HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt.YB.
HR, 01-06-2010, nr. 08/01864
ECLI:NL:HR:2010:BM0153
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
08/01864
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM0153
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0153, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0153
ECLI:NL:PHR:2010:BM0153, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0153
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2010
1 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/01864
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 2008, nummer 22/004602-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het Hof niet heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Blijkens de stukken van het geding heeft [betrokkene 1] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Het vonnis van de Politierechter houdt omtrent die vordering geen beslissing in. Op grond van het proces- verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2008 moet het ervoor worden gehouden dat [betrokkene 1] zijn vordering in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Ingevolge de art. 335 en 361, vierde lid, in verbinding met art. 415 Sv was het Hof gehouden op de vordering van de benadeelde partij een met redenen omklede beslissing te nemen (vgl. HR 10 mei 2005, LJN AT1812). De bestreden uitspraak ontbeert een dergelijke beslissing en kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij alsmede wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 1 juni 2010.
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 18 april 2008 wegens ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Mr. J.M. van Dam, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv verklaringen van getuigen voor het bewijs heeft gebezigd terwijl ter terechtzitting in hoger beroep door en namens verdachte het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is ingenomen dat de verklaringen van de getuigen onbetrouwbaar zijn en derhalve niet voor het bewijs gebruikt mogen worden.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2008 houdt voorzover hier relevant in:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert hiertoe aan —zakelijk weergegeven—:
Ik persisteer bij mijn pleidooi zoals gevoerd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 augustus 2007, overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte schriftelijke pleitnota.
Voorts merk ik op dat mijn cliënt niet naar [betrokkene 1] toe is gegaan met de intentie hem te steken met een mes. Mijn cliënt hield van haar man. In deze situatie liepen de emoties echter hoog op. Mijn cliënt staat niet bekend als agressief en zij is ook, zoals blijkt uit haar justitiële documentatie, niet eerder veroordeeld ter zake van een geweldsdelict. Voorts wil ik opmerken het niet eens te zijn met de bewijsoverweging zoals geformuleerd door de politierechter in het vonnis waarvan beroep.
Primair pleit ik voor ontslag van alle rechtsvervolging, daar mijn cliënt handelde uit noodweer dan wel noodweerexces. Subsidiair voer ik aan dat de straf zoals opgelegd in eerste aanleg veel te zwaar is. Deze zaak betreft een uit de hand gelopen ruzie in de relationele sfeer en het letsel is gering. Mijn cliënt heeft psychische problemen en heeft twee minderjarige kinderen. De werkstraf opgelegd door de politierechter is in deze omstandigheden te lang en bezwarend voor mijn cliënt. Ter zake van de vordering benadeelde partij en de hoogte van het eventueel toe te wijzen bedrag refereer ik mij aan uw oordeel, nu vaststaat dat [betrokkene 1] letsel heeft bekomen als gevolg van de onderhavige handelingen van mijn cliënt.’
3.3
Onderbouwde standpunten dienen uitdrukkelijk ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht.1. De appelrechter is niet gehouden een met redenen omkleed oordeel te geven op verweren die weliswaar in een pleitnota van eerste aanleg zijn opgenomen maar waarvan niet blijkt dat deze ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging uitdrukkelijk zijn herhaald.2.
Anders dan in het middel wordt gesteld, heeft de raadsman de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd niet uitdrukkelijk ten overstaan van het Hof herhaald. De raadsman heeft slechts aangegeven te persisteren bij zijn in eerste aanleg gevoerde pleidooi. Van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten waarvoor de responsieplicht zoals bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv geldt, is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2008 is gehecht, maakt dit niet anders.
3.4
Het middel, dat ervan uitgaat dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt heeft herhaald dat is weergegeven in de pleitnota die bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overgelegd, mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.3.
4.1
Het tweede middel klaagt eveneens over strijdigheid met art. 359, tweede lid, Sv. Het Hof is volledig voorbij gegaan aan het middels een verwijzing naar de overgelegde pleitnota in eerste aanleg gevoerde verweer dat verdachte al voldoende is gestraft doordat haar kinderen noodgedwongen bij haar verhoor aanwezig waren en een tijd in een cel hebben doorgebracht.
4.2
Hoewel dit middel eenzelfde klacht bevat als het eerste middel, wordt in de toelichting een andere motivering gegeven. Anders dan bij het eerste middel, wordt ten aanzien van dit middel — terecht — niet gesteld dat het eerder gevoerde verweer in hoger beroep is herhaald. In de toelichting wordt gesproken over het verweer dat ‘middels een verwijzing naar de overgelegde pleitnota’ in hoger beroep is gevoerd. Kennelijk is de steller van het middel van mening dat de feitenrechter op basis van art. 359, tweede lid, Sv gehouden is om ook gemotiveerd te reageren op verweren die niet uitdrukkelijk ten overstaan van deze rechter zijn gevoerd.
4.3
Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.3 is opgenomen, meen ik dat het in het middel ingenomen standpunt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve niet kan slagen.
5.
Beide middelen kunnen niet slagen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
6.
Ambtshalve merk ik op dat het Hof in strijd met art. 415 Sv jo 361, vierde lid, Sv niet heeft beslist op de vordering van [betrokkene 1] die zich blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep als benadeelde partij heeft gevoegd.
Van de situatie — waarbij Uw Raad het arrest zou kunnen verbeteren — dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zou zijn omdat deze zich eerst in hoger beroep heeft gevoegd, lijkt mij geen sprake. Hoewel het vonnis van de politierechter geen beslissing als bedoeld in art. 361 Sv bevat, bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van de procedure bij de politierechter een voegingsformulier4. als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv dat de achternaam van de benadeelde partij ‘[betrokkene 1]’, de achternaam van zijn gemachtigde, de omschrijving van de schade ‘smartengeld’, het schadebedrag ‘€ 1000,=’ en een handtekening bevat. Nu de Rechtbank niet op die vordering heeft beslist, is die vordering in eerste aanleg niet toegewezen en duurt de voeging van rechtswege in hoger beroep voort.5.
Het arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel voorzover het Hof niet heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij en tot terugwijzing van deze zaak naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage om in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2010
HR 16 maart 1999, NJ 1999, 369.
HR 7 april 2009, LJN BH2687.
Met pen is op het formulier ‘40’ geschreven. Volgens de inventarislijst van de Rechtbank te 's‑Gravenhage is nummer 40 ‘slachtoffermapje+oproeping/voegingsformulier’.
Vgl. HR 10 mei 2005, LJN AT1812; HR 11 december 2007, LJN BB7127.