Rb. Rotterdam, 08-09-2017, nr. ROT 17/55
ECLI:NL:RBROT:2017:6912
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
ROT 17/55
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:6912, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑09‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
2 beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Verzoek om ontheffing van griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen, waaronder misbruik van recht, geen beroep op betalingsonmacht toe. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser ter zitting dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil treedt door te beoordelen of eiser misbruik maakt van recht, terwijl verweerder dit niet heeft opgeworpen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de toetsing aan artikel 8:41, zesde lid, van de Awb van openbare orde is en het daarom een ambtshalve beoordeling vergt of het in dit verband door eiser gedane beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd. (...) Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende Wob-verzoeken en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op het aantal zaken waarin het hem er gelet op het ontbreken van een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts om te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/55
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2017 in de zaak tussen
[Naam] , te [plaats] , eiser,
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.I. Vogelaar.
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 31 december 2016 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit tot openbaarmaking van (1) alle informatie met betrekking tot het pilot-project van de gedragskundige als bijzonder curator in Zeeland/West-Brabant (en eventuele andere locaties) (2) alle informatie met betrekking tot het pilot-project van mediation voor en/of tijdens de zitting in Gelderland en Overijssel (en eventuele andere locaties).
Eiser heeft verzocht wegens betalingsonmacht te worden ontheven van de verplichting tot voldoening van griffierecht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Eiser en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
Overwegingen
1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen geen beroep op betalingsonmacht toe. Volgens de door eiser overgelegde uitkeringsspecificaties ontving hij ten tijde hier van belang een bedrag dat lager is dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. In voormelde uitspraak van 12 oktober 2016 van de Afdeling en in de uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3978) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is geoordeeld dat een rechtzoekende in deze situatie in beginsel een beroep op betalingsonmacht toekomt. De rechtbank betwijfelt of dit terecht is. De uitkering van eiser bedroeg vóór de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voor Zorginstituut Nederland meer dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. Een rechtzoekende die een netto-inkomen van 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft waaruit hij zelf zijn zorgkosten moet voldoen, beschikt na voldoening van de premie voor de wettelijk verplichte zorgverzekering over een lager besteedbaar inkomen dan eiser, maar kan volgens de Afdeling en de CRvB anders dan eiser geen geslaagd beroep doen op betalingsonmacht. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling.
Omdat de rechtbank verwacht dat de Afdeling blijft bij haar uitspraken van 12 en 21 oktober 2016 en de CRvB bij zijn uitspraak van 19 oktober 2016, zal de rechtbank een beroep op betalingsonmacht in een situatie als hier aan de orde ondanks haar twijfel over de juistheid van die uitspraken niet afwijzen als er geen andere reden is voor een dergelijke afwijzing. Dit kan eiser gelet op het volgende niet baten.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij een proceskostenveroordeling wenst, omdat hij verletkosten heeft gemaakt. Eiser verricht arbeid als zelfstandige en hanteert voor deze werkzaamheden een uurtarief dat varieert van € 20,- tot € 80,-. Ter illustratie heeft eiser een declaratie van 23 januari 2015 overgelegd, waaruit de rechtbank begrijpt dat hij deze werkzaamheden in ieder geval sinds begin 2015 verricht. De stelling dat eiser verletkosten maakt, impliceert dat hij met enige regelmaat inkomsten uit arbeid als zelfstandige genereert, anders valt immers niet vol te houden dat sprake is van verletkosten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij het indienen van het beroep op betalingsonmacht geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Uitgaande van wat eiser ter zitting heeft verklaard, is onduidelijk of hij de rechtbank juist en volledig heeft ingelicht over zijn inkomenssituatie. Deze onduidelijkheid komt voor eisers rekening en risico en staat in de weg aan een geslaagd beroep op betalingsonmacht.
2.3.
Bovendien komt eiser geen beroep op betalingsonmacht toe omdat hij misbruik maakt van recht, waartoe het volgende wordt overwogen.
2.4.
Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
2.5.
De rechtbank verwerpt het betoog van eiser ter zitting dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil treedt door te beoordelen of eiser misbruik maakt van recht, terwijl verweerder dit niet heeft opgeworpen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de toetsing aan artikel 8:41, zesde lid, van de Awb van openbare orde is en het daarom een ambtshalve beoordeling vergt of het in dit verband door eiser gedane beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd. Dit is te meer het geval, nu de heffing van griffierecht een bevoegdheid van de griffier is. Het gebruik van deze bevoegdheid regardeert verweerder niet, zodat het niet van zijn proceshouding kan afhangen hoe de griffier deze bevoegdheid uitoefent en hoe de rechtbank hierover oordeelt.
2.6.
Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in de uitspraken van heden waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
2.7.
Artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), op grond waarvan de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek is toegekend met het doel dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:426) en 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:197).
2.8.
Eiser heeft als motief in zijn Wob-verzoek vermeld dat hij de informatie opvraagt in verband met lopende procedures. Welke die lopende procedures zijn, heeft eiser niet vermeld. Uit het bezwaar komt naar voren dat eiser over tenminste acht onderwerpen documenten opvraagt onder de noemers “alle informatie m.b.t het pilot-project van de gedragsdeskundige als bijzonder curator in Zeeland/West-Brabant (en eventuele andere locaties)” en “alle informatie m.b.t. het pilot-project van mediation voor en/of tijdens dc zitting in Gelderland en Overijssel (en eventuele andere locaties)”. De rechtbank ziet niet in dat de door eiser gevraagde informatie over onder meer de procesevaluatie en de effectevaluatie van een pilot van de gedragsdeskundige als bijzonder curator, het kostenplaatje, een tweedaagse cursus en speed-mediation en piket-mediation hem ten dienste kan staan in één of meerdere van zijn thans nog lopende procedures. Ook een verband met de boeken die eiser wil schrijven ziet de rechtbank niet.
2.9.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd en nog voert tegen een aantal instanties dat rechtstreeks of indirect is betrokken of betrokken is geweest bij de voogdij van één of meer van de kinderen van wie eiser de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. In het arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4300) heeft het gerechtshof Den Haag, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), overwogen dat eiser, als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is bij aanwijzingen van de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in het kader van een verleende ondertoezichtstelling met betrekking tot een kind waarvan hij de biologische ouder is. Eisers verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een ander kind is door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch bij beschikking van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1845) niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat eiser dient te worden aangemerkt als een zaaddonor en niet als verwekker in de zin van de wet. In zijn uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305) heeft de CRvB geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een door de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aan één van eisers minderjarige kinderen verleende indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg, omdat eiser niet met het ouderlijk gezag is belast. In een aantal andere procedures van eiser heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid voorligt of omdat de burgerlijke rechter bevoegd is. De rechtbank wijst op haar uitspraken van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:7423), 26 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) en 23 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166).
2.10.
Voorts heeft eiser diverse Wob-verzoeken en verzoeken om een informatieregeling of dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, onder wie verweerster, maar ook aan instanties die niet als bestuursorgaan kwalificeren, waarbij eiser een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:107). Zo heeft eiser erop gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en heeft de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond onweersproken gesteld dat eiser daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend. Ook is de rechtbank ermee bekend dat eiser uitgebreide Wob-verzoeken heeft ingediend en beroepen wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld. Voorts is de rechtbank ermee bekend dat eiser een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd, gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten die verband houden met het voeren van procedures. In die zaken heeft eiser gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In de voorliggende zaak heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
2.11.
Ambtshalve stelt de rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door deze rechtbank en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening wegens het niet (tijdig) voldoen van griffierecht. In sommige gevallen is het beroep gegrond verklaard, maar in verreweg de meeste gevallen verklaarde de (bestuurs-)rechter zich onbevoegd of was het beroep niet-ontvankelijk. Voorts heeft eiser als gemachtigde één of meer procedures namens anderen gevoerd. Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:86).
2.12.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende Wob-verzoeken en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op het aantal zaken waarin het hem er gelet op het ontbreken van een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts om te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
3. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding hem een nadere termijn te gunnen om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. Het beroep zou immers ook als eiser het griffierecht alsnog zou voldoen (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren.
4. De grond voor niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke beroep wegens niet tijdig beslissen is evenzeer van toepassing op het beroep van rechtswege op de voet van artikel 6:19 of 6:20 van de Awb tegen het besluit van 28 februari 2017, waarbij inhoudelijk is beslist op eisers Wob-verzoek (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852).
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. D. Brugman en
mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.