Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/3.2.2
3.2.2 Reguliere voordelen
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS365021:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Internationaal belastingrecht / Belastingverdragen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor afwijkende percentages onder meer de verdragen met Portugal 1999 (10%), Tsjechië 1974 (10%) en Turkije 1986 (20%).
Het staat Nederland onder artikel 10 OESO-modelverdrag vrij de dividenden te belasten door middel van een bronheffing dan wel bij wege van aanslag; zie paragraaf 18 OESO-commentaar op artikel 10: ‘either by deduction at source or by individual assessment’. Vergelijk voorts HR 11 oktober 1978, BNB 1978/300, inzake de aanmerkelijkbelangheffing van interest onder artikel 11, § 2, verdrag Nederland-België.
Zie HR 25 mei 1994, BNB 1994/219 (inzake de inkoop van aanmerkelijkbelangaandelen). Het is ook dit percentage waartegen kwijtschelding wordt verleend van de conserverende aanslag; zie paragraaf 2.2.2.2,b, onder ‘Kwijtscheldingsmogelijkheden’.
Zie ook Vogel 1997, blz. 587, paragraaf 21.
De beperking van het tarief tot 20% geldt mijns inziens slechts voor vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang. De beperking van artikel 9, lid 2, geldt evenmin. Zie ook NRIB, onderdeel II.B. (Afzonderlijke verdragen), Commentaar bij het verdrag met Zwitserland, aantekening 9 bij artikel 9, en punt 5 van de Zwitserse toelichting bij de aanvullende overeenkomst van 1966 (opgenomen in NRIB onder 2.3). Er kan dus 25% dividendbelasting worden geheven, waarvoor Zwitserland overigens geen voorkoming van dubbele belasting behoeft te verlenen; zie slotprotocol ad artikel 9, lid 10, en punt 4, laatste volzin, van de genoemde Zwitserse toelichting.
Ook bij gebreke van Nederlandse verdragsinwonerschap van de vennootschap lijkt artikel 9 toepassing te kunnen vinden. Zulks zou van belang kunnen zijn indien de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 niet zou doorwerken onder het woonplaatsartikel en de vennootschap naar buitenlands recht is opgericht. Het levert Nederland echter niets op omdat ook artikel 9 slechts een bronheffing toestaat; de heffing van dividendbelasting is bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland slechts mogelijk bij een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap (artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965) en die zal ex artikel 2, lid 4, van het verdrag als inwoner van Nederland gelden.
Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 11.
Weliswaar onder verlening van een bronstaatcredit voor door België geheven belasting: zie artikel 23, § 3.
De bepaling in artikel 11, § 8, in het verdrag met België 2001 is toegesneden op het aanmerkelijkbelangregime zoals dat gold van 1997 tot 2001. Onder dat regime vormden vervreemdingsvoordelen op schuldvorderingen (waartoe ook aflossing werd gerekend) winst uit aanmerkelijk belang waarover bij emigratie moest worden afgerekend. Voorts werden buitenlands belastingplichtigen belast voor rente op aanmerkelijkbelangschuldvorderingen ten laste van in Nederland gevestigde vennootschappen, waarbij de vestigingsplaatsfictie van toepassing was. In het met ingang van 2001 geldende stelsel vallen vorderingen ten laste van een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, onder resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Met de vermelding van schuldvorderingen in het nieuwe aanmerkelijkbelangvoorbehoud wordt evenwel bereikt dat voordelen behaald met de vervreemding van schuldvorderingen niet ingevolge de hoofdregel voor vermogenswinsten van artikel 13, § 4, aan België ter heffing worden toegewezen (aflossing valt echter niet meer onder het aanmerkelijkbelangvoorbehoud, maar onder het restartikel; zie Albert 2002 B, blz. 1090). De eindafrekening die ter zake van onder de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 vallende schuldvorderingen plaatsvindt bij emigratie, staat los van die over het inkomen uit aanmerkelijk belang en zal overigens niet plaatsvinden indien buitenlandse belastingplicht ontstaat (dan wordt immers niet opgehouden in Nederland uit de werkzaamheid resultaat te genieten; zie artikel 3.61 jo. 3.95 Wet IB 2001). De koppeling die in artikel 11, § 8, wordt gelegd tussen het toekennen van heffingsbevoegdheid over interest en de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag ter zake van vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang is bij emigraties vanaf 1 januari 2001 derhalve weinig zinvol (hetzelfde geldt voor artikel 13, § 5, ten aanzien van vervreemdingsvoordelen uit schuldvorderingen). Voorts geldt dat niet-inwoners op grond van de Nederlandse belastingwet uitsluitend buitenlands belastingplichtig zijn ten aanzien van resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland, waaronder blijkens artikel 7.2, lid 3, Wet IB 2001 ook het houden van een schuldvordering op het in Nederland gevestigde deel van een onderneming of vennootschap valt. Uit niets blijkt dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 ook geldt voor box 1-inkomen, zodat het in het nieuwe verdrag van toepassing verklaren van de vestigingsplaatsfictie voor de interestbepaling zinledig is. Mijns inziens kan Nederland derhalve naar nationaal recht niet heffen over (vervreemdings-)voordelen uit aanmerkelijkbelangschuldvorderingen, indien de vennootschap feitelijk buiten Nederland is gevestigd en geen activiteiten in Nederland verricht. Zie nader over schuldvorderingen en het verdrag met België 2001: Albert 2001 A en Albert 2002 B.
Niet duidelijk is of artikel XIII protocol – waarin het bezitsvereiste van 5% wordt gesteld – van overeenkomstige toepassing is op artikel 10, lid 9. Blijkens het opschrift van de protocolbepaling wel, maar in de tekst daarvan wordt uitsluitend van artikel 13, lid 5, gerept.
Vergelijk Vogel 1997, blz. 587, paragraaf 18.
Zie bijvoorbeeld Vogel 1997, blz. 587, paragraaf 18, en blz. 1073-1074, paragraaf 13-14; Van Raad (Cursus IBR), 3.4.3.A.a; Van Weeghel in zijn noot onder BNB 2001/295; Van Raad, Bender & Douma 2001, blz. 532-533; en Ward e.a. 1990.
Zie hierover nader paragraaf 4.2.1.2.1.
Hiervoor kan ook, overeenkomstig BNB 1992/379, een a fortiori-redenering worden toegepast: indien Nederland reeds niet mag heffen over een dividenduitkering aan een inwoner van een derde staat, dan te meer niet bij een dividenduitkering aan een inwoner van de andere verdragsstaat.
Vergelijk ook Ellis 1985, blz. 36; Hellebrekers 2001, blz. 359; en Kostense 2002, blz. 158-161.
Deze afwijkende bepaling houdt verband met de door België toegepaste heffing op in België uitbetaalde dividenden. In het OESO-commentaar wordt een dergelijke heffing in paragraaf 35 toelaatbaar geacht (zie voor kritisch commentaar: Vogel 1997, blz. 695, paragraaf 259).
De meeste belastingverdragen wijzen de heffingsbevoegdheid ten aanzien van dividenden toe aan de woonstaat van de ontvanger, zij het dat de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd – het bronland – een beperkt heffingsrecht behoudt: zie artikel 10, lid 1 en 2, OESO-modelverdrag. Artikel 10, § 2, onder 2º, van het verdrag met België 2001 staat, evenals vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen, de bronstaat in geval van portfoliodividend een belastingheffing toe van ten hoogste 15%.1
Nederland belast reguliere voordelen zowel met inkomstenbelasting als, bij wijze van voorheffing, met dividendbelasting.2 Voor de toepassing van het verdrag valt ook aanmerkelijkbelangdividend onder artikel 10; indien de vennootschap feitelijk in Nederland is gevestigd, kan Nederland dit als bronstaat dus niet tegen het aanmerkelijkbelangtarief, doch slechts tegen een tarief van 15% belasten.3 Aangezien de ingehouden dividendbelasting verrekenbaar is met de verschuldigde inkomstenbelasting (artikel 9.2, lid 1, aanhef en letter b, jo. lid 8, Wet IB 2001), is in verdragssituaties het uiteindelijke resultaat van de heffing over reguliere voordelen ex artikel 7.5, lid 1, Wet IB 2001 beperkt. Deze heffing kan zelfs leiden tot een lager belastingbedrag dan de door het verdrag toegestane 15%. Dat percentage mag immers geheven worden van het brutobedrag van het dividend, terwijl het dividend ingevolge artikel 7.5, lid 1 jo. 4.12, aanhef en letter a, Wet IB 2001 als inkomen uit aanmerkelijk belang wordt belast, zijnde een nettobedrag. Indien er bijvoorbeeld sprake is van aanzienlijke financieringskosten, kan het aanmerkelijkbelangtarief van 25% over het nettodividend een lager belastingbedrag opleveren dan 15% van het brutodividend.
Het is de vraag of Nederland reguliere voordelen ook mag belasten in de situatie waarin de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap zich evenals de woonplaats van de aandeelhouder in de andere verdragsstaat bevindt, en de vennootschap slechts op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in Nederland is gevestigd.
Voorwaarde voor toewijzing van een heffingsrecht aan Nederland als bronstaat ex artikel 10, lid 2, OESO-modelverdrag is dat de vennootschap inwoner is van Nederland: ‘dividends may also be taxed in the Contracting State of which the company paying the dividends is a resident’. Het gaat daarbij om inwonerschap op grond van de woonplaatsbepaling van artikel 4 OESO-modelverdrag.4 Uitsluitend indien de vennootschap naar Nederlands recht is opgericht, kan worden verdedigd dat zij inwoner van Nederland is op grond van artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag (zie nader paragraaf 4.1.1.3). De vestigingsplaatsfictie wordt echter ook in dat geval opzijgezet door de tiebreakbepaling van artikel 4, lid 3: indien beide staten de woonplaats claimen, wordt als woonstaat aangemerkt de staat waar zich de werkelijke leiding van de vennootschap bevindt. Voor de toepassing van artikel 10 OESO-modelverdrag en de meeste belastingverdragen is derhalve sprake van een betaling van dividend door een in een verdragsstaat gevestigde vennootschap aan een inwoner van diezelfde staat.
Een uitzondering is het verdrag Nederland-Zwitserland 1951: het bevat een afwijkende woonplaatsbepaling en tevens een afwijkend aanmerkelijkbelangvoorbehoud en dividendartikel. Op grond van artikel 2, lid 4 is bij een dubbele woonplaats de statutaire zetel beslissend. Een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap is dus steeds voor de toepassing van het verdrag in Nederland gevestigd. Vervolgens staat het bijzondere aanmerkelijkbelangvoorbehoud (slotprotocol ad artikelen 2 en 9) Nederland toe aanmerkelijkbelangdividend te belasten met een bronheffing.5 Indien niet aan alle eisen van het voorbehoud is voldaan6, kan Nederland het dividend desondanks in de heffing van dividendbelasting betrekken, maar dan tegen een maximum tarief van 15% ingevolge artikel 9 van het verdrag.
Een andere uitzondering is het verdrag Nederland-Australië 1976, dat een afwijkend dividendartikel kent. Artikel 10, lid 2, verleent een beperkt heffingsrecht aan ‘de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt voor de toepassing van zijn belasting inwoner is’, en het verbod op extraterritoriale heffing in lid 5 geldt niet voor lichamen die ingevolge de nationale wetgevingen dual residents zijn. In de onderhavige situatie kan Nederland derhalve het aan een inwoner van Australië door een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap met feitelijke vestigingsplaats in Australië uitgekeerde dividend in de heffing van dividendbelasting en inkomstenbelasting betrekken. Indien ook de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 zou doorwerken naar deze bepalingen, is heffing van inkomstenbelasting eveneens mogelijk bij een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap.
Voorts kan nog worden gewezen op de belastingverdragen met een onderlingoverlegprocedure als tiebreaker (Belarus 1996, Canada 1986, Estland 1997, Filippijnen 1989, Japan 1970, Letland 1994, Litouwen 1999, Nigeria 1991, Thailand 1975 en Verenigde Staten 1992; zie over deze verdragen nader paragraaf 4.1.1.4). Indien de overlegprocedure als uitkomst heeft dat de verdragswoonplaats van de vennootschap (mede) in Nederland is gelegen, kan Nederland het dividend belasten.
Nieuw verdragsbeleid
In de Notitie verdragsbeleid 1998 wordt in onderdeel 4.3.2.2.4 overwogen in verdragsrelaties voor aanmerkelijkbelangdividenden een tarief van 25% na te streven. Opgemerkt wordt voorts:
‘Teneinde duidelijk te maken dat met name een realisatie is beoogd van de Nederlandse belastingclaims over de stille reserves die zijn opgebouwd tijdens de periode van Nederlands ingezetenschap, kan worden afgesproken dat het verdragstarief van 25% niet meer van toepassing zal zijn op het moment dat de conserverende aanslag volledig is afgeboekt door dividenduitkeringen.’
In de Notitie verdragsbeleid 1998 wordt dus alleen overwogen om het toegestane heffingspercentage op te schroeven naar 25. Zulks heeft echter, zonder speciale bepaling in het verdrag met betrekking tot de vestigingsplaats van de vennootschap, vrijwel uitsluitend effect bij een vennootschap met feitelijke leiding in Nederland, aangezien Nederland anders veelal geen heffingsrecht toekomt over dividend. Het streven is er kennelijk op gericht ook de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 van toepassing te doen zijn. Blijkens de memorie van toelichting bij het goedkeuringswetsvoorstel7 bij het verdrag Nederland-België 2001 is namelijk getracht voor aanmerkelijkbelangdividenden een bepaling op te nemen overeenkomstig artikel 11, § 8, van het verdrag, dat Nederland onder dezelfde voorwaarden als in het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van artikel 13, § 5, een onbeperkt heffingsrecht8 over interest toekent.9 België was daartoe evenwel niet bereid en het verdrag Nederland-België 2001 bevat dan ook een dividendartikel conform artikel 10 OESO-modelverdrag; de vestigingsplaats van de vennootschap wordt voor het dividendartikel gewoon op de voet van artikel 4 bepaald.
Nederland is tot nu toe erin geslaagd in vijf belastingverdragen een dergelijke bepaling voor aanmerkelijkbelangdividend op te nemen, te weten in de verdragen met Albanië 2004 (artikel 10, lid 8, jo. XVI protocol), Jordanië 2006 (artikel 10, lid 9; nog niet in werking), Mongolië 2002 (artikel VIII protocol), Oeganda 2004 (artikel 10, lid 910), en Slovenië 2004 (artikel 10, lid 8). De bepaling staat Nederland toe aanmerkelijkbelangdividend conform zijn eigen wetgeving te belasten; derhalve zonder beperking tot een tarief van 25% (dit kan van belang zijn bij een eventuele verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief). Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als in het aanmerkelijkbelangvoorbehoud: het dividend moet zijn uitgekeerd door een volgens de Nederlandse wetgeving in Nederland gevestigde vennootschap aan een in de andere staat woonachtige aanmerkelijkbelanghouder die in de loop van de laatste tien jaar inwoner van Nederland was, en indien bij diens emigratie een conserverende aanslag is opgelegd, geldt de bepaling alleen voor zover er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.
Restartikel of dividendartikel
Het dividendartikel van het OESO-modelverdrag en de meeste belastingverdragen ziet blijkens het eerste lid (in samenhang met het tweede lid) alleen op dividendbetalingen door een inwoner van de ene staat aan een inwoner van de andere staat:
‘Dividends paid by a company which is a resident of a Contracting State to a resident of the other Contracting State may be taxed in that other State’.11
Zie ook de eerste volzin van paragraaf 33 van het OESO-commentaar op artikel 10:
‘The Article deals only with dividends paid by a company which is a resident of a Contracting State to a resident of the other State.’
Algemeen wordt aangenomen dat het onderhavige dividend dan onder het restartikel (artikel 21 OESO-modelverdrag) valt, dat de heffingsbevoegdheid van inkomensbestanddelen die niet in de overige artikelen zijn behandeld, toewijst aan de woonstaat.12 Dit zou onder het verdrag met België 2001 meebrengen dat Nederland alleen behoeft terug te treden voor zover woonstaat België het aanmerkelijkbelangdividend ook daadwerkelijk in de heffing betrekt; zie artikel 21, § 1. Indien een restartikel ontbreekt in het belastingverdrag, zoals in het verdrag met Nieuw-Zeeland 1980, dan lijkt het Nederlandse heffingsrecht niet te worden beperkt.
Naar mijn mening kan echter worden betoogd dat de heffing in dit geval reeds wordt verboden door artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag. Deze bepaling verbiedt extraterritoriale heffing van dividenden en luidt, voor zover hier van belang:
‘Where a company which is a resident of a Contracting State derives profits or income from the other Contracting State, that other State may not impose any tax on the dividends paid by the company, except insofar as such dividends are paid to a resident of that other State (...)’.
Nederland mag derhalve geen dividenden belasten die worden uitgekeerd door een vennootschap die inwoner is van de andere staat, tenzij deze worden betaald aan een inwoner van Nederland. De tekst van artikel 10, lid 5, beperkt zich niet tot grensoverschrijdende situaties, evenmin als het OESO-commentaar op deze bepaling (zie met name paragraaf 33). Gezien de ruime bewoordingen van artikel 10, lid 5, en de door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 september 1992, BNB 1992/379 aan die bepaling gegeven ruime uitleg13, moet mijns inziens worden aangenomen dat extraterritoriale heffing in alle gevallen is uitgesloten, derhalve ook bij uitkering aan inwoners van de staat waar de vennootschap is gevestigd.1415 Overigens zag de bepaling tegen extraterritoriale dividendbelasting van artikel 10, § 5, van het verdrag met België 1970, in tegenstelling tot artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag, uitsluitend op dividenden betaald door een in de ene verdragsstaat gevestigde vennootschap aan een inwoner van die staat.16 Op grond van dat verdrag was derhalve zeker dat Nederland in het hier aan de orde zijnde geval reeds niet mag heffen ingevolge artikel 10, § 5, zonder dat het restartikel eraan te pas komt. In het verdrag met België 2001 is in artikel 10, § 6, echter een met artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag vergelijkbare bepaling opgenomen.
Hoe dit alles ook zij, uit het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2001, BNB 2001/ 295, moet mijns inziens worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat Nederland reeds op grond van lid 1 en 2 van artikel 10 geen heffingsrecht toekomt, zodat het al dan niet aanwezig zijn van een verbod op extraterritoriale heffing of een restartikel in het betreffende verdrag irrelevant is. Zie hieromtrent paragraaf 4.2.1.1.1.