Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.5.3
IX.5.5.3 Vergelijking met het oorzaakvereiste van art. 53 lid 1 Fw
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359925:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Wellicht anders: Faber 2005, nr. 453.
Zie uitvoerig: Faber 2005, nrs. 444-471.
Zie HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249, m.nt. BW (Giro/Standaardfilms); HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422, m.nt. PvS (Otex/Steenbergen) en HR 15 april 1994, NJ 1994, 607, m.nt. PvS (Verhagen q.q./INB). Vgl. ook: HR 22 december 1989, NJ 1990, 661, m.nt. PvS (Tiethoff q.q./NMB).
Vgl. Faber 2005, nr. 453.
HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249, m.nt. BW (Giro/Standaardfilms).
HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422, m.nt. PvS (Otex/Steenbergen) en HR 15 april 1994, NJ 1994, 607, m.nt. PvS (Verhagen q.q./INB).
Vgl. Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Otex/Steenbergen onder nr. 4.
951. Samenhang met het oorzaakvereiste van art. 53 lid 1 Fw? Niet onvermeld mag blijven dat, hoewel dit niet met zoveel woorden uit de tekst van de bepaling blijkt, de eis van een “rechtstreekse” verkrijging volgens constante jurisprudentie van de Hoge Raad ook geldt voor verrekening tijdens faillissement op grond van art. 53 lid 1 Fw. Deze jurisprudentie moet worden gezien in het licht van de bescherming van de paritas creditorum en is naar mijn mening om die reden niet zonder meer ook van betekenis voor de uitleg van de grondslageis van de artikelen 3:94 lid 3, 3:239 lid 1 BW en 475 Rv.1
Op grond van art. 53 lid 1 Fw kan een wederpartij van de failliet zijn schuld verrekenen met zijn vordering op de failliet, indien beide zijn ontstaan voor de faillietverklaring of rechtstreeks voortvloeien uit een ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding.2 Uit vaste jurisprudentie blijkt dat art. 53 lid 1 Fw niet een dusdanig ruime strekking heeft dat verrekening reeds mogelijk is zodra de schuld enig verband vertoont met een ten tijde van de faillietverklaring met de gefailleerde bestaande rechtsverhouding. Verrekening is niet mogelijk, indien de rechtstreekse oorzaak van de schuld is gelegen in een na de faillietverklaring verrichte (rechts)handeling van een derde welke zelf geen verband houdt met de ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding waarop de te verrekenen vordering is gegrond.3
Ook voor deze jurisprudentie geldt dat daaruit niet de algemene conclusie kan worden getrokken dat in alle gevallen waarin het ontstaan van de schuld of vordering het gevolg is van een (rechts)handeling van een derde niet aan de eis van de “rechtstreekse oorzaak” zou worden voldaan. Het is mogelijk dat (i) de schuld, ondanks dat haar ontstaan afhankelijk is van een (rechts)handeling van een derde, op andere gronden voldoende grondslag vindt in een ten tijde van de faillietverklaring reeds bestaande rechtsverhouding of dat (ii) de (rechts)handeling van de derde die de schuld doet ontstaan voldoende verband houdt met de rechtsverhouding waaruit de te verrekenen vordering is verkregen.4
Bovendien moet de jurisprudentie worden beoordeeld tegen de achtergrond van de voorliggende casus, te weten de creditering van een rekening-courant na faillietverklaring van de rekeninghouder als gevolg van stortingen daarop door derden,5 alsmede het geval van de inning van vorderingen door een tussenpersoon tijdens het faillissement van de rechthebbende van die vorderingen.6 Verrekening is in deze gevallen uitgesloten, omdat het toelaten van verrekening een ontoelaatbare inbreuk zou betekenen op de paritas creditorum. De achterliggende gedachte is dat een schuldeiser van de failliet niet in een betere positie mag komen te verkeren als gevolg van het enkele feit dat een aan de failliet verschuldigde betaling via die schuldeiser wordt geleid.7 Deze ratio brengt met zich dat de genoemde jurisprudentie niet zonder meer ook van betekenis is voor het grondslagvereiste bij derdenbeslag en stille cessie en verpanding.8 De beperking van de mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen is immers niet gelegen in de bescherming van de paritas creditorum, maar in het feit dat een te ruime mogelijkheid van beslag te belastend is voor de bedrijfsvoering van de schuldenaar.
Indien men wat betreft het grondslagvereiste bij cessie en verpanding, anders dan ik hiervoor heb verdedigd, ook buiten het geval van een bank- of girorekening (en aanverwante gevallen) betekenis wil toekennen aan het feit dat de vordering wordt verkregen als gevolg van een handeling van een derde, dan zou ik willen verdedigen dat er in zoverre een samenhang bestaat met het oorzaakvereiste van art. 53 lid 1 Fw, dat voor het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3, 3:239 lid 1 en 475 Rv eenzelfde invulling geldt. Dit zou betekenen dat het feit dat de te cederen of verpanden vordering voor haar ontstaan afhankelijk is van een (rechts)handeling van een derde, er niet aan af doet dat van de vordering toch kan worden gezegd dat zij ‘rechtstreeks’ wordt verkregen uit een ten tijde van de cessie of de verpanding reeds bestaande rechtsverhouding, indien (i) de vordering op andere gronden rechtstreeks uit die rechtsverhouding wordt verkregen of (ii) de (rechts)handeling van de derde voldoende verband houdt met de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding.