure. Bovendien omvat het besluit tot oplegging van een huisverbod naast het verbod om de woning te betreden mede een verbod om contact op te nemen met de achterblijvers. Evenals de voorzieningenrechter neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat ten tijde van de zitting bij de voorzieningenrechter het hulpverleningstraject naar aanleiding van het incident van 14 april 2013 nog niet op gang was gekomen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
176-798.