ECLI:NLRBDHA:2012:BV8701. Het tussenvonnis is besproken door J.S. Procee e.a. in: Kroniek onteigeningsjurisprudentie 2012, TBR 2013/22, blz. 108-109.
HR, 21-11-2014, nr. 13/04422
ECLI:NL:HR:2014:3351
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2014
- Zaaknummer
13/04422
- Roepnaam
Loek Jansen/Gemeente Westland
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3351, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑11‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1744, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3351, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑09‑2013
- Vindplaatsen
BR 2015/34 met annotatie van I.P.A. van Heijst
NJ 2015/143 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigening. Begroting schadeloosstelling; maatstaf; art. 40 Ow. Vermogensschade in de vorm van een ‘onrendabele top’ bij bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken; waardering tegen marktwaarde. Omstandigheid dat onteigende een gekapitaliseerde rentevergoeding als financieringsschade vergoed krijgt.
Partij(en)
21 november 2014
Eerste Kamer
13/04422
LZ/JG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V., [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
de GEMEENTE WESTLAND, zetelende te Naaldwijk, gemeente Westland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/09/378675/HA ZA 10-3797 van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2011, 7 maart 2012, 20 februari 2013 en 10 juli 2013.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 10 juli 2013 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 september 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 26 januari 2011 is ten name en ten behoeve van de gemeente vervroegd de onteigening uitgesproken van de percelen kadastraal bekend gemeente Wateringen, sectie [A], nummers [001], [002] en [003], alle gelegen te [vestigingsplaats] en in eigendom toebehorend aan [eiseres]. Het voorschot op de schadeloosstelling is daarbij vastgesteld op een bedrag van € 4.015.450,--. Het vonnis is op 24 maart 2011 in de openbare registers ingeschreven.
(ii) Op de onteigende percelen bevonden zich een bedrijfsruimte en glasopstanden met bijbehorende installaties en erf, met behulp waarvan [eiseres] een glastuinbouwbedrijf (teelt van pot- en kuipplanten) exploiteerde.
3.2
In haar eindvonnis heeft de rechtbank de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling bepaald op een bedrag van in totaal € 4.449.087,--, bestaande uit € 2.619.097,-- als vergoeding van de waarde van het onteigende, € 505.000,-- als vergoeding van overige vermogensschade, en € 1.324.990,-- als vergoeding van de inkomensschade.
3.3.1
Ter bepaling van de vermogens- en inkomensschade is de rechtbank, in het voetspoor van de deskundigen, ervan uitgegaan dat [eiseres] in staat gesteld moet worden een vervangend glastuinbouwbedrijf te verwerven teneinde haar bedrijf te kunnen voortzetten. Aangezien nieuwbouw aanzienlijk duurder zou uitpakken, is de schadeloos-stelling begroot op basis van aankoop van een bestaand glastuinbouwbedrijf en aanpassing daarvan aan de bedrijfsvoering van [eiseres] (rov. 2.11 van het tussenvonnis van 7 maart 2012; hierna: het eerste tussenvonnis).
3.3.2
Als onderdeel van de vergoeding voor door haar te lijden vermogensschade heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op vergoeding van een ‘onrendabele top’, die volgens haar € 3.475.000,-- bedraagt. Volgens [eiseres] is dit bedrag het verschil tussen enerzijds de stichtingskosten (zijnde de kosten van aanschaf van het vervangend object plus de kosten van aanpassing daarvan) en anderzijds de marktwaarde van het vervangend object na de verbouwing. De rechtbank heeft, overeenkomstig het advies van de deskundigen, een bedrag van € 75.000,-- als vergoeding van de onrendabele top toegekend, maar voor het overige een vergoeding niet op haar plaats geacht (rov. 2.29 van het eerste tussenvonnis en rov. 2.35 van het tussenvonnis van 20 februari 2013; hierna: het tweede tussenvonnis). Daartegen is onderdeel 1 van het middel gericht.
3.3.3
Subsidiair, voor het geval de rechtbank geen rekening zou houden met een substantiële onrendabele top zoals door [eiseres] aangevoerd, heeft zij als onderdeel van de vergoeding van haar inkomensschade aanspraak gemaakt op een volledige vergoeding van de hogere afschrijvingslasten. De rechtbank heeft ge-oordeeld dat het nadeel van hogere afschrijvingslasten niet als inkomensschade als gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komt (rov. 2.36 van het tweede tussenvonnis). Daartegen komt [eiseres] op met onderdeel 2.
3.3.4
De rechtbank heeft voorts bij de vaststelling van de inkomensschade rekening gehouden met een door de deskundigen geschat ‘voordeel nieuw voor oud’ ten bedrage van € 33.013,--, op de grond dat deze schatting door [eiseres] niet gemotiveerd is bestreden (rov. 2.36 van het tweede tussenvonnis). Daartegen is onderdeel 3 gericht.
Vergoeding van de onrendabele top
3.4
De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van de onrendabele top als volgt overwogen.
In rov. 2.29 van het eerste tussenvonnis:
“2.29 De rechtbank overweegt dat bij een onteigening als de onderhavige over het algemeen sprake is van een onrendabele top indien de totale stichtingskosten van een verbouwd onroerend goed hoger zijn dan de marktwaarde daarvan na realisatie van de verbouwing. Het verschil tussen deze twee waarden dient dan aan de onteigende als vermogensschade te worden vergoed. In de onderhavige situatie is de rechtbank echter met de deskundigen van oordeel dat het vervangende object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde, maar tegen de vervangingswaarde. Onder de vervangingswaarde wordt verstaan het bedrag dat nodig zou zijn om in de plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft. Daartoe is van belang dat de schadeberekening is gebaseerd op verplaatsing van het bedrijf naar een geschikt vervangingsobject, waarbij niet geïnvesteerd wordt in een voor verkoop bestemd gebouw, maar in een gebouw waarin de kwekerij wordt voortgezet en waaruit dus rendement zal worden gehaald. De stichtingskosten moeten dan ook worden gezien als investering in een productiemiddel om daaruit productie en daarmee samenhangend rendement te halen, zoals de deskundigen ook overwegen. In tegenstelling tot de situatie waarin een niet-bedrijfsmatig onroerend goed wordt aangekocht en aangepast en de uiteindelijke stichtingskosten de marktwaarde overtreffen, worden in de onderhavige situatie de stichtingskosten wel terugverdiend. Dat er geen sprake is van een vrijwillige ondernemerskeuze met het daaraan verbonden ondernemersrisico, doet daaraan niet af. Dit wordt namelijk gecompenseerd door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen zoals hieronder is uitgewerkt. Gelet hierop neemt de rechtbank het advies van de deskundigen ten aanzien van de wijze van berekening van de onrendabele top over en bepaalt zij de onrendabele top op € 75.000,--, bestaande uit de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen. Dit bedrag dient aan [eiseres] te worden vergoed.”
En in rov. 2.35 van het tweede tussenvonnis:
“2.35. De rechtbank handhaaft hetgeen zij in het tussenvonnis van 7 maart 2012 heeft overwogen ten aanzien van de onrendabele top. Voor de bepaling van bijkomende (vermogens)schade dient in gevallen als het onderhavige waarin het gaat om de verplaatsing van een bedrijf als uitgangspunt voor de berekening van eventuele bijkomende schade de vervangingswaarde te gelden. Door een bedrag (stichtingskosten) aan te bieden waarmee de onteigende zijn bedrijf kan voortzetten op een andere locatie en de daaraan verbonden financieringsschade (gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen wordt de onteigende in dezelfde economische positie gebracht als vóór de onteigening. Doordat aldus een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen, moet het ervoor gehouden worden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtings-kosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat niet aannemelijk is dat [eiseres] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt. Voor vergoeding ter zake van een onrendabele top is derhalve in beginsel geen plaats. De deskundigen hebben op dit uitgangpunt echter twee uitzonderingen gemaakt, namelijk ten aanzien van de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen. Ten aanzien van deze productie-middelen (waarvan de investeringskosten € 75.000,-- bedragen) hebben zij geoordeeld dat deze zo specifiek zijn verbonden aan de bedrijfsvoering van de [eiseres] dat deze geen enkele marktwaarde hebben, zodat deze (her)investerings-kosten als onrendabel voor vergoeding in aanmerking moeten komen. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van de deskundigen en handhaaft ter zake haar in het tussenvonnis van 7 maart 2012 gegeven beslissing.”
3.5
Volgens de onderdelen 1.1–1.1.3 geven deze overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door tot uitgangspunt te nemen dat het vervangend object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde maar tegen de vervangingswaarde. Aldus heeft de rechtbank miskend dat de onteigende alleen dan wordt gebracht in financiële omstandigheden gelijkwaardig aan die waarin hij zich zonder onteigening zou hebben bevonden, indien zijn vermogenspositie en inkomenspositie door en na de onteigening gelijk blijven. Door alleen de aan de stichtingskosten verbonden financieringsschade (gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen, wordt nog niet de als gevolg van de onteigening geleden vermogensschade, bestaande in de onrendabele top, integraal vergoed, aldus nog steeds deze onderdelen.
3.6.1
Een onteigende wordt eerst dan volledig schadeloos gesteld, indien hij zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijke of gelijkwaardige positie blijft (vgl. HR 16 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0220, NJ 1989/798). Een onteigende die als gevolg van de onteigening redelijkerwijs een vervangende onroerende zaak moet kopen en deze moet aanpassen teneinde een gebruiksgenot te verkrijgen dat vergelijkbaar is met het genot dat hij van de onteigende zaak had, lijdt schade die als onteigeningsschade behoort te worden vergoed indien hij daarin meer geld moet steken dan de vervangende onroerende zaak na de aanpassing waard is. Die schade bestaat uit hetgeen de vervangende onroerende zaak na de aanpassing minder waard is in het vrije commerciële verkeer dan het in totaal voor de aankoop en aanpassing bestede bedrag (vgl. HR 30 oktober 1957, NJ 1957/639 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6267, NJ 2010/632).
3.6.2
Anders dan de rechtbank oordeelde, bestaat geen grond anders te oordelen ingeval de onteigende zaak en de vervangende zaak bedrijfsmatig gebruikt worden en aldus bijdragen aan het rendement (de winst) van de onderneming van de onteigende. Haar oordeel dat de stichtingskosten (de kosten van aanschaf en aanpassing) in dat geval moeten worden gezien als investering in een productiemiddel waarmee rendement wordt behaald en waarmee de stichtingskosten worden ‘terugverdiend’ (rov. 2.29 van het eerste tussenvonnis), is in strijd met art. 40 Ow, omdat zulks tot gevolg zou hebben dat de onteigende de hiervoor in 3.6.1 bedoelde onteigenings-schade ten laste van zijn eigen winst moet dragen. De kosten van aanpassing van het vervangend object, voor zover zij de marktwaarde daarvan niet verhogen en in die zin ‘onrendabel’ zijn, moeten derhalve als vermogensschade ten gevolge van de onteigening worden vergoed door de onteigenaar.
3.6.3
Voorts brengt, anders dan de rechtbank oordeelde in rov. 2.35 van het tweede tussenvonnis, de omstandigheid dat de onteigende een gekapitaliseerde rentevergoeding als financieringsschade vergoed krijgt, niet mee dat hij in dezelfde economische positie wordt gebracht als vóór de onteigening. Een rentevergoeding herstelt immers niet de vermogenssituatie (vgl. het hiervoor in 3.6.1 vermelde arrest van 16 maart 1988).
3.6.4
Gelet op het bovenstaande zijn de onderdelen 1.1–1.1.3 gegrond. Ook bij onteigening van bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken moet, voor beantwoording van de vraag of na aanschaf en aanpassing van een vervangend object sprake is van vermogensschade in de vorm van e n onrendabele top, het vervangend object na aanpassing gewaardeerd worden tegen de waarde in het vrije commerciële verkeer (de marktwaarde).
De onderdelen 1.2–1.3, die motiveringsklachten bevatten, behoeven geen behandeling.
3.7
Nu ingevolge hetgeen hiervoor in 3.6.1–3.6.4 is overwogen de onrendabele top vergoed moet worden, zoals [eiseres] primair betoogd heeft, heeft zij geen belang bij beoordeling van onderdeel 2, dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over haar subsidiaire vordering tot vergoeding van de hogere afschrijvingslasten.
3.8
De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 november 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigening. Begroting schadeloosstelling; maatstaf; art. 40 Ow. Vermogensschade in de vorm van een ‘onrendabele top’ bij bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken; waardering tegen marktwaarde. Omstandigheid dat onteigende een gekapitaliseerde rentevergoeding als financieringsschade vergoed krijgt.
Partij(en)
13/04422
mr. J.C. van Oven
5 september 2014
Conclusie inzake:
[eiseres]
eiseres tot cassatie
(mr. J.F. de Groot)
tegen
de gemeente Westland,
verweerster in cassatie
(mr. J.A.M.A. Sluysmans)
De zaak betreft de schadeloosstelling wegens onteigening van percelen die ingericht zijn voor de teelt van pot- en kuipplanten. De schadeloosstelling is begroot op basis van verplaatsing van het op het onteigende uitgeoefende bedrijf naar een vervangende bedrijfslocatie. In cassatie zijn aan de orde de vergoeding van een onrendabele top, de vergoeding van inkomensschade geleden door hogere afschrijvingslasten en de aftrek voordeel nieuw voor oud.
1. Procesverloop
1.1
Nadat de rechtbank ’s-Gravenhage op verzoek van de gemeente Westland (hierna: de Gemeente) bij beschikking van 27 september 2010 op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen had benoemd, heeft zij op vordering van de Gemeente bij vonnis van 26 januari 2011 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name en ten behoeve van de Gemeente van:
- een gedeelte ter grootte van 00.26.60 hectare (grondplannummer 9) van het perceel kadastraal bekend gemeente Wateringen, sectie [A], nummer [001], in totaal groot 02.59.16 hectare;
- het overige gedeelte van perceel [A 001], ter grootte van 02.32.56 hectare;
- een gedeelte ter grootte van 00.12.95 hectare (grondplannummer 13) van het perceel kadastraal bekend gemeente Wateringen, sectie [A], nummer [002], in totaal groot 01.11.67 hectare;
- het overige gedeelte van perceel [A 002], ter grootte van 00.98.72 hectare;
- het perceel kadastraal bekend gemeente Wateringen, sectie [A], nummer [003], in totaal groot 00.03.81 hectare,
alle gelegen nabij [a-straat] te [vestigingsplaats].
1.2
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank Coöperatieve Rabobank Westland U.A. en Rabohypotheekbank N.V. als tussenkomende partijen (hierna: Rabobank c.s.) toegelaten. De rechtbank stelde het voorschot op de schadeloosstelling voor de onteigende
[eiseres] (hierna: [eiseres]) vast op € 4.015.450, van welk bedrag door de Gemeente de som van € 450.119,55, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis, rechtstreeks aan Rabobank c.s. uitgekeerd moest worden.
1.3
Het vonnis van vervroegde onteigening is op 24 maart 2011 in de openbare registers ingeschreven.
1.4
De deskundigen hebben bij rapport van 5 september 2011 (hierna: het eerste deskundigenrapport), ter griffie gedeponeerd op 13 september 2011, geadviseerd omtrent de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling. Partijen hebben ter zitting van 23 januari 2012 bij pleidooi gereageerd op dit deskundigenrapport.
1.5
Bij tussenvonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de deskundigen een aanvullend advies dienen uit te brengen1.. Voor zover in cassatie van belang, dienden de deskundigen zich nader uit te laten over de vraag of, en zo ja, in welke mate sprake is van inkomensschade van [eiseres] door de relatief hoge afschrijvingen in de eerste periode van 10-15 jaar na vestiging op de vervangende locatie, in vergelijking met de periode daarna, waarin de hogere afschrijvingslast die door herinvestering na onteigening is veroorzaakt, zal zijn afgenomen (rov. 2.33).
1.7
De deskundigen hebben op 31 oktober 2012 een nader rapport (hierna: het nadere deskundigenrapport) uitgebracht dat op 1 november 2012 ter griffie is gedeponeerd. Partijen hebben ter zitting van 11 december 2012 bij pleidooi gereageerd op het nadere deskundigenrapport.
1.8
Bij tussenvonnis van 20 februari 20132.heeft de rechtbank haar oordeel gegeven over de meeste schadeposten alsmede de partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten over de door [eiseres] gevraagde vergoeding van de kosten van door haar ingeschakelde deskundigen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de deskundigen een aanvullend advies dienen uit te brengen over de hoogte van de (personeels)kosten verband houdende met de verhuizing van de planten en de hoogte van de aan [eiseres] te vergoeden kosten van deskundige bijstand.
1.9
Bij brief van 4 juni 2013 heeft de advocaat van de gemeente de rechtbank bericht dat partijen minnelijke overeenstemming hebben bereikt over de vergoeding van de zojuist bedoelde (personeels)kosten en deskundigenkosten. Partijen hebben de rechtbank verzocht om eindvonnis te wijzen
1.10
Bij eindvonnis van 10 juli 2013 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij in haar eerdere tussenvonnissen had overwogen, de totale schadeloosstelling voor [eiseres] vastgesteld op € 4.449.087, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 4.015.450, alsmede op een samengestelde rente van 3% per jaar over € 433.637 vanaf 24 maart 2011 tot de datum van dit vonnis.
1.11
Bij akte houdende verklaring van cassatie van 16 juli 2013 heeft [eiseres] (tijdig)3.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 10 juli 2013. De cassatieverklaring heeft zij bij exploot van 3 september 2013 (tijdig)4.aan de Gemeente laten betekenen met dagvaarding in cassatie. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping. De advocaten van partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. De advocaat van de [eiseres] heeft gerepliceerd. De advocaat van de Gemeente heeft gedupliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van de bestreden beslissingen voor zover in cassatie van belang
2.1
De onderhavige onteigening geschiedt ter uitvoering van het bestemmingsplan “Ontsluitingsweg Wateringveldsche Polder”5., ter realisering van een gebiedsontsluitingsweg voor het glastuinbouwgebied. De onteigeningsbevoegdheid geldt alleen voor de strook van het onteigende die is gelegen binnen dit bestemmingsplan. [eiseres] heeft echter op de voet van art. 38 Ow de overname gevorderd van, kort gezegd, haar gehele bedrijfscomplex, welke vordering in het vonnis van vervroegde onteigening is toegewezen. Het onteigende was in gebruik bij [eiseres] (respectievelijk haar moedervennootschap) ten behoeve van de teelt van pot- en kuipplanten. Op de percelen bevonden zich een bedrijfsruimte en glasopstanden (gebouwd in 1987 c.q. 2001) met bijbehorende installaties en erf6..
2.2
In hun eerste rapport zijn de deskundigen ervan uitgegaan dat [eiseres] in staat dient te worden gesteld een vervangend glastuinbouwbedrijf te verwerven teneinde daar de teelt van pot- en kuipplanten voort te zetten op een wijze die vergelijkbaar is met haar huidige bedrijfsvoering. Daarbij lag het volgens de deskundigen in de rede de schadeloosstelling te begroten op basis van aankoop van een bestaand glastuinbouwbedrijf en aanpassing daarvan aan de bedrijfsvoering van [eiseres], aangezien nieuwbouw aanzienlijk duurder zou uitkomen. De totale stichtingskosten van het vervangend object bestaan uit de (veronderstelde) aankoopsom en investeringen om dit object geschikt te maken voor de bedrijfsvoering van [eiseres]. Tot de investeringen behoren de aanpassing van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met het eb- en vloedsysteem conform de wensen van [eiseres]. Deze investeringen achtten de deskundigen “onrendabel” in die zin, dat de waarde van de voorzieningen direct na het gereedkomen ervan lager zal zijn dan het bedrag van de investering. De deskundigen adviseerden in dat verband als “onrendabele top” een schadepost van € 75.000 integraal te vergoeden. [eiseres] heeft hiertegen ingebracht dat als vergoeding van schade wegens “onrendabele top” een bedrag van € 3.475.000 aan haar dient te worden vergoed, zijnde het verschil tussen de stichtingskosten en de marktwaarde van de nieuwe locatie na verbouwing.7.
2.3
Op de pleitzitting van 23 januari 2012 heeft [eiseres] haar standpunt met betrekking tot de haar te vergoeden onrendabele top nader toegelicht8.. Subsidiair voerde zij aan dat zij bij het achterwege blijven van vergoeding van een substantiële onrendabele top, aanspraak heeft op vergoeding van hogere afschrijvingslasten9.. De rechtbank oordeelde in het tussenvonnis van 7 maart 2012:
“2.29 De rechtbank overweegt dat bij een onteigening als de onderhavige over het algemeen sprake is van een onrendabele top indien de totale stichtingskosten van een verbouwd onroerend goed hoger zijn dan de marktwaarde daarvan na realisatie van de verbouwing. Het verschil tussen deze twee waarden dient dan aan de onteigende als vermogensschade te worden vergoed. In de onderhavige situatie is de rechtbank echter met de deskundigen van oordeel dat het vervangende object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde, maar tegen de vervangingswaarde. Onder de vervangingswaarde wordt verstaan het bedrag dat nodig zou zijn om in de plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft. Daartoe is van belang dat de schadeberekening is gebaseerd op verplaatsing van het bedrijf naar een geschikt vervangingsobject, waarbij niet geïnvesteerd wordt in een voor verkoop bestemd gebouw, maar in een gebouw waarin de kwekerij wordt voortgezet en waaruit dus rendement zal worden gehaald. De stichtingskosten moeten dan ook worden gezien als investering in een productiemiddel om daaruit productie en daarmee samenhangend rendement te halen, zoals de deskundigen ook overwegen. In tegenstelling tot de situatie waarin een niet-bedrijfsmatig onroerend goed wordt aangekocht en aangepast en de uiteindelijke stichtingskosten de marktwaarde overtreffen, worden in de onderhavige situatie de stichtingskosten wel terugverdiend. Dat er geen sprake is van een vrijwillige ondernemerskeuze met het daaraan verbonden ondernemersrisico, doet daaraan niet af. Dit wordt namelijk gecompenseerd door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen zoals hieronder is uitgewerkt. Gelet hierop neemt de rechtbank het advies van de deskundigen ten aanzien van de wijze van berekening van de onrendabele top over en bepaalt zij de onrendabele top op € 75.000,--, bestaande uit de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen. Dit bedrag dient aan [eiseres] te worden vergoed.”
2.4
Met betrekking tot de subsidiair door [eiseres] verlangde vergoeding van hogere afschrijvingslasten overwoog de rechtbank:
“2.30. [eiseres] heeft voorts aangevoerd dat, indien de onrendabele top zoals door haar berekend niet aan haar wordt vergoed, er ten gevolge van de onteigening sprake zal zijn van aanmerkelijk hogere afschrijvingslasten. Deze kosten dienen volgens haar vergoed te worden.
2.31.
De deskundigen hebben echter overwogen dat afschrijvingen geen kosten vormen die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat afschrijvingen een boekhoudkundige post in de winst- en verliesrekening van een bedrijf betreffen en geen uitgaven vormen die de cashflow beïnvloeden. Volgens de deskundigen wordt de meerinvestering in het vervangend bedrijf overeenkomstig de maatstaven van het onteigeningsrecht vergoed door vergoeding van de kosten gemoeid met financiering van die investering.
2.32.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat afschrijvingen om bovenstaande redenen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van glastuinbouwbedrijven is echter algemeen bekend, zoals [eiseres] heeft betoogd en door de deskundigen wordt onderschreven, dat in de eerste periode na vestiging van een nieuw bedrijf relatief veel waardevermindering zal optreden. Het glastuinbouwbedrijf dient dan ook in de eerste periode van 10-15 jaar ‘de broekriem aan te halen’, alvorens een behoorlijk rendement kan worden behaald. Deze periode heeft [eiseres] al doorgemaakt bij de start van het bedrijf op het onteigende. Als gevolg van de onteigening wordt zij echter gedwongen deze periode opnieuw door te maken. Nu het uitgangspunt dient te zijn dat de onteigende zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijkwaardige positie wordt gebracht als voor onteigening, is de rechtbank van oordeel dat deze versnelde waardevermindering in de aanvangsfase een (inkomens)nadeel oplevert dat voor vergoeding in aanmerking komt.
2.33.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank de deskundigen vragen een nader advies uit te brengen over de vraag of en, zo ja, in welke mate sprake is van inkomensschade die [eiseres] door de relatief hoge afschrijvingen in de eerste periode van 10-15 jaar na vestiging op de vervangende locatie in vergelijking met de periode daarna, waarin de hogere afschrijvingslast die door de herinvestering na onteigening is veroorzaakt zal zijn afgenomen.”
2.5
De deskundigen hebben vervolgens, na op hun beurt advies te hebben ingewonnen van zekere D. Wakker (partner bij HWH Accountants en Belastingadviseurs B.V. te De Lier), in hun nadere rapport de rechtbank geadviseerd een bedrag van € 351.762 in de schadeloosstelling op te nemen als vergoeding van inkomensschade na verplaatsing als gevolg van extra afschrijvingen op de investeringen in het vervangend bedrijf.10.
2.6
Op de pleitzitting van 11 december 2012 heeft [eiseres] geprobeerd de rechtbank tot andere gedachten te brengen. Zij stelde zich wederom primair op het standpunt dat het nadeel dat zij lijdt door herinvestering tot uitdrukking moet worden gebracht in vergoeding van een onrendabele top. In dat kader betoogde zij dat niet de vervangingswaarde maar de marktwaarde als waarderingsgrondslag moet gelden voor het bepalen van de omvang van de bijkomende schade11.. De rechtbank overwoog daarover in het tussenvonnis van 20 februari 2013:
“2.35. De rechtbank handhaaft hetgeen zij in het tussenvonnis 7 maart 2012 heeft overwogen ten aanzien van de onrendabele top. Voor de bepaling van bijkomende (vermogens)schade dient in gevallen als het onderhavige waarin het gaat om de verplaatsing van een bedrijf als uitgangspunt voor de berekening van eventuele bijkomende schade de vervangingswaarde te gelden. Door een bedrag (stichtingskosten) aan te bieden waarmee de onteigende zijn bedrijf kan voortzetten op een andere locatie en de daaraan verbonden financieringsschade (gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen wordt de onteigende in dezelfde economische positie gebracht als vóór de onteigening. Doordat aldus een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen, moet het ervoor gehouden worden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat niet aannemelijk is dat [eiseres] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt. Voor vergoeding ter zake van een onrendabele top is derhalve in beginsel geen plaats. De deskundigen hebben op dit uitgangpunt echter twee uitzonderingen gemaakt, namelijk ten aanzien van de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen. Ten aanzien van deze productiemiddelen (waarvan de investeringskosten € 75.000,-- bedragen) hebben zij geoordeeld dat deze zo specifiek zijn verbonden aan de bedrijfsvoering van de [eiseres] dat deze geen enkele marktwaarde hebben, zodat deze (her)investeringskosten als onrendabel voor vergoeding in aanmerking moeten komen. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van de deskundigen en handhaaft ter zake haar in het tussenvonnis van 7 maart 2012 gegeven beslissing.”
2.7
Voor de subsidiair door [eiseres] verlangde vergoeding van hogere afschrijvingslasten zag de rechtbank bij nader inzien geen aanleiding. Zij overwoog (tussenvonnis van 20 februari 2013):
“2.36. Naar aanleiding van de reacties van de deskundigen en partijen op haar vraag of, en zo ja in welke mate, de (aanvankelijk relatief hogere) afschrijvingslast van [eiseres] vanwege de herinvestering leidt tot inkomensschade die voor vergoeding in aanmerking komt overweegt de rechtbank het volgende. Uit het rapport van Wakker volgt weliswaar dat er door de gedwongen herinvestering bij [eiseres] een verschil ontstaat in het verloop van het afschrijvingstraject, waardoor vanwege het winstdrukkend effect van deze afschrijvingen ook een nadelig inkomenseffect ontstaat, maar dit nadeel kan niet als inkomensschade als gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komen. Daarvoor is redengevend dat dit nadelige inkomenseffect voortvloeit uit de omstandigheid dat [eiseres] - weliswaar gedwongen - een nieuw bedrijf start, maar met dezelfde - in bedrijfseconomisch opzicht - winstpotentie als het onteigende bedrijf. De omstandigheid dat door de herinvestering een bedrijf wordt ingericht met nieuw(er)e productiemiddelen (waardoor een hogere afschrijvingslast ontstaat) is een aspect dat binnen de kaders van het onteigeningsrecht wordt meegewogen in de correctie "nieuw voor oud". Deze correctie houdt in dat de toekomstige te verwachten lasten van het onteigende, contant gemaakt naar de peildatum, over dezelfde termijn vergeleken worden met de toekomstige te verwachten lasten van het vervangende object, eveneens contant gemaakt naar de peildatum. Zoals geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (NJ 2010, 632 Soest/Moskee), omvat deze correctie niet alleen de economische voordelen die worden verkregen bij het realiseren van een vervangend bedrijf, maar ook eventuele nadelen. De correctie wordt bovendien kleiner naarmate de besparingen door nieuwbouw verder in de toekomst liggen. In onderhavige situatie hebben de deskundigen een - naar zij op de zitting hebben medegedeeld - niet zeer forse aftrek aan voordeel wegens nieuw voor oud verdisconteerd van € 33.013,--. De juistheid van deze schatting is niet gemotiveerd bestreden. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat zich nog andere te vergoeden inkomensschade voordoet.
2.37.
Uit het vorengaande volgt mitsdien dat de rechtbank de deskundigen volgt in het in rapport I ingenomen standpunt ten aanzien van de onrendabele top en geen aanleiding ziet voor vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingslasten van [eiseres].”
2.8
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 10 juli 2013 de vergoeding van de overige vermogensschade bepaald op grond van de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de tussenvonnissen12..
3. Bespreking van het middel
3.1
Naast een inleiding omvat het middel drie onderdelen: het eerste betreft de onrendabele top, het tweede de hogere afschrijvingslasten en het derde de aftrek nieuw voor oud13..
Onderdeel 1: onrendabele top
3.2
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over het bepalen van een onrendabele top in rov. 2.29 van het tussenvonnis van 7 maart 2012 en rov. 2.35 van het tussenvonnis van 20 februari 2013.
3.3
Het onderdeel bestrijdt deze overwegingen vanuit verschillende invalshoeken.
Geklaagd wordt (onder nr. 1.1.1) dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd door (in rov. 2.29 van het tussenvonnis van 7 maart 2012) de onrendabele top te begroten op het verschil tussen de stichtingskosten en de vervangingswaarde van de vervangende bedrijfsruimte (zijnde nihil) in plaats van op het verschil tussen de stichtingskosten en de marktwaarde van het vervangende object na aanpassing, en door (in rov. 2.35 van het tussenvonnis van 20 februari 2013) als criterium te hanteren dat de onteigende in dezelfde economische positie moet worden gebracht als vóór de onteigening. De klacht benadrukt dat het uitgangspunt van onteigeningsrecht is dat de onteigende alleen dan wordt gebracht in financiële omstandigheden gelijkwaardig aan die waarin hij zich zonder onteigening zou hebben bevonden indien de vermogenspositie en inkomenspositie van degene die onteigend wordt door en na de onteigening in beginsel gelijk blijven. Voorts wordt (onder nr. 1.1.2), onder verwijzing naar HR 16 maart 1988, NJ 1989/789 met noot MB14.geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat niet kan worden volstaan met vergoeding van de stichtingskosten en de gekapitaliseerde financieringsschade, als die benadering ertoe leidt dat de onrendabele top op de investeringen om het vervangende object aan de bedrijfsvoering van [eiseres] aan te passen niet integraal wordt vergoed. De klacht stelt dat als vaststaat dat de investeringen zich niet vertalen in de marktwaarde van het vervangende object, sprake is van een vermogensverlies dat niet geacht wordt te zijn gecompenseerd via de vergoeding van inkomensschade, gekapitaliseerde financieringslasten of hogere afschrijvingskosten. Dat betekent volgens de klacht dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist criterium door in rov. 2.35 te overwegen:
“Doordat aldus een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen, moet het ervoor gehouden worden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat niet aannemelijk is dat [eiseres] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt.”
In nr. 1.1.3 herhaalt het onderdeel dat de rechtbank in rov. 2.29 heeft miskend dat de vergelijking van de vermogens- en inkomenspositie vóór en na de onteigening niet moet worden gebaseerd op de vervangingswaarde, maar op de marktwaarde en voegt daaraan toe dat nu ‘vervangingswaarde’ in de door de rechtbank bedoelde betekenis een grootheid is die zich vertaalt in de vergoeding van inkomensschade, als exponent van de terugverdiencapaciteit van de stichtingskosten, daarmee wordt miskend dat in het kader van de vraag of sprake is van een onrendabele top de vergoeding van inkomensschade moet worden onderscheiden van die van vermogensschade. Een gekapitaliseerde inkomensschadevergoeding herstelt immers niet een zich onmiddellijk voordoend vermogensnadeel in de vorm van de onrendabele top op de stichtingskosten.
3.4
Alvorens op deze klachten in te gaan, wil ik het in de onteigeningsjurisprudentie vormgegeven principe van de vergoeding van de “onrendabele top”, zoals ik dat begrijp, uiteenzetten. Het principe is een uitwerking van de door de wet (art. 40 Ow) verlangde volledige vergoeding voor alle schade, die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn zaak. Een onteigende wordt, naar Uw Raad heeft geoordeeld, eerst dan volledig schadeloos gesteld, indien hij zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijke of gelijkwaardige positie blijft.15.Een onteigende die als gevolg van de onteigening redelijkerwijze een vervangende woning moet kopen en verbouwen teneinde een woongenot te verkrijgen dat vergelijkbaar is met dat in het onteigende, en die daarin meer geld moet steken dan de vervangende woning na de verbouwing waard is, lijdt schade die als onteigeningsschade behoort te worden vergoed. De in dit verband te vergoeden schade bestaat, naar volgt uit een arrest van Uw Raad uit 1957, uit hetgeen het vervangende pand na verbouwing minder waard zal zijn dan het in totaal voor aankoop en verbouwing bestede bedrag.16.In zijn conclusie voor dit arrest sprak de A-G s’Jacob van “de z.g. onrendabele top”. Een dergelijke onrendabele top, ook wel aangeduid als “onrendabele bouwkosten” of “onrendabele stichtingskosten”17., moet volgens de onteigeningsrechtelijke literatuur ook vergoed worden ingeval van bedrijfsverplaatsing als gevolg van onteigening, waarbij het dan dus zal gaan om het verschil tussen de stichtingskosten van de vervangende en voor de bedrijfsvoering van de onteigende aangepaste bedrijfsruimte en de waarde daarvan na voltooiing of aanpassing.18.
3.5
De rechtbank stelde in rov. 2.29 van haar tussenvonnis van 7 maart 2012 voorop dat bij een onteigening als de onderhavige over het algemeen sprake is van een onrendabele top indien de totale stichtingskosten van een verbouwd onroerend goed hoger zijn dan de marktwaarde daarvan na realisatie van de verbouwing en dat dan het verschil tussen deze twee waarden aan de onteigende als vermogensschade dient te worden vergoed. Dit uitgangspunt lijkt mij in overeenstemming met de door Uw Raad in de hierboven bij 3.4 bedoelde arresten neergelegde principes. De rechtbank spreekt van “marktwaarde”: dit strookt met de “waarde in het vrije commerciële verkeer” (vgl. art. 40b lid 2 Ow) die Uw Raad in dit verband hanteerde in rov. 4.4 van het arrest van 9 juli 201019.:
“4.4 (…) het oordeel van de rechtbank dat geen vergoeding voor een onrendabele top behoort te worden toegekend zelfstandig gedragen wordt door de (…) visie van de deskundigen dat het te stichten gebouw het daarin geïnvesteerde bedrag kan opbrengen mits het gebouw op deskundige wijze wordt gerealiseerd en dat het te stichten gebouw na eenvoudige aanpassingen diverse exploitatiemogelijkheden biedt, waarmee de deskundigen, en in hun voetspoor de rechtbank tot uitdrukking hebben gebracht dat de waarde in het vrije commerciële verkeer van het op te richten moskeegebouw niet lager zal zijn dan het totaal van de stichtingskosten daarvan, zodat de stichting in dit opzicht geen rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt.”
3.6
De rechtbank acht echter het door haarzelf vooropgezette principe “in de onderhavige situatie” niet toepasbaar. Het door [eiseres] te stichten vervangende object moet naar haar oordeel niet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde maar tegen de vervangingswaarde, te weten “het bedrag dat nodig zou zijn om in de plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft” (rov. 2.29, derde en vierde volzin van het tussenvonnis van 7 maart 201220.). Waarom in dit geval het principe geen toepassing kan vinden zet de rechtbank uiteen in de verdere overwegingen van rov. 2.29. Het komt erop neer dat het gaat om een bedrijfsverplaatsing en dat de stichtingskosten van de vervangende locatie gezien moeten worden als investering in een productiemiddel om daaruit productie en dus rendement te halen, waarmee de stichtingskosten worden terugverdiend. Dit lijkt te impliceren dat bij de vaststelling van een schadeloosstelling op basis van verplaatsing van het door de onteigende partij in het onteigende uitgeoefende bedrijf, in de opvatting van de rechtbank, (in beginsel) geen vergoeding van een onrendabele top kan worden toegekend. Immers in het geval van een bedrijfsverplaatsing zullen de stichtingskosten van de vervangende locatie welhaast per definitie moeten worden gezien als investering in een productiemiddel om daaruit productie en dus rendement te halen waarmee de stichtingskosten worden terugverdiend. En de vervangingswaarde van de aangepaste vervangende bedrijfsruimte zal (in beginsel) welhaast per definitie overeenkomen met de stichtingskosten van die vervangende bedrijfsruimte. De rechtbank volgt overigens op dit punt de visie van de deskundigen, die in een notitie gedateerd 20 januari 201221.klip en klaar tot de conclusie komen “dat de vraag of sprake is van een onrendabele top ten aanzien van de verplaatsing van een bedrijf na onteigening anders beoordeeld moet worden dan bij onteigening van een woonhuis of ander niet bedrijfsmatig onroerend goed. Bij verplaatsing is niet de verkoopwaarde van het bedrijf na verplaatsing relevant maar de vervangingswaarde.”
3.7
Is bij een bedrijfsverplaatsing als gevolg van onteigening de vergoeding van een onrendabele top (in beginsel) buiten de orde?
Het lijkt erop dat Uw Raad in het meergenoemde arrest Van Rijswijk/Amsterdam22.wel degelijk is uitgegaan van de vergoedingsplicht van de onrendabele top in geval van bedrijfsverplaatsing, maar die zaak betrof een apart en gecompliceerd geval omdat niet de onteigende, maar de huurster (M.I.D. B.V.) een bedrijf in het onteigende uitoefende, terwijl die huurster een BV was waarvan de onteigende aandeelhouder was. In Uw arrest van 27 juni 2001 in de zaak Railinfrabeheer/Heuff Beheer-Spijk23., ging het wel onmiskenbaar om een bedrijfsverplaatsing en komt (rov. 4.3) de onrendabele top ter sprake, maar er was in die zaak niet geklaagd dat een vergoeding van een onrendabele top niet aan de orde was omdat het ging om een bedrijfsverplaatsing. Uw Raad heeft dus, denk ik, nog geen uitdrukkelijk antwoord gegeven op de hiervoor gestelde vraag.
3.8
Ikzelf vermag niet in te zien waarom bij onteigening van een woning die de onteigende noopt een vervangende woning te kopen en aan te passen teneinde een gelijkwaardig woongenot te krijgen wèl en bij onteigening van een bedrijfsruimte die de onteigende ondernemer noopt een vervangende bedrijfsruimte te kopen en aan zijn bedrijfsvoering zoals die in het onteigende verliep aan te passen, géén ruimte zou zijn voor vergoeding van een onrendabele top. Het moge zo zijn dat, zoals de rechtbank veronderstelt, de stichtingskosten van de vervangende locatie gezien moeten worden als investering in een productiemiddel om daaruit productie en dus rendement te halen waarmee de stichtingskosten worden terugverdiend, maar die omstandigheid brengt niet mee dat de onteigende wat zijn vermogen betreft in een gelijk(waardig)e positie blijft. Als hij een groter bedrag heeft moeten investeren in de verwerving van een vervangend object en de aanpassing daarvan aan zijn bedrijfsvoering (b.v. resp. € 300.000 + € 200.000), dan de waarde in het vrije commerciële verkeer van dat object na aanpassing (b.v. € 450.000), is zijn vermogenspositie verslechterd (n.l. met een bedrag van € 50.000). Dat de investering “rendeert”24.zodat de kosten daarvan in de loop van de tijd zullen worden terugverdiend, maakt dat volgens mij niet anders. Men zal toch bezwaarlijk kunnen volhouden dat een onteigende die een door de onteigening veroorzaakt vermogensverlies zèlf moet gaan terugverdienen, volledige schadeloosstelling heeft gekregen.
3.9
In rov. 2.35 van het tussenvonnis van 20 februari 2013 handhaafde de rechtbank hetgeen zij in haar tussenvonnis van 7 maart 2012 ten aanzien van de onrendabele top had overwogen en gaf zij nog aanvullende argumentatie daarvoor, die (a) ingaat op de bijzonderheid dat de aan [eiseres] toe te kennen schadeloosstelling een bedrag (financieringsschade) is begrepen die een gekapitaliseerde vergoeding is voor de meerinvesteringen waardoor [eiseres] “in dezelfde economische positie ( … ) als vóór de onteigening” zou worden gebracht, waaraan de rechtbank (b) toevoegt dat, nu “een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen”, het ervoor moet worden gehouden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende.
3.10
Het hierboven in 3.9 bedoelde argument (a) overtuigt mij niet. Aan de eenvoudige waarheid van het rekenvoorbeeld hierboven bij 3.8 (investering van € 300.000 + € 200.000
voor aankoop en aanpassing van een vervangend bedrijfspand dat na aanpassing een marktwaarde van € 450.000 heeft zodat een vermogensverlies van € 50.000 wordt geleden) verandert niets als men ervan uitgaat dat de onteigende de investering voor een deel moet financieren met geleend geld en de daarmee samenhangende rentelasten in de vorm van een gekapitaliseerde rentevergoeding als financieringsschade vergoed krijgt. Met zo’n vergoeding wordt, in de woorden die Uw Raad in 1988 bezigde in het arrest Van Rijswijk/Amsterdam,25.“een uit de onteigening voortvloeiend vermogensnadeel bestaande in een onrendabele top, niet weggenomen, omdat een rentevergoeding de vermogenssituatie niet herstelt.” Voor zover de rechtbank met haar oordeel dat [eiseres] door de vergoeding van de financieringsschade in dezelfde economische positie als vóór de onteigening gebracht is, tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiseres] in dezelfde vermogenspositie is gebracht als voor de onteigening, lijkt mij dat oordeel onjuist, althans berustende op een (onduidelijke en vermoedelijk) onjuiste rechtsopvatting.
3.11
Het hierboven in 3.9 bedoelde argument (b) kan ik evenmin volgen.
De rechtbank hanteert een moeilijk te doorgronden begrip waar zij spreekt over de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer. Wat betekent dit? De marktwaarde of de vervangingswaarde? Of moet dit worden begrepen als een (hegeliaanse) synthese van de innerlijke tegenstellingen van een begrip in een hogere eenheid?26.Hier ben ik niet uitgekomen.
Maar, wat hiervan zij, dit argument van de rechtbank geeft mijns inziens hoe dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat uit de omstandigheid dat de waarde van het vervangende bedrijf (hoe ook opgevat) niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, niet kan worden afgeleid dat [eiseres] geen vermogensverlies zal lijden dat als onrendabele top zou behoren te worden vergoed. De waarde van het onteigende is geen grootheid waarmee gerekend moet worden ter beantwoording van de vraag of de onteigende vermogensverlies lijdt als gevolg van een onrendabele top. Als Uw Raad nog eens naar mijn rekenvoorbeeld in nr. 3.8 hierboven terugkijkt, zal hij constateren dat daarin de waarde van het onteigende geen rol speelt. Dat is ook heel eenvoudig te verklaren, nu de schadeloosstelling steeds een integrale vergoeding van die waarde (de z.g. “werkelijke waarde” van art. 40b Ow) zal inhouden. Bij de vergelijking van de vermogenspositie van de onteigende voor en na de onteigening zullen dus het onteigende en de vergoeding van de werkelijke waarde daarvan tegen elkaar wegvallen.
Met onderdeel 1.1.2 ben ik dus van mening dat ook argument (b) van de rechtbank de toets der kritiek niet kan doorstaan.
3.12
Mr. De Groot heeft onder nr. 2.2.2 van zijn schriftelijke toelichting aandacht besteed aan het substantieel verzwaarde risicoprofiel zoals dat geldt voor [eiseres] indien haar geen vergoeding van de onrendabele top wordt toegekend. Van een bedrijf dat een geringe bankschuld had zou zij een bedrijf worden met een aanzienlijk grotere bankschuld. Een wijziging van de omstandigheden die [eiseres] zou doen besluiten (resp. ertoe zou dwingen) de bedrijfsvoering te staken en de bedrijfsopstallen te verkopen, zou erin resulteren dat zij met een aanzienlijke bankschuld achterblijft, omdat de bedrijfsopstallen het daarin geïnvesteerde bedrag niet zullen opbrengen. Weliswaar is haar een vergoeding toegekend wegens financieringsschade, waarmee zij (een deel van) de door haar verschuldigde rente zal kunnen voldoen, maar daarmee kan zij de schuld niet aflossen. Dit lijkt mij een overtuigend pleidooi ervoor om ook ingeval van bedrijfsverplaatsing en conform de in de onteigeningsliteratuur gehuldigde visie, de onteigende niet te laten zitten met een onvergoede onrendabele top.
3.13
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ik de rechtsklachten onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 gegrond acht. De overige klachten van het onderdeel behoeven naar mijn mening geen behandeling.
3.14
De zaak zal verwezen moeten worden opdat alsnog kan worden nagegaan of, en zo ja, in hoeverre, sprake is van onrendabele stichtingskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe zal de waarde in het vrije commerciële verkeer van de aan de begroting ten grondslag liggende vervangende locatie na aanpassing daarvan aan de bedrijfsvoering van [eiseres] moeten worden bepaald. De deskundigen hebben zich daarover nog niet uitgelaten.
Onderdeel 2: hogere afschrijvingslasten
3.15
Ik stel voorop dat het geschilpunt met betrekking tot de hogere afschrijvingslasten door [eiseres] (althans naar het in zoverre niet bestreden oordeel van de rechtbank in rov. 2.30 van haar tussenvonnis van 7 maart 2012) als een subsidiair punt is opgebracht, n.l. voor het geval de onrendabele top als door haar berekend niet aan haar wordt vergoed. Indien Uw Raad mijn visie dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat aan [eiseres] geen vergoeding van een onrendabele top (behalve dan de toegekende € 75.000) toekomt deelt, bestaat dus de kans dat na verwijzing het punt van de vergoedbaarheid van de hogere afschrijvingslasten minder relevant of zelfs irrelevant wordt.
3.16
De eerste klacht van het middelonderdeel (onder 2.1) houdt in dat de rechtbank door na haar vaststelling dat als gevolg van de hogere afschrijvingslast een nadelig inkomenseffect ontstaat, te oordelen dat dit nadeel niet als inkomensschade voor vergoeding in aanmerking kan komen (tussenvonnis van 20 februari 2013, rov. 2.36), heeft miskend dat schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening volledig dient te worden vergoed (art. 40 Ow).
3.17
Over de vraag of en in hoeverre de hogere afschrijvingslast moet leiden tot te vergoeden inkomensschade hebben de deskundigen, als gezegd27., op hun beurt advies ingewonnen van een deskundige, de accountant-administratieconsulent28.D. Wakker, die (daarin gevolgd door de deskundigen) adviseerde om, als geen onrendabele top vergoed wordt, wegens inkomensschade als gevolg van de extra afschrijvingen op de investeringen in het vervangende bedrijf een bedrag van € 351.76229.toe te kennen. De rechtbank komt, via een moeilijk te volgen redenering30.tot de slotsom31.dat zij geen aanleiding ziet voor vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingslasten.
3.18
Ik vind dit een lastige materie, omdat ik niet kan vatten waarom afschrijvingen als een nadeel zouden moeten of kunnen worden aangemerkt. Afschrijvingen bieden een ondernemer de mogelijkheid de aanschafkosten van bedrijfsmiddelen na die aanschaf in jaarlijkse porties af te trekken van de bedrijfsopbrengsten. Een afschrijving komt in mindering op de winst, maar daarop moet men zich niet blindstaren, want het geldbedrag dat door afschrijving in mindering op de winst komt, is niet weg maar blijft zitten in het ondernemingsvermogen. Per saldo is er zelfs een (fiscaal) voordeel aan de afschrijving verbonden, omdat het betreffende bedrag zonder die afschrijving als winst zou worden belast en dus voor een deel aan de fiscus zou moeten worden afgestaan. Afschrijving biedt de ondernemer dus als het ware de gelegenheid om een deel van zijn winst onbelast aan het ondernemingsvermogen toe te voegen. In het algemeen worden, denk ik, fiscale aftrekposten die het belastbare inkomen of de belastbare winst verlagen, door belastingplichtigen niet aangemerkt als benadelend. Ik voeg hieraan toe dat ook (de belastingkamer van) Uw Raad in zijn arrest van 20 april 1977, NJ 1977/10 (Van Asch/Soest) de als gevolg van de onteigening en bedrijfsverplaatsing eventueel ontstane mogelijkheden van vervroegde afschrijving aanmerkte als voordelen voor de onteigende, die bij de bepaling van de schadeloosstelling in beginsel in aanmerking zouden behoren te worden genomen (indien althans verzekerd is dat hij zich die voordelen ook in werkelijkheid zou kunnen verwerven).32.Het idee van vergoeding van vervroegde afschrijvingen als inkomensschade bij schadeloosstelling op basis van bedrijfsverplaatsing lijkt mij daarom een misvatting. Indien Uw Raad al mocht dubiëren over de vergoeding van de onrendabele top bij bedrijfsverplaatsing, lijkt mij de “vergoeding” van hogere afschrijvingslasten geen aantrekkelijk alternatief.
Mijn slotsom is dat, wat er verder zij van de redeneringen die de rechtbank hebben geleid tot haar oordeel dat [eiseres] geen vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingslasten toekomt, dat oordeel juist is. Hierop stuit niet alleen de eerste klacht maar stuiten ook de verdere klachten van het onderdeel af.
Onderdeel 3: aftrek nieuw voor oud
3.19
Dit onderdeel klaagt over het tekortschieten van de motivering van het oordeel van de rechtbank dat de juistheid van de door de deskundigen geschatte aftrek “nieuw voor oud” van € 33.013 niet gemotiveerd is bestreden, zodat niet aannemelijk is geworden dat zich nog andere te vergoeden inkomensschade voordoet (tussenvonnis van 20 februari 2013, rov. 2.36).
Volgens de klacht zijn de juistheid van de (onderbouwing van de) schattingen van de deskundigen door [eiseres] uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist en zijn de in dat kader door haar betrokken essentiële stellingen ten onrechte door de rechtbank gepasseerd.
Betoogd wordt verder dat de rechtbank, zelfstandig oordelend over de schadeloosstelling, haar beslissing over de aftrek niet zonder nadere motivering had kunnen baseren op het tijdens het pleidooi door de deskundigen ingenomen standpunt dat de door hen geschatte aftrek “niet zeer fors” is, aangezien deze aftrek (op gekapitaliseerd te vergoeden jaarlijkse inkomensschade, en dus gelet op de toepasselijke kapitalisatiefactor 10 in betekenende mate doorwerkend op de totale hoogte van de schadeloosstelling) naar rekenkundig vaststaat niet minder dan 26,2% van de inkomensschade bedraagt. Hieraan voegt de klacht toe dat de rechtbank de ondeugdelijkheid van de motivering van deze schatting zelfstandig had kunnen en moeten afleiden uit het feit dat de deskundigen het bedrag van € 33.013 in hun voorlopige en definitieve rapporten steeds hebben gehandhaafd, zodat zelfs niet gezegd kan worden dat de deskundigen consequent een bepaald percentage van de inkomensschade als aftrek hebben gehanteerd.
3.19
De aftrek “nieuw voor oud” is in het onteigeningsschadevergoedingsrecht een bedrag waarmee, bij vaststelling van de schadeloosstelling op basis van bedrijfsverplaatsing, eventuele voordelen verbonden aan de bedrijfsvoering op de nieuwe locatie en met (gedeeltelijk) nieuwe bedrijfsmiddelen (b.v. minder onderhoud, praktischer inrichting, minder energiekosten, betere locatie enz.) worden verdisconteerd. De aftrek nieuw voor oud pleegt in mindering te worden gebracht op de gekapitaliseerde inkomensschadevergoeding.33.In de onderhavige zaak heeft de rechtbank, in het voetspoor van de deskundigen, een volgens de deskundigen “niet zeer forse aftrek” wegens nieuw voor oud verdisconteerd van € 33.013 per jaar.
3.20
Blijkens de ter zitting van 11 december 2012 overgelegde pleitaantekeningen van mr. E.W.J. de Groot, alinea’s 74-78, heeft [eiseres] bij die gelegenheid aangevoerd, samengevat, dat de door de deskundigen toegepaste aftrek zeer fors is en neerkomt op een correctie van 26,2%34., dat door een aantal onjuistheden in de bouwjaarvergelijking een verkeerde interpretatie van eventuele voordelen zou kunnen zijn ontstaan, en dat uit een rapportage van DLV Plant Gewastaxaties35.blijkt dat het vervangende bedrijf aan het Wenpad36.ook nadelen heeft, bestaande in lichtverlies, met een schade van € 38.081,75 per jaar. Naar mijn mening zijn deze stellingen te weinig concreet om af te kunnen doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat de juistheid van de schatting van de deskundigen niet gemotiveerd is bestreden. Wat betreft het rapport van DLV verdient daarbij opmerking dat daarin slechts een vergelijking is gemaakt tussen de lichtinval op de vervangende locatie mèt en zonder een nabij de kas staande bomenrij. Daarmee is niets gezegd over de vergelijking tussen de oude situatie op het onteigende en de (fictieve) nieuwe bedrijfssituatie37.. Voor het overige moet worden beklemtoond dat het bestreden oordeel feitelijk van aard is en dat de rechtbank naar mijn mening niet gehouden was tot een nadere motivering voor haar oordeel dat zij de, grotendeels intuïtieve, begroting van de deskundigen van het voordeel nieuw voor oud, volgde. Op dit een en ander stranden de klachten van het onderdeel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Dit bestemmingsplan is door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4251, onherroepelijk geworden.
Aldus blz. 3-4 en 8 van het eerste deskundigenrapport.
Rov. 2.28 van het tussenvonnis van 7 maart 2012. Zie ook nr. 89 van de ter zitting van 23 januari 2012 overgelegde pleitaantekeningen van mr. E.W.J. de Groot. Opmerking verdient hierbij dat (zoals op blz. 5 van de cassatiedagvaarding is vermeld) [eiseres] tijdens de pleitzitting van 11 december 2012 de onrendabele top becijferde op € 1.828.972, zie de pleitaantekeningen van mr. E.J.W. de Groot, nr. 29.
Zie de “Aanvulling op de pleitnota m.b.t. de onrendabele top” van mr. E.W.J. de Groot en de notitie van ir. H. Leonard van 22 januari 2012 .
Pleitaantekeningen van mr. E.W.J. de Groot nrs. 97-104.
Blz. 19-22 en 30 van het nadere deskundigenrapport.
Zie de pleitaantekeningen van mr. E.W.J. de Groot van 11 december 2012, nrs. 16-27.
Tegen een tussenvonnis in een onteigeningsprocedure staat geen cassatieberoep open, zie art. art. 54l lid 1 en 54t lid 1 jo. art. 52 lid 2 Ow. Voor zover in tussenvonnissen vervatte oordelen in het eindvonnis zijn overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak ten grondslag zijn gelegd, kunnen deze oordelen niettemin in cassatie worden beoordeeld, zie (laatstelijk) HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326, NJ 2014/324 met noot P.C.E. van Wijmen. In dezelfde zin voetnoot 8 van de cassatiedagvaarding.
[eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van het in de cassatiedagvaarding onder 4 opgenomen voorbehoud tot aanvulling van het middel na ontvangst van de processen-verbaal van de pleitzittingen; de processen-verbaal zijn niet overgelegd.
ECLI:NL:HR:1988:AD0220 (Van Rijswijk/Amsterdam).
Resp. HR 7 mei 1958, NJ 1958/340 (Büsgen/Eindhoven) en HR 16 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0220, NJ 1989/798 met noot MB (Van Rijswijk/Amsterdam). Zie ook de conclusie van A-G Wattel (alinea 3.2) vóór HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6267, NJ 2010/632 (Soest/Islamitische Stichting) met noot P.C.E. van Wijmen, met verwijzing naar verdere jurisprudentie.
HR 30 oktober 1957, NJ 1957/639.
Het woord “onrendabel” moet hier worden verstaan in die zin dat het gaat om kosten van voorzieningen voor zover die de waarde van het vervangende object niet verhogen. Het gaat dus niet om kosten van voorzieningen die betekenisloos zijn voor het rendement van de bedrijfsvoering in het vervangende object.
Zie Meijer, in: Schadeloosstelling voor onteigening – Telders, nieuw voor oud (2006), nr. 562, Den Drijver-van Rijckevorsel e.a, Handboek onteigening (2013), blz. 174 (overigens onder verwijzing naar een uitspraak van Uw Raad waarin het ging om een vervangende woning), Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, Het spel en de knikkers (2011), blz. 243 en Van Heesbeen in de losbladige Vuga-editie Bestuursrechtelijke schadevergoeding, nr. 4.7.9 blz. C 4-184).
ECLI:NL:HR:2010:BL6267, NJ 2010/632 (Soest/Islamitische Stichting)
Alles gehandhaafd in rov. 2.35 van het tussenvonnis van 20 februari 2013 en in het eindvonnis.
Nr. 22 in het dossier van mr. Sluysmans.
HR 16 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0220, NJ 1989/798 met noot MB (Van Rijswijk/Amsterdam).
ECLI:NL:HR:2002:ZD3012, NJ 2002/528 met noot P.C.E. van Wijmen.
Zie in dit verband hierboven noot 17.
ECLI:NL:HR:1988:AD0220, NJ 1989/798 met noot MB (Van Rijswijk/Amsterdam).
Zie het digitale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal van Van Dale, lemma dialectiek, 4e betekenis.
Zie hierboven bij 2.5.
Als zodanig duidt de heer Wakker zich aan in zijn advies aan de deskundigen d.d. 26 oktober 2012.
Aanvankelijk (in zijn concept-advies) berekende de heer Wakker de terzake te vergoeden inkomensschade op € 26.589, door de deskundigen in hun concept-nadere advies gevolgd.
Rov. 2.36 van het tussenvonnis van 20 februari 2013.
Rov. 2.37 van het tussenvonnis van 20 februari 2013.
Zie het oordeel van Uw Raad in die zaak met betrekking tot het tweede onderdeel van het incidentele middel, waarin de gemeente Soest de stelling had betrokken dat bij de berekening van de schadeloosstelling op grondslag van verplaatsing rekening moest worden gehouden met de vervroegde afschrijving als geregeld in art. 10 Wet IB 1964 alsmede met de in art. 11 van die wet geregelde investeringsaftrek.
Zie Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, Het spel en de knikkers (2011) blz. 239-240.
Te weten 26,2% van de door de deskundigen in hun nadere rapport (zie blz. 30) begrote jaarlijkse financieringslast van € 125.951. De rechtbank is echter uitgegaan van een jaarlijkse financieringslast van € 140.012 (zie rov. 2.6 van het eindvonnis), zodat het percentage van de aftrek nieuw voor oud gezakt is tot 23,6%. Als na verwijzing een substantieel hoger bedrag aan onrendabele top aan [eiseres] zou worden toegekend, zou dat tevens resulteren in lagere financieringslasten en zal voornoemd percentage navenant groter worden. Waarmee ik maar zeggen wil dat aan het percentage van de financieringskosten dat als “nieuw voor oud” wordt afgetrokken niet veel betekenis toekomt. Ik veroorloof mij in dit verband te constateren dat de door de rechtbank toegepaste aftrek erop neerkomt dat zij is uitgegaan van een voordeel nieuw voor oud in de orde van grootte van circa 1,9% van [eiseres] omzet aan tuinbouwproducten, die vóór de onteigening blijkens blz. 21 van het eerste deskundigenrapport over de jaren 2007-2009 immers gemiddeld € 1.760.000 bedroeg. De door de rechtbank gedeelde visie van de deskundigen dat deze aftrek niet zeer fors is, lijkt mij zeer begrijpelijk.
Overgelegd als bijlage 9 bij de brief van mr. E.W.J. de Groot van 3 december 2012.
In hun nadere deskundigenrapport hebben de deskundigen, op aanwijzing van de Rechtbank, de schade begroot op basis van fictieve verplaatsing naar een bedrijfslocatie gelegen aan het [b-straat] te Poeldijk. [eiseres] is na de onteigening realiter naar een andere locatie verhuisd.
De s.t. van mr. Sluysmans, nr. 67 wijst terecht daarop.
Beroepschrift 03‑09‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op drie september tweeduizend dertien,
op verzoek van
[verzoekster] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoekster]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot, die door [verzoekster] is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Elisabeth Charlotte Beatrice Groot-Smit, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Jacob Jelle Sikkema, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Hilversum, aldaar kantoorhoudende aan de Franciscusweg 219-I;]
1.
Gemeente Westland, een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelende te Naaldwijk, gemeente Westland en kantoorhoudend te (2671 GW) Naaldwijk aan de Stokdijkkade 2 (‘de Gemeente’),
op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan, alsmede van na te melden cassatieverklaring, gelaten bij/aan:
[de heer B.H.J. Thedinga, aldaar werkzaam.]
2.
de coöperatie Coöperatieve Rabobank Westland U.A., gevestigd te Westland en kantoorhoudend te (2678 MB) De Lier, gemeente Westland, aan de Leehove 65,
op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan, alsmede van na te melden cassatieverklaring gelaten bij/aan:
[de heer M. Kortekaas, aldaar werkzaam.]
3.
de naamloze vennootschap Rabohypotheekbank N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudend te (3521 CB) Utrecht aan de Croeselaan 18,
op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan, alsmede van na te melden cassatieverklaring gelaten bij/aan:
[Mevr. K. van Heusbergen, aldaar werkzaam.]
aangezegd dat [verzoekster] cassatieberoep instelt tegen het eindvonnis, gewezen op 10 juli 2013, van de rechtbank te 's‑Gravenhage (‘de rechtbank’), in de onteigeningszaak met zaaknummer 378675 / HA ZA 10-3797, tussen [verzoekster] als gedaagde, de Gemeente als eiseres en gedaagden sub 2 en 3 als interveniënten (‘het vonnis’);
betekend een akte houdende verklaring van 16 juli 2013 waarbij de gemachtigde van [verzoekster] verklaart voor deze cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
gedagvaard om op vrijdag 20 september 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
aangezegd dat indien ten minste één verweerder in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerder(s) verstek wordt verleend en tussen [verzoekster] en de verschenen verweerder(s) wordt voortgeprocedeerd mits ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
aangezegd dat van elk van de verweerders bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
[verzoekster] voert tegen het vonnis aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
De rechtbank heeft op vordering van de Gemeente bij vonnis van 26 januari 2011 bij vervroeging de onteigening uitgesproken ten name van de Gemeente van (gedeelten van) percelen grond gelegen nabij [a-straat] [001] te [a-plaats], gemeente [a-gemeente] (‘het onteigende’), en het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 4.015.450,=. Bij beschikking van de rechtbank van 27 september 2010 waren reeds deskundigen benoemd in het kader van de door de Gemeente verzochte vervroegde plaatsopneming als bedoeld in artikel 54a Onteigeningswet.
B.
Het onteigeningsvonnis van 26 januari 2011 is onherroepelijk geworden, en werd op 24 maart 2011 in de openbare registers ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster, waarmee de eigendom van het onteigende vrij van alle lasten en rechten is overgegaan op de Gemeente.
C.
De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben op 1 april 2011 een concept-advies uitgebracht (‘concept-I’). Daarop is namens [verzoekster] bij brief van 20 mei 2011 gereageerd (‘reactie-I’). De deskundigen maakten hun rappor-tage op 5 september 2011 definitief (‘advies-I’). De rechtbank heeft op 7 maart 2012, na op 23 januari 2012 gehouden pleidooien, een eerste tussenvonnis gewezen, waarin deskundigen werd opgedragen een nader advies uit te brengen (‘tussenvonnis-1’).
D.
De deskundigen hebben in juni 2012 een concept-nader deskundigenrapport uitgebracht (‘concept-II’). Daarop is namens [verzoekster] bij brief van 7 september 2012 gereageerd (‘reactie-II’). De deskundigen brachten op 31 oktober 2012 hun nader-deskundigenrapport uit (‘advies-II’). Na op 11 december 2012 gehouden pleidooien heeft de Rechtbank op 20 februari 2013 een tweede tussenvonnis gewezen waarin de zaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van akten, en waarin deskundigen werd opgedragen een tweede nader deskundigenbericht te deponeren (‘tussenvonnis-2’).
E.
De rechtbank heeft op 10 juli 2013 het eindvonnis gewezen in deze zaak, en heeft daarbij de schadeloosstelling wegens de onteigening voor [verzoekster] vastgesteld op een bedrag van € 4.449.087,=.
F.
Het dispuut ten overstaan van de rechtbank, voor zover in cassatie relevant, heeft zich in het bijzonder ontwikkeld rond het leerstuk van vergoeding van de onrendabele top en — als subsidiair betoog van [verzoekster] — de vergoeding van hogere afschrijvingslasten casu quo de aftrek ‘nieuw voor oud’. Een onrendabele top doet zich voor als de marktwaarde van een vervangende zaak lager is dan de investering die gepleegd moet worden om deze zaak te verwerven of te stichten.2.
G.
In het concept-I hadden de deskundigen geadviseerd de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen ten behoeve van de wensen van [verzoekster] als onrendabel aan te merken en terzake een bedrag van € 75.000,= als onrendabele top te vergoeden. Daarop is door [verzoekster] gereageerd onder meer met de stelling dat dit bedrag niet onderbouwd is, en dat het bedrag waarmee de investeringskosten de waarde overstijgen de onrendabele investering behelst die integraal vergoed moet worden.3. In hun advies-I zijn deskundigen uitgegaan van aankoop van het object [b-straat] [002] als vervangingsobject, waarmee een bedrag van € 2.780.000,= wegens aankoop en een bedrag van € 2.235.623,= (excl. advieskosten en WKK-installatie) wegens aanpassing gemoeid zou zijn, maar zagen deskundigen, afgezien van de eerder genoemde € 75.000,=, geen te vergoeden onrendabele top. Deskundigen overwogen daartoe dat van een onrendabele top alleen dan sprake zou zijn indien bepaalde installaties of voorzieningen zodanig specifiek zijn dat een koper daar direct na het gereed komen daarvan geen vergoeding voor over zou hebben. Ook overwogen zij dat een redelijk handelend ondernemer niet zal investeren in een bedrijf met een onrendabele top in de orde van grootte zoals [verzoekster] deze raamt.4. Bij pleidooi op 11 december 2012 heeft [verzoekster] zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de in aanmerking te nemen onrendabele top bij verplaatsing naar een vervangend aan te passen object op zijn minst genomen € 1.828.972,= zou bedragen.5.
H.
De rechtbank heeft op dit punt in rov. 2.29 van tussenvonnis-1 als volgt beslist:
‘De rechtbank overweegt dat bij een onteigening als de onderhavige over het algemeen sprake is van een onrendabele top indien de totale stichtingskosten van een verbouwd onroerend goed hoger zijn dan de marktwaarde daarvan na realisatie van de verbouwing. Het verschil tussen deze twee waarden dient dan aan de onteigende als vermogensschade te worden vergoed. In de onderhavige situatie is de rechtbank echter met de deskundigen van oordeel dat het vervangende object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde, maar tegen de vervangingswaarde. Onder de vervangingswaarde wordt verstaan het bedrag dat nodig zou zijn om in de plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft. Daartoe is van belang dat de schadeberekening is gebaseerd op verplaatsing van het bedrijf naar een geschikt vervangingsobject, waarbij niet geïnvesteerd wordt in een voor verkoop bestemd gebouw, maar in een gebouw waarin de kwekerij wordt voortgezet en waaruit dus rendement zal worden gehaald. De stichtingskosten moeten dan ook worden gezien als investering in een productiemiddel om daaruit productie en daarmee samenhangend rendement te halen, zoals de deskundigen ook overwegen. In tegenstelling tot de situatie waarin een niet-bedrijfsmatig onroerend goed wordt aangekocht en aangepast en de uiteindelijke stichtingskosten de marktwaarde overtreffen, worden in de onderhavige situatie de stichtingskosten wel terugverdiend. Dat er geen sprake is van een vrijwillige ondernemerskeuze met het daaraan verbonden ondernemersrisico, doet daaraan niet af. Dit wordt namelijk gecompenseerd door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen zoals hieronder is uitgewerkt. Gelet hierop neemt de rechtbank het advies van de deskundigen ten aanzien van de berekening van de onrendabele top over en bepaalt zij de onrendabele top op € 75.000,=, bestaande uit de kosten van het aanpassen van de oppot- en sorteerlijnen en de specifieke indeling van de betonvloer met eb- en vloedsystemen. Dit bedrag dient aan [verzoekster] te worden vergoed.’
I.
De rechtbank heeft blijkens rov. 2.35 van tussenvonnis-2 uitdrukkelijk gehandhaafd hetgeen zij in tussenvonnis-1 ten aanzien van de onrendabele top heeft overwogen:
‘Door een bedrag (stichtingskosten) aan te bieden waarmee de onteigende zijn bedrijf kan voortzetten op een andere locatie en de daaraan verbonden financieringsschade (gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen wordt de onteigende in dezelfde economische positie gebracht als vóór de onteigening. Doordat aldus een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen, moet het ervoor worden gehouden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat niet aannemelijk is dat [verzoekster] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt. Voor vergoeding ter zake van een onrendabele top is derhalve in beginsel geen plaats.’
J.
Zoals de rechtbank in rov. 2.30 van tussenvonnis-1 heeft overwogen, heeft [verzoekster] voorts aangevoerd dat, indien de onrendabele top zoals door haar berekend niet aan haar wordt vergoed, er ten gevolge van de onteigening sprake zal zijn van aanmerkelijk hogere afschrijvingslasten, welke aan haar vergoed dienen te worden. De rechtbank overwoog in rov. 2.32 van tussenvonnis-1:
‘Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat afschrijvingen om bovenstaande redenen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van glastuinbouwbedrijven is echter algemeen bekend, zoals [verzoekster] heeft betoogd en door de deskundigen wordt onderschreven, dat in de eerste periode na vestiging van een nieuw bedrijf relatief veel waardevermindering zal optreden. (…) Als gevolg van de onteigening wordt zij echter gedwongen deze periode opnieuw door te maken. Nu het uitgangspunt dient te zijn dat de onteigende zowel voor wat betreft vermogen als wat betreft inkomen in een gelijkwaardige positie wordt gebracht als voor onteigening, is de rechtbank van oordeel dat deze versnelde waardevermindering in de aanvangsfase een (inkomens)nadeel oplevert dat voor vergoeding in aanmerking komt.’
K.
De rechtbank (tussenvonnis-1, rov. 2.33) droeg de deskundigen op een nader advies uit te brengen over de vraag of en, zo ja, in welke mate sprake is van inkomensschade die [verzoekster] lijdt door de relatief hoge afschrijvingen in de eerste periode van 10–15 jaar na vestiging op de vervangende locatie in vergelijking met de periode daarna, waarin de hogere afschrijvingslast die door de herinvestering na onteigening is veroorzaakt, zal zijn afgenomen.
L.
De deskundigen hebben in Advies-II, na door hen ingewonnen advies bij D. Wakker AA6., geadviseerd dat terzake inkomensschade als gevolg van de extra afschrijvingen op de investeringen in het vervangend bedrijf overeenkomstig het advies van de heer Wakker is te vergoeden een bedrag van € 351.762,00.7.
M.
In tussenvonnis-2, rov. 2.36, heeft de rechtbank ter zake als volgt beslist:
‘(…) Uit het rapport van Wakker volgt weliswaar dat er door de gedwongen herinvestering bij [verzoekster] een verschil ontstaat in het verloop van het afschrijvingstraject, waardoor vanwege het winstdrukkend effect van deze afschrijvingen ook een nadelig inkomenseffect ontstaat, maar dit nadeel kan niet als inkomensschade als gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komen. Daarvoor is redengevend dat dit nadelige inkomenseffect voortvloeit uit de omstandigheid dat [verzoekster] — weliswaar gedwongen — een nieuw bedrijf start, maar met dezelfde — in bedrijfseconomisch opzicht — winstpotentie als het onteigende bedrijf. De omstandigheid dat door de herinvestering een bedrijf wordt ingericht met nieuw(er)e productiemiddelen (waardoor een hogere afschrijvingslast ontstaat) is een aspect dat binnen de kaders van het onteigeningsrecht wordt meegewogen in de correctie ‘nieuw voor oud’. (…) In onderhavige situatie hebben de deskundigen een — naar zij op de zitting hebben medegedeeld — niet zeer forse aftrek aan voordeel wegens nieuw voor oud verdisconteerd van € 33.013,=. De juistheid van deze schatting is niet gemotiveerd bestreden. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat zich nog andere te vergoeden inkomensschade voordoet.’
N.
[verzoekster] heeft op 16 juli 2013, en mitsdien tijdig, op de voet van artikel 52 Onteigeningswet de cassatieverklaring doen afleggen, en voert door deze, en mitsdien eveneens tijdig, tegen het vonnis, zomede tegen tussenvonnis-1 en tussenvonnis-2, de navolgende cassatieklachten aan.8.
Klachten
1. Onrendabele top
1.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 2.29 van tussenvonnis-1 en rov. 2.35 van tussenvonnis-2, dat in dit geval (afgezien van beperkte onderdelen ter waarde van € 75.000,=) voor integrale vergoeding van een onrendabele top op noodzakelijke investeringen in het vervangende object in beginsel geen plaats is, is onjuist, want in strijd met het recht.
1.1.1.
De rechtbank oordeelt in rov. 2.29 van tussenvonnis-1 dat, anders dan bij de gebruikelijke begroting van de onrendabele top als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening, in dit geval het vervangende object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde, maar tegen de vervangingswaarde (het bedrag dat nodig zou zijn om een gelijkwaardig vervangend actief te verkrijgen met een voor de bedrijfsuitoefening in economisch opzicht gelijke betekenis). De rechtbank overweegt daartoe dat niet wordt geïnvesteerd in een voor de verkoop bestemd gebouw, maar in een gebouw waarin rendement wordt behaald waarmee de stichtingskosten kunnen worden terugverdiend. Volgens de rechtbank doet daaraan niet af dat in dit geval geen sprake is van een vrijwillige ondernemerskeuze met het daaraan verbonden ondernemersrisico, omdat dat wordt gecompenseerd door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen. Deze beslissing heeft de rechtbank, nadat [verzoekster] daarover had geklaagd9., blijkens rov. 2.35 van tussenvonnis-2, uitdrukkelijk gehandhaafd. De beslissing van de rechtbank, voor zover deze (mede) is gestoeld op dit oordeel, is in strijd met het recht. De rechtbank heeft, door als criterium te hanteren dat de onteigende in dezelfde economische positie wordt gebracht als vóór de onteigening, miskend dat het vaste uitgangspunt van onteigeningsrecht is dat de onteigende alleen dan wordt gebracht in financiële omstandigheden gelijkwaardig aan die waarin hij zich zonder onteigening zou hebben bevonden — zie Hoge Raad 8 juli 1974, NJ 1975,27 m.nt. MB — indien de vermogenspositie en inkomenspositie van degene die onteigend wordt, door en na de onteigening in beginsel gelijk blijven.
1.1.2.
Indien de rechtbank de gelding van dit uitgangspunt niet mocht hebben miskend, heeft de rechtbank miskend dat met dit uitgangspunt van vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening zich niet verdraagt dat er mee kan worden volstaan, zoals de rechtbank in rov. 2.35 van tussenvonnis-2 heeft beslist, een bedrag (stichtingskosten) aan te bieden waarmee de onteigende zijn bedrijf kan voortzetten op een andere locatie en de daaraan verbonden financieringsschade (gekapitaliseerd) te vergoeden voor de meerinvesteringen, in zoverre deze benadering tot gevolg heeft dat de onrendabele top op de noodzakelijke investeringen om het vervangende object aan de specifieke bedrijfsvoering van de kwekerij van [verzoekster] aan te passen — zoals op basis van het advies van deskundigen door de rechtbank bij eindvonnis, rov. 2.6, vastgesteld — niet als onteigeningsgevolg (integraal, als onderdeel van de vermogensschade) wordt vergoed. Dit is reeds in het arrest Hoge Raad 16 maart 1988, NJ 1989,789 (Van Rijswijk/Amsterdam) beslist voor het (in casu eveneens aan de orde zijnde) geval dat voor de vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening wordt uitgegaan van vergoeding op basis van aankoop van een vervangend pand waarin na de noodzakelijke aanpassingen de exploitatie van het bedrijf dat in het onteigende werd gevoerd zou worden voortgezet.10. De rechtbank oordeelde dat kon worden volstaan met vergoeding van gekapitaliseerde zwaardere lasten, zijnde in dat geval de rentelasten verbonden aan de investering. De Hoge Raad casseerde dit vonnis en overwoog:
‘Hiermede wordt echter een uit de onteigening voortvloeiend vermogensnadeel bestaande in een onrendabele top, niet weggenomen, omdat een rentevergoeding de vermogenssituatie niet herstelt. Daar een onteigende eerst dan volledig schadeloos wordt gesteld indien hij zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijkwaardige positie blijft, heeft de Rb. aan Van Rijswijk de vergoeding van een onrendabele top op een onjuiste grond ontzegd.’
Bij de vaststelling van de schadeloosstelling is sprake van een optelsom van verschillende keuzen die moeten worden gemaakt. Indien de keuze wordt gemaakt voor reconstructie van de onderneming elders, en de keuze wordt gemaakt voor het plegen van investeringen om het vervangende object daartoe bruikbaar te maken, dan worden de jaarlijkse financieringslasten — nodig na aftrek van het vrijkomende kapitaal — gekapitaliseerd vergoed. Maar als (daarnaast) vaststaat dat zowel de investering van het vrijkomend kapitaal als het extern aangetrokken kapitaal zich niet vertalen in de marktwaarde van het vervangende object waarin deze investeringen worden gedaan, dan is sprake van een vermogensverlies dat niet geacht wordt te zijn gecompenseerd via de vergoeding van de inkomensschade, noch via de gekapitaliseerde financieringslasten, noch via de kosten van hogere afschrijvingen. Het ten deze relevante criterium is dus niet, zoals de rechtbank blijkens rov. 2.35 van tussenvonnis-2 heeft miskend, dat ‘doordat aldus een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen, het ervoor moet worden gehouden dat de waarde van dit vervangende bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende, zodat niet aannemelijk is dat Kwekerij [verzoekster] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt’ en door (niettemin) dit criterium aan haar beslissing ter zake de onrendabele top ten grondslag te leggen, is het vonnis (ook) in zoverre in strijd met het recht.
1.1.3.
De rechtbank heeft (althans) in de bestreden beslissing, door te overwegen dat het vervangende object na aanpassing niet moet worden gewaardeerd tegen de marktwaarde maar tegen de vervangingswaarde11., (tevens) miskend dat de voorgeschreven inkomens- en vermogensvergelijking niet moet worden gebaseerd op de ‘vervangingswaarde’, een in het onteigeningsrecht niet gehanteerd en overigens allerminst vastomlijnd begrip, in plaats van de marktwaarde, een kernbegrip in het onteigeningsrecht en een blijkens artikel 40b Onteigeningswet vastomlijnd begrip. Nu de ‘vervangingswaarde’, in de omschrijving daarvan die de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd12., (kennelijk, in de opvatting van de rechtbank) een grootheid is die zich vertaalt in de vergoeding van inkomensschade, als exponent van de terugverdiencapaciteit van de stichtingskosten, heeft de rechtbank (ook daarom) miskend dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad voor wat betreft de vergoedbaarheid van een onrendabele top op als gevolg van de onteigening noodzakelijke investeringen teneinde een vervangend pand haar functie voor het onteigende bedrijf te kunnen doen vervullen, vergoeding van inkomensschade moet worden onderscheiden van vergoeding van vermogensschade. Een gekapitaliseerde inkomensschadevergoeding herstelt (immers) niet een zich (mogelijk) onmiddellijk na de ten deze relevante peildatum voordoend vermogensnadeel in de vorm van de onrendabele top op de stichtingskosten. Het oordeel van de rechtbank is aldus in strijd met het recht waar deze is gebaseerd op de keuze om de vermogensvergelijking te baseren op de ‘vervangingswaarde’ (in de door de rechtbank kennelijk opgevatte zin) in plaats van op de marktwaarde.
1.2.
Indien en voor zover de rechtbank zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd het oordeel van de rechtbank dat de onteigende zonder toekenning van een vergoeding voor de onrendabele top op de totale investering (in de vorm van integraal te vergoeden vermogensschade) en met alleen de vergoeding van € 75.000,= wegens de vervanging van enkele specifieke productiemiddelen, en dus overigens alleen met vergoeding van de inkomensschade (gekapitaliseerd vergoede financieringslasten) voor wat betreft zowel de inkomens- als de vermogenspositie in een gelijkwaardige positie als voor de onteigening is gebleven.
1.2.1.
[verzoekster] wijst er in de eerste plaats op dat de rechtbank in rov. 2.29 van tussenvonnis-1 afwijzing van toekenning van een integraal te vergoeden vermogensschade in de vorm van een onrendabele top als haar oordeel dragende overweging rechtvaardigt met verwijzing naar compensatie door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen13., terwijl de rechtbank in tussenvonnis-2 de aanvankelijk gedachte zelfstandige vergoeding van inkomensverlies door hogere afschrijvingen alsnog afwijst14., doch aldaar overigens handhaaft hetgeen zij in tussenvonnis-1 heeft overwogen ten aanzien van de onrendabele top (derhalve inclusief de verwijzing naar de door de rechtbank van belang geachte compensatie door vergoeding van inkomensschade wegens hogere afschrijvingen).15. De beslissing in het ten deze bestreden vonnis, zoals neergelegd in de beide tussenvonnissen, is aldus zonder nadere motivering, die ontbreekt, innerlijk inconsistent, en daarmee onbegrijpelijk.
1.2.2.
Indien, gelet op de onder 1.1 geformuleerde rechtsklachten, de rechtbank al aan haar beslissing bij wijze van uitgangspunt ten grondslag mocht leggen dat doordat een gelijkwaardig bedrijf wordt aangeboden met dezelfde exploitatiemogelijkheden als voorheen het ervoor moet worden gehouden dat de waarde van dit vervangend e bedrijf (het totaal van de stichtingskosten) in het commerciële verkeer niet lager zal zijn dan de waarde van het onteigende16., is de daarop gebaseerde beslissing, te weten dat niet aannemelijk is dat [verzoekster] in dit opzicht een rechtstreeks en noodzakelijk uit de onteigening voortvloeiend vermogensverlies lijdt en dat voor vergoeding terzake van een onrendabele top in beginsel geen plaats is, onvoldoende gemotiveerd en daarmee niet begrijpelijk, in het licht van de omstandigheden dat
- (a)
de rechtbank aan deze overweging geen uitdrukkelijke, kenbare en controleerbare cijfermatige vermogensvergelijking ten grondslag heeft gelegd,
- (b)
een dergelijke cijfermatige opstelling blijkens de successievelijke (nadere) adviezen evenmin door de deskundigen aan de rechtbank is voorgehouden, en
- (c )
[verzoekster] uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist dat (in de benadering van de rechtbank) [verzoekster] geen vermogensverlies lijdt17., met welke stellingen van [verzoekster] de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd geen rekening heeft gehouden, en niet duidelijk is op basis van welke feiten en gegevens de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat ‘het ervoor moet worden gehouden’ dat de waarde van het vervangende bedrijf niet lager is dan de waarde van het onteigende.
1.3.
Indien en voor zover de rechtbank zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, en voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van een onrendabele top vergeleken mag worden met de ‘vervangingswaarde’, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank in rov. 2.35 van tussenvonnis-2 waar de vervangingswaarde wordt bepaald op de ‘stichtingskosten’ zijnde de koopsom van het vervangende object en de aanpassingskosten, terwijl de rechtbank in tussenvonnis-1, rov. 2.29, vierde volzin, vervangingswaarde met meer precisie definieerde als ‘het bedrag dat nodig zou zijn om in plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft’. Anders dan in de benadering die de rechtbank blijkens tussenvonnis-2 heeft toegepast, zou bij de definiëring volgens tussenvonnis-1 rekening zijn gehouden met de elementen in het vervangende object die niet rendabel of nuttig zijn, met aanpassingskosten die niet rendabel zijn en met de niet-rendabele investeringen in verband met de beperkte restlevensduur, op welke elementen [verzoekster] de rechtbank heeft gewezen omdat deze voor de bedrijfsuitoefening geen of beperkte betekenis in economisch opzicht hebben, en met welke stellingen de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd geen rekening heeft gehouden.18.
2. Hogere afschrijvingslasten
2.1.
De rechtbank heeft door in rov. 2.32 van tussenvonnis-1 en rov. 2.36 van tussenvonnis-2, na haar vaststelling dat als gevolg van de hogere afschrijvingslast een nadelig inkomenseffect ontstaat19., te overwegen dat ‘dit nadeel niet als inkomensschade als gevolg van onteigening voor vergoeding in aanmerking [kan] komen’, miskend dat ingevolge artikel 40 Onteigeningswet voor [verzoekster] aanspraak bestaat op een volledige vergoeding van schade die rechtstreeks en noodzakelijk als gevolg van de onteigening wordt geleden. Indien mitsdien is vastgesteld dat als gevolg van de onteigening inkomensnadeel wordt geleden, zoals de rechtbank in casu onder verwijzing naar het advies van de door haar benoemde deskundigen heeft gedaan, dient dit nadeel als inkomensschade voor vergoeding in aanmerking te worden gebracht.
2.2.
Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd de beslissing van de rechtbank in rov. 2.32 (eerste volzin) van tussenvonnis-1 en rov. 2.36 van tussenvonnis-2 in zoverre daarin (ook) moet worden geacht te zijn begrepen de afwijzing van de door [verzoekster] gevorderde vergoeding van hogere afschrijvingslasten. De rechtbank overweegt ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, dat uit het rapport van Wakker weliswaar volgt dat er door de gedwongen herinvestering bij [verzoekster] een verschil ontstaat in het verloop van het afschrijvingstraject, waardoor vanwege het winstdrukkend effect van deze afschrijvingen ook een nadelig inkomenseffect ontstaat, maar dat dit nadeel niet als inkomensschade als gevolg van onteigening voor vergoeding in aanmerking kan komen omdat — kort gezegd — dit een aspect is dat binnen de kaders van het onteigeningsrecht wordt meegewogen in de correctie ‘voordelen nieuw voor oud’.
2.2.1.
Indien de rechtbank heeft bedoeld aan haar beslissing ten grondslag te leggen dat [verzoekster] zich er niet tegen heeft gekeerd dat het nadeel verbonden aan het gewijzigde afschrijvingsregime door deskundigen in hun aftrek van € 33.013,= is verdisconteerd, is dit oordeel onbegrijpelijk, nu deskundigen dat blijkens hun advies-II nu juist niet hadden gedaan en zelfs tot hun advies tot vergoeding van een zelfstandige schadepost wegens hogere afschrijvingslaten van € 351.762,= zijn gekomen.20. De door de rechtbankdeskundige ingeschakelde deskundige D. Wakker AA heeft in zijn aan het Advies-II ten grondslag gelegde advies van 26 oktober 2012 expliciet als uitgangspunt geformuleerd dat de rechtbankdeskundigen hem hebben bevestigd dat de kosten voor de extra afschrijvingen veroorzaakt door extra vervangingsinvesteringen op het onteigende in de post ‘voordelen nieuw voor oud’ niet zijn meegewogen.21. De beslissing van de rechtbank in rov. 2.36 van tussenvonnis-2 wijkt aldus zonder nadere motivering af van het Advies-II waaruit expliciet van het tegendeel van de veronderstelling van de rechtbank blijkt, en is daarmee onbegrijpelijk, althans is deze aan te merken als een niet-toelaatbare verrassingsbeslissing.
2.2.2.
De ten deze bestreden beslissing is voorts onbegrijpelijk nu, indien al zou mogen worden uitgegaan van de juistheid van de benadering van de rechtbank, in het onderhavige geval, waarin de deskundigen — via hun sub-deskundige Wakker22. — nu juist met zoveel woorden hebben bevestigd dat zij deze hogere afschrijvingslasten niet in de door hen in aanmerking genomen — en door de rechtbank overgenomen — aftrek ‘voordelen nieuw voor oud’ hebben verdisconteerd, de rechtbank gelet op Advies-II wel degelijk aannemelijk had dienen te achten dat zich ‘nog andere te vergoeden inkomensschade’ voordoet, en wel ter hoogte van de door deskundigen terzake begrote vergoeding voor de extra afschrijvingen op de investeringen in het vervangend bedrijf overeenkomstig het advies van Wakker.
2.2.3.
Ook overigens is de ten deze bestreden beslissing onjuist althans onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien dat zelfs maar rekenkundig de door adviseur Wakker begrote en door deskundigen overgenomen schadepost terzake hogere afschrijvingslasten ten bedrage van € 351.762,00, de omvang van welke schadepost door de rechtbank uitdrukkelijk in het midden is gelaten, zelfs maar kàn zijn verwerkt in de door deskundigen begrote ‘voordelen nieuw voor oud’23. en, althans, indien en voor zover de rechtbank mocht hebben bedoeld te beslissen dat deze schadepost via de post ‘voordelen nieuw voor oud’ slechts ten dele behoeft te worden gecompenseerd, de rechtbank niet heeft gemotiveerd tot welke hoogte dan deze schadepost via de in aanmerking genomen post ‘voordelen nieuw voor oud’ zou zijn gecompenseerd, en waarom (alleen) een dergelijke omvang aanvaardbaar was en het meerdere niet.
2.2.4.
Het hier bestreden oordeel van de rechtbank is (voorts) onbegrijpelijk, nu ingevolge bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad voordeelverrekening slechts kan plaatsvinden indien ‘voordeel’ als gevolg van de onteigening is vastgesteld24., uit de overwegingen van de rechtbank niet — althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd — volgt dat de rechtbank het bestaan van voordeel heeft vastgesteld, en [verzoekster] het bestaan van voordeel waarmee de rechtbank (kennelijk) heeft verrekend, gemotiveerd heeft betwist.25.
3. Aftrek ‘voordeel nieuw voor oud’
3.1.
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.36 van tussenvonnis-2 ter zake het in aanmerking te nemen voordeel wegens ‘voordeel nieuw voor oud’, ten aanzien waarvan de rechtbank overweegt dat de juistheid van de schatting van deskundigen van € 33.013,= niet gemotiveerd zou zijn bestreden, zodat niet aannemelijk is geworden dat zich nog andere te vergoeden inkomensschade voordoet, is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
3.1.1.
De juistheid van de (onderbouwing van de) schattingen ter zake van deskundigen is namens [verzoekster] uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden.26. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op essentiële stellingen van dit verweer, zoals deze blijken uit de pleitnota van 11 december 2012 § 74 (dat deskundigen niets anders hebben aangevoerd dan dat ‘de door deskundigen veronderstelde aanpassingen duidelijk voordelen bieden’), § 75 (concrete verwijzingen naar onjuistheden in bouwjaarvergelijking in bijlage 4a bij Advies-II) en § 77 (verwijzing naar een rapportage van DLV Plant27. waaruit (ook) van substantiële nadelen blijkt).
3.1.2.
De rechtbank, zelfstandig oordelend over de schadeloosstelling, had (bovendien) niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, haar beslissing terzake de aftrek ‘voordeel nieuw voor oud’ kunnen baseren op de ten pleidooie betrokken stelling van deskundigen dat de door hen geschatte aftrek ‘niet zeer fors’ is, nu deze aftrek (op gekapitaliseerd te vergoeden jaarlijkse inkomensschade, en dus gelet op de toepasselijke kapitalisatiefactor 10 in betekenende mate doorwerkend op de totale hoogte van de schadeloosstelling) naar rekenkundig vaststaat niet minder dan 26,2% van de inkomensschade bedraagt. De rechtbank had de ondeugdelijkheid van de motivering van deze schatting (bovendien) zelfstandig kunnen en moeten afleiden uit het feit dat de deskundigen het bedrag van € 33.013,= in hun respectievelijke voorlopige en definitieve adviezen bij (zeer) verschillende uitkomsten van het jaarlijkse inkomensnadeel steeds hebben gehandhaafd (zelfs als afrondingsbedrag), zodat zelfs niet gezegd kan worden dat deskundigen in hun reeks van (concept-) adviezen consequent een bepaald percentage van de inkomensschade als aftrek hebben gehanteerd. [verzoekster] heeft de rechtbank daarop in eerste aanleg gewezen.28.
4. Voorbehoud processen-verbaal
4.1.
[verzoekster] beschikt ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding nog niet over de processen-verbaal van de bij de rechtbank gehouden pleitzittingen en behoudt zich het recht voor het gestelde in de onderdelen van het middel in een later stadium zo nodig aan te vullen met verwijzingen naar de processen-verbaal.
Conclusie
[verzoekster] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
kosten exploot: € 76,71
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑09‑2013
Zie E. van der Schans / A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening. Het spel en de knikkers (2011), § 4.7.9, p. 243: ‘Onder een onrendabele top wordt verstaan het onrendabele gedeelte van investeringskosten in een vervangend op te richten of aan te passen object. Onmiddellijk na de stichting of het (ver)bouwen kan in de markt een lagere opbrengst worden bedongen dan in totaliteit in het object is geïnvesteerd’
Reactie-I, § 46 en 47, onder verwijzing naar bijlage 22.
Advies-I, p. 37/38.
Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], § 29. Deze bedragen fluctueerden, afhankelijk als deze waren van het uitgangspunt van verplaatsing van de onderneming naar een volledig nieuw te bouwen object — het aanvankelijke standpunt van [verzoekster] — of naar een bestaand, maar aan te passen, object.
Advies van 26 oktober 2012, bijlage 4 bij Advies-II.
Advies-II, p. 30.
Tegen de tussenvonnissen staat geen cassatie open, maar in tussenvonnissen neergelegde oordelen die zijn overgenomen in het eindvonnis en mede ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak over de schadeloosstelling kunnen via cassatieberoep tegen het eindvonnis aan de orde worden gesteld. Zie HR 20 april 2012, NJ 2012,317 (Dusseldorp c.s. / Apeldoorn).
Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], § 16 – 29.
Zie reeds: HR 30 oktober 1957, NJ 1957/639 (Hoogezand/Fikkers).
Tussenvonnis-l, rov. 2.29, derde volzin.
Tussenvonnis-1, rov. 2.29, vierde volzin.
Tussenvonnis-1, rov. 2.32, negende volzin.
Tussenvonnis-2, rov. 2.36.
Tussenvonnis-2, rov. 2.35, eerste en laatste volzin.
Tussenvonnis-2, rov. 2.35, vierde volzin.
Pleitnota d.d. 23 januari 2012 zijdens [verzoekster], i.h.b. § 87 – 89 incl. berekening en notitie ‘aanvulling op de pleitnota m.b.t. de onrendabele top’; Toelichting ten pleidooie van ir. H. Leonard, deskundige namens [verzoekster], dat ook bij een benadering waarin wordt gekozen voor de vervangingswaarde aanleiding kan bestaan voor het vergoeden van een onrendabele top (zie notitie ‘aanvulling op de pleitnota m.b.t. de onrendabele top’ in fine); Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], i.h.b. § 24 – 26.
Notitie van de deskundige ir. H. Leonard zijdens [verzoekster] ‘Onteigening object [verzoekster] B.V. Onrendabele top’, overgelegd tijdens pleidooi van 23 januari 2012 (‘De vervangingswaarde (…) functionele veroudering.’); Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], § 28 en 29.
Tussenvonnis-2, rov. 2.36, tweede volzin.
Advies-II, p. 22 in fine en p. 30.
Advies D. Wakker AA d.d. 26 oktober 2012, bijlage 4 bij Advies-II, p. 3, derde alinea.
Advies D. Wakker AA d.d. 26 oktober 2012, bijlage 4 bij Advies-II, p. 3, derde alinea.
Verdiscontering van dit bedrag in de post ‘voordelen nieuw voor oud’ zou immers impliceren dat deskundigen in aanvang zouden zijn uitgegaan van een aftrek van € 33.013,= + € 35.176,= (€ 351.762,= / (factor) 10) maakt € 68.189,=, zijnde meer dan 50% van de door deskundigen begrote jaarlijkse financieringslast ad € 125.951,=. Een zodanig hoog percentage aftrek ‘voordeel nieuw voor oud’ pleegt, naar een feit van algemene bekendheid mag heten, in onteigeningszaken in de praktijk nimmer te worden toegepast.
Zie HR 12 juli 2002, NJ 2003,58 ('s‑Gravenhage/Lammertink), HR 4 april 2003, NJ 2004,195 (Van Oostrum/Amsterdam) en HR 27 oktober 2006, NJ 2006,587 (Koolhaas/Haarlemmermeer).
Pleitnota 23 januari 2012 zijdens [verzoekster], § 101 en 102, onder verwijzing naar de aldaar vermelde jurisprudentie; zie voorts het derde onderdeel van dit middel.
Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], § 72 – 78.
Productie 9 bij brief van 3 december 2012 zijdens [verzoekster].
Pleitnota d.d. 11 december 2012 zijdens [verzoekster], § 72 – 78.