Deze zaak is eerder bij de Hoge Raad geweest onder nummer 17/04222 (ECLI:NL:HR:2019:1534). De zaak is toen teruggewezen omdat het kennelijke oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar was, niet zonder meer begrijpelijk was gelet op de omstandigheid dat aan de verdachte geen schriftelijke vertaling van mededeling van het verstekvonnis was verstrekt.
HR, 21-06-2022, nr. 21/00458
ECLI:NL:HR:2022:919
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/00458
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:919, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:615
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:1094
ECLI:NL:PHR:2022:615, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:919
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling (art. 302.1 Sr) door met een vleesmes een diepe snijverwonding in het gezicht van aangever toe te brengen. Noodweer(exces). Heeft hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2019:1534.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00458
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2021, nummer 21-005632-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zware mishandeling door verwonding gezicht met mes. Klachten over verwerping van beroep op noodweer zijn volgens de AG tevergeefs voorgesteld. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81.1 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00458
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 februari 2021 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens primair “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.1.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel houdt in dat het hof het beroep op noodweer(exces2.) ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 2 januari 2015 te Zwolle aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe snijverwonding en een blijvend litteken diagonaal over zijn gezicht, heeft toegebracht doordat hij met een vleesmes, lengte ongeveer 15 centimeter, diep in het gezicht heeft gestoken/gesneden.”
2.3.
Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het feit cq de verdachte
Overweging met betrekking tot het beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij [slachtoffer] op 2 januari 2015 in Zwolle met een vleesmes een diepe snijverwonding in het gezicht heeft toegebracht. Hij heeft aangevoerd dat hij dit heeft gedaan, omdat [slachtoffer] hem heeft aangevallen en vervolgens heeft achtervolgd en heeft geslagen, waardoor hij, verdachte, in paniek is geraakt en uit vrees voor [slachtoffer] en uit zelfverdediging met het mes heeft gesneden in het gezicht van [slachtoffer]. Gelet hierop is door de verdediging een beroep gedaan op noodweer, subsidiair noodweerexces.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Het gerechtshof gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende feiten. Het gerechtshof baseert zich bij die vaststelling van de feiten onder meer op de stills van camerabeelden zoals die zich met onderschrift in het proces-verbaal bevinden. Uit het strafdossier blijkt dat er tussen de verdachte en [slachtoffer] kennelijk al enige tijd een conflict is over geld. In het kader van dat conflict is [slachtoffer] naar de flat gegaan waarin de verdachte woont en heeft hij beneden bij de flat aangebeld bij de verdachte. [slachtoffer] heeft langere tijd op verdachte gewacht. [slachtoffer] loopt dan van de flat af, richting de parkeerplaats. Wanneer [slachtoffer] weer in de buurt van de ingang staat, heeft hij een spanband met een zware gesp bij zich.
De verdachte heeft aanvankelijk niet gereageerd op het aanbellen van [slachtoffer] en evenmin op het zoeken van telefonisch contact door [slachtoffer] met hem. Na enige tijd is de verdachte naar beneden gegaan, heeft daarbij een stok meegenomen en een vleesmes van 30 centimeter bij zich gestoken. Verdachte heeft aldus het portiek van zijn flat verlaten om naar buiten te gaan, alwaar [slachtoffer] stond.
Op grond van de beschrijving van de stills van de beelden van de bewakingscamera’s bij de ingang van het flatgebouw alwaar de verdachte woont, stelt het gerechtshof de volgende gang van zaken vanaf dat moment vast.
Verdachte en [slachtoffer] lopen op elkaar af en spreken elkaar aan. [slachtoffer] heeft de gesp in zijn hand en de verdachte heeft zijn stok in zijn hand; beiden niet opgeheven, maar naast hen.
Wanneer [slachtoffer] een keer naar de verdachte wijst, heft de verdachte zijn stok op en begint dan met de stok wat te wijzen en te bewegen in de richting van [slachtoffer], maar hij maakt nog geen aanstalten om echt te slaan. [slachtoffer] lijkt de verdachte uit te dagen, maar houdt afstand tot de verdachte. Zo staan beiden een poosje tegenover elkaar te praten [slachtoffer] legt vervolgens zijn gesp weg. Hij is dan onbewapend. Hij lijkt de verdachte uit te dagen om ook zijn stok weg te doen, maar de verdachte blijft dreigen met de stok. De verdachte blijft de stok in de hand houden. [slachtoffer] beweegt zich af en toe in de richting van de verdachte, waarop de verdachte afstand tot [slachtoffer] houdt door dan wat achteruit te gaan. [slachtoffer] doet zijn handen op zijn rug. Zo staan ze een hele tijd om elkaar heen te draaien en lijken ze met elkaar in discussie te zijn. De verdachte houdt [slachtoffer] op afstand door te blijven dreigen met de stok. [slachtoffer] pakt zijn telefoon en gaat bellen (het gerechtshof begrijpt: naar de politie). De verdachte lijkt daar wat boos om te worden en komt wat dichter bij [slachtoffer].
Op dat moment komt er een gesprek binnen bij 112 waarbij is te horen: “Politie bellen!” en “Hij heeft een mes!”. Dat wordt later nog een keer geroepen en “De politie MOET komen!”, “Politie moet komen, alsjeblieft”!
[slachtoffer] grijpt de verdachte nadat een man met zijn hond is gepasseerd vast. Er ontstaat een worsteling tussen beiden, waarbij ze samen op de grond vallen. In de worsteling ziet [slachtoffer] kans om de stok van de verdachte af te pakken. Beiden staan op, waarna [slachtoffer] met de stok begint te slaan richting de verdachte. Hierop pakt de verdachte een mes bij zijn rechter heup vandaan en houdt dit mes dreigend in zijn rechter hand, in de richting van [slachtoffer]. [slachtoffer] gaat door met het slaan met de stok in de richting van de verdachte, die die slagen afweert met zijn linker arm. De verdachte wordt daarbij enkele keren geraakt.
Zo gaat het een tijdje door en verplaatsen ze zich heen en weer. [slachtoffer] pakt zijn gesp weer op van de straat en maakt daar wild zwaaiende bewegingen mee naar de verdachte. [slachtoffer] heeft de gesp in zijn ene hand en de stok in de andere hand. Zo blijven ze elkaar bedreigen en gaat het heen en weer: [slachtoffer] zwaait/slaat met stok en gesp naar de verdachte en de verdachte dreigt en zwaait met het mes naar [slachtoffer]. Af en toe verdwijnen ze even uit beeld van de camera. Het lijkt erop dat deze situatie enkele minuten voortduurt. Door met hun wapens te dreigen houden ze elkaar op afstand, waarbij [slachtoffer] soms flink zwaait met zijn stok en gesp naar de verdachte. [slachtoffer] loopt op een gegeven moment naar de plek van de worsteling waar zijn telefoon is gevallen en pakt die op. Hetzelfde dreigen over en weer gaat weer door. Door met hun wapens te dreigen houden ze elkaar op afstand en [slachtoffer] slaat soms met zijn stok of gesp. Ze verplaatsen zich naar rechts, verder van de camera en de ingang van het portiek richting de garageboxen onder de flat.
Buiten het bereik van de bewakingscamera’s speelt zich vervolgens het steekincident af, bij de garageboxen.
Op grond van het bovenstaande is het gerechtshof van oordeel dat sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen tegen de aanvallen van [slachtoffer] op hem. [slachtoffer] heeft immers verdachte vastgegrepen en daarmee de aanval op de verdachte feitelijk ingezet. Uit de hierboven beschreven beelden blijkt naar het oordeel van het gerechtshof dat [slachtoffer] de aanvankelijke agressor was in het treffen voorafgaand aan het steekincident. Waar het tijdens dit gebeuren vervolgens lange tijd over en weer gaat, is het moment van de aanval die direct aan het steken vooraf gaat het moment dat [slachtoffer] verdachte slaat. In deze situatie heeft verdachte met het mes uitgehaald naar [slachtoffer] en hem in het gezicht gestoken en daarover een diepe snijverwonding toegebracht. Verdachte heeft [slachtoffer] daarmee ernstig verwond. De centrale vraag is of de verdachte in die situatie ook genoodzaakt was [slachtoffer] te steken met het door verdachte bij zich gestoken vleesmes, waarmee hij [slachtoffer] dreigend op afstand hield. Had de verdachte - in plaats daarvan – toen hij werd geslagen kunnen en moeten weggaan? Het gerechtshof beantwoordt deze laatste vraag bevestigend. De verdachte had, anders dan hij heeft verklaard, ter plaatse de gelegenheid en de mogelijkheid zich te onttrekken aan de dreiging en het slaan van [slachtoffer]. Uit het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de beschrijving van de camerabeelden, volgt immers dat het conflict plaatsvond op straat en dat zowel verdachte als [slachtoffer] zich voortdurend verplaatsten. Het gerechtshof leidt daaruit af dat het terrein waarop verdachte en [slachtoffer] zich heen en weer bewogen, een open ruimte betrof met vluchtmogelijkheden. Illustratief daarvoor acht het gerechtshof de verklaring van de getuige [betrokkene 1], die ter plaatse loopt en het treffen tussen beiden waarneemt, over de verdachte zegt dat ze het gek vond dat die man niet weg rende. Het gerechtshof leidt uit voornoemde omstandigheden af dat verdachte zich, gelet op de omgeving waarin hij zich bevond, kon onttrekken aan de situatie. Rest de vraag of dit van verdachte in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd. Het gerechtshof beantwoordt die vraag positief. De situatie was voor verdachte weliswaar bedreigend, maar gelet op de ruime omgeving waarin een en ander plaatsvond, is het gerechtshof van oordeel dat van verdachte mocht worden gevergd dat hij zich aan de situatie zou onttrekken.
Anders dan de verdediging, acht het gerechtshof niet aannemelijk geworden dat dit geen reëel alternatief is geweest.
Nu het gerechtshof tot het oordeel komt dat niet voldaan is aan het vereiste van subsidiariteit, omdat verdachte zich niet aan de situatie heeft onttrokken, terwijl dat wel van hem kon en mocht worden gevergd, stuit het beroep op noodweerexces reeds daarop af.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het beroep van de verdediging op noodweer(exces).
De verdachte is derhalve strafbaar aangezien nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.”
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet in noodweer heeft gehandeld een feitelijk oordeel is dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
2.5.
De Hoge Raad heeft in een overzichtsarrest over noodweer(exces)3.– voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang – het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Wettelijke omschrijving
3.2. Art. 41 Sr luidt:
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: "lijf, eerbaarheid of goed". Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een "lijf" indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt. Het begrip "eerbaarheid" is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging. Van het begrip "goed" is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen "wederrechtelijke" aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon - hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.4.”
2.6.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste klacht is dat de overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat het hof eerst overweegt dat er sprake was van de noodzaak tot verdediging, maar vervolgens vaststelt dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.
2.7.
De steller van het middel heeft hier een punt. Het hof zet eerst de feitelijke gang van zaken uiteen en begint dan zijn oordeel met de overweging dat op grond daarvan ‘sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen tegen de aanvallen van [slachtoffer] op hem’. Gezien het hiervoor weergegeven toetsingskader van de Hoge Raad, zou deze overweging zo moeten worden uitgelegd dat naar oordeel van het hof sprake was van een noodzakelijke verdediging en dat dus voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste. De hierop volgende overwegingen van het hof spreken dit echter tegen. Het hof overweegt vervolgens namelijk dat de verdachte, toen hij werd geslagen, in plaats van [slachtoffer] te steken, had kunnen en moeten weggaan en dat niet aannemelijk is geworden dat dit geen reëel alternatief is geweest. Het arrest is gelet op de daaraan voorafgaande overweging dat de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen, dan ook onbegrijpelijk.
2.8.
Ik heb me afgevraagd of dit tot cassatie moet leiden vanwege het volgende. Het lijkt erop dat het hof met zijn eerste overweging dat sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen niet méér heeft willen vaststellen dan dat de verdachte werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het zwaartepunt van de overwegingen van het hof hebben namelijk betrekking op de omstandigheid dat volgens het hof de verdachte niet heeft voldaan aan het onttrekkingsvereiste. Het kan er daarom voor worden gehouden dat het hof uiteindelijk heeft geconcludeerd dat een beroep op noodweer(exces) niet kon slagen, omdat de verdachte zich had kunnen en moeten onttrekken aan de situatie. Uit de overige overwegingen van het hof blijkt bovendien overduidelijk dat het hof van oordeel is dat er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging. Ik meen dan ook dat de overwegingen van het hof in onderlinge samenhang bezien voldoende duidelijk zijn en dat de eerste overweging wat ongelukkig is geformuleerd. Daarom is deze klacht vergeefs voorgesteld.
2.9.
Daarnaast wordt geklaagd dat het hof een verkeerde invulling heeft gegeven aan het subsidiariteitsvereiste. Betoogd wordt dat het hof na zijn vaststelling dat de verdachte zich, gelet op de open ruimte waarin hij zich bevond, kon onttrekken aan de bedreigende situatie, ten aanzien van de vraag of hij dit ook moest, feitelijk dezelfde toets aanlegt door daarin weer alleen te kijken naar de open ruimte waarin hij zich bevond. Volgens de steller van het middel miskent het hof hetgeen de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest in rechtsoverweging 3.5.2. heeft overwogen, te weten dat de mogelijkheid bestaat dat een situatie zo bedreigend is, dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Het hof heeft volgens haar ten onrechte in het midden gelaten of die bedreigende situatie al dan niet aan het zich kunnen onttrekken in de weg stond.
2.10.
Deze klacht faalt. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat het gedrag van [slachtoffer] voor de verdachte weliswaar bedreigend was, maar dat gelet op de ruime omgeving waarin een en ander plaatsvond, van de verdachte in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd dat hij zich zou hebben onttrokken aan de situatie. Dat het hof de omgeving ook bij deze toets betrekt, is niet onbegrijpelijk. De mate van dreiging kan immers ook afhangen van de ruimtelijke omgeving waarin een verdachte zich bevindt en de uitwijkmogelijkheden die hij heeft. Bovendien heeft het hof ook overwogen dat het – anders dan de verdediging heeft betoogd– niet aannemelijk is geworden dat terugtrekken geen reëel alternatief was. Dit wordt ook ondersteund door de vaststellingen van het hof waar de derde klacht zich op richt, die hierna worden besproken.
2.11.
Het middel faalt ook in zoverre.
2.12.
De derde klacht is dat het kennelijke oordeel van het hof dat de situatie niet dermate bedreigend was dat onttrekken geen reëel alternatief was, in het licht van hetgeen daarover door en namens de verdachte is verklaard en aangevoerd, onbegrijpelijk is. Daarbij wordt vooral gewezen op de verklaringen van de verdachte dat hij weg wilde rennen, maar dat [slachtoffer] hem steeds achterna zat en hem sloeg, dat hij steeds van [slachtoffer] weg en achteruit liep en dat hij dacht aan rennen, maar bang was dat [slachtoffer] hem dood zou maken, en dat hij hiermee ook had gedreigd.
2.13.
Ook deze klacht faalt. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof op basis van de stills van de beelden in het dossier iets anders heeft vastgesteld dan wat de verdachte heeft verklaard over de feitelijke gang van zaken, namelijk onder meer dat de verdachte en [slachtoffer] op elkaar af zijn gelopen, dat zij beiden een poosje tegenover elkaar hebben staan praten, dat zij een hele tijd om elkaar heen stonden te draaien en met elkaar in discussie leken te zijn, dat de verdachte [slachtoffer] op afstand hield maar ook op enig moment boos leek te worden en juist wat dichter bij hem kwam en dat zij – na de eerste aanval van [slachtoffer] op de verdachte – over en weer dreigden. Het hof vat dit gebeuren samen als een ‘lange tijd over en weer gaan’, waarop [slachtoffer] de verdachte slaat en de verdachte hem vervolgens met het mes aanvalt. Het is tegen deze feitelijke achtergrond dat het hof oordeelt dat de verdachte de gelegenheid en de mogelijkheid had zich te onttrekken aan de dreiging en het slaan van [slachtoffer], omdat zij zich voortdurend verplaatsten. Het hof wijst daarbij uitdrukkelijk op een verklaring van een getuige die heeft verklaard dat ‘ze het gek vond dat die man niet weg rende’. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat – anders dan de verdediging – het van oordeel was dat niet aannemelijk is geworden dat onttrekken geen reëel alternatief was. Dit oordeel is, ook in het licht van hetgeen is verklaard en aangevoerd, feitelijk niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing in cassatie is als gezegd geen ruimte.
2.14.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
De toelichting op het middel bevat verder geen duidelijke klacht over de verwerping van het beroep op noodweerexces, zodat ik mij bij de bespreking van het middel beperk tot het noodweer.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982.