ABRvS, 01-04-2015, nr. 201408615/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1030
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-04-2015
- Zaaknummer
201408615/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1030, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑04‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:14675, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Den Haag. Bij besluit van 3 september 2014 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd.
201408615/1/A3.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 september 2014 in de zaken nrs. C/09/473630 en C/09/473634 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Den Haag. Bij besluit van 3 september 2014 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.I. Zaad, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door R.W.I. Alkema en M.J. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
2. De burgemeester heeft het besluit tot oplegging van het huisverbod gebaseerd op het ter plaatse toegepaste Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld. Volgens de daarbij behorende beschrijving van de situatie ter plaatse heeft de achtjarig dochter van [appellant] de politie gealarmeerd, nadat hij haar moeder met een mes had bedreigd, haar keel had dichtgeknepen en een kopstoot had gegeven. De burgemeester wijst erop dat [appellant] zware mishandelingen jegens zijn echtgenote heeft gepleegd, waarvan zijn minderjarige kinderen getuige zijn geweest, dat het geweld in frequentie en ernst toeneemt en dat zijn echtgenote zich erg bang voelt in huis.
Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester een zorgadvies van de Stichting Wende van 3 september 2014 ten grondslag gelegd.
3. De voorzieningenrechter heeft het door [appellant] tegen het besluit van 26 augustus 2014 tot oplegging van het huisverbod ingestelde beroep ongegrond verklaard. Nu tegen dat oordeel geen hoger beroep is ingesteld, staat dat besluit in rechte vast.
In hoger beroep is aan de orde of ten tijde van het verlengingsbesluit van 3 september 2014 de dreiging van het gevaar, dan wel het ernstige vermoeden daarvan, zich had voorgezet en de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verlenging van het huisverbod.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het huisverbod op goede gronden is verlengd. Het enkele feit dat nog geen netwerkgesprek had plaatsgevonden kan volgens hem de verlenging van het huisverbod niet dragen. [appellant] voert aan dat hij zelf afspraken met zijn echtgenote had gemaakt over de omgang met elkaar en de kinderen, welke afspraken volgens hem aan de eisen van een veiligheidsplan voldoen. Hij voert voorts aan dat de hulpverlening niet eerder dan op 23 september 2014 een afspraak met hem had gemaakt voor het voeren van een netwerkgesprek, maar dat het maken van afspraken toen geen zin meer had omdat hij in detentie zat.
4.1. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om tot het verlengen van het aan [appellant] opgelegde huisverbod met achttien dagen te besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1/H3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
4.2. Ten tijde van het verlengingsbesluit van 3 september 2014 was nog geen reële aanvang met de hulpverlening gemaakt. Volgens het aan dit besluit ten grondslag gelegde zorgadvies had nog geen netwerkgesprek plaatsgevonden, omdat de echtgenote van [appellant] tijdens een individueel gesprek met een maatschappelijk werker te kennen heeft gegeven emotioneel nog niet in staat te zijn om de confrontatie met haar man aan te gaan. In het zorgadvies staat voorts vermeld dat zij heeft verklaard dat in toenemende mate geweld plaatsvindt en dat volgens de hulpverlening meer tijd nodig is om tot een veilige situatie te komen. Dat [appellant], naar hij stelt, zelf afspraken met zijn echtgenote had gemaakt over de omgang met elkaar en de kinderen, kan het vorenstaande niet anders maken. Daartoe is redengevend dat deze afspraken, buiten medeweten van de hulpverlening om, zijn gemaakt tijdens het voor hem geldende contactverbod met zijn echtgenote en kinderen en dat de echtgenote tijdens het gesprek met de maatschappelijk werker te kennen heeft gegeven door de familie van [appellant] onder druk te worden gezet om haar huwelijk met hem voort te zetten.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de hulpverlening niet eerder dan op 23 september 2014 een afspraak met hem had gemaakt voor het voeren van een netwerkgesprek, derhalve op de laatste dag van het aan hem opgelegde huisverbod, heeft hij niet onderkend dat het op zijn weg lag om zelf contact met de hulpverlening op te nemen om te informeren naar het vervolg van het traject. Dat het maken van afspraken volgens [appellant] toen geen zin meer had, omdat hij in detentie zat wegens overtreding van het huisverbod, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de verwachting dat hij aan de hulpverlening zou blijven meewerken was gerechtvaardigd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat zich nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verlenging van het huisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), omdat dit tot gevolg heeft dat hij zijn minderjarige kinderen niet mag zien.
5.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester de verlenging van het huisverbod noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van de echtgenote en haar kinderen te beschermen. De verlenging van het huisverbod levert derhalve geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Het door [appellant] gedane beroep op het IVRK is niet nader gemotiveerd en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
344.