Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/3.0
3.0 Introductie
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS366224:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Internationaal belastingrecht / Belastingverdragen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Uitgegaan wordt van het NSV uit 1987 en van de Notitie verdragsbeleid 1998, waarin de laatste stand van zaken met betrekking tot het verdragsbeleid is weergegeven. Overigens hanteert Nederland nu geen standaardverdrag meer, maar stelt per verdragspartner een op maat gemaakte concept-verdragtekst op; zie onderdeel 4.2 van de Notitie verdragsbeleid 1998.
Van de nationale regeling van de grensoverschrijdende aspecten van het aanmerkelijk belang raakt de regeling van de buitenlandse belastingplicht met haar vestigingsplaatsfictie direct aan de relatie met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder. Daarnaast zijn in de verhouding met andere staten uiteraard de heffing bij emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder en bij zetelverplaatsing van de vennootschap van belang.
Het is de vraag of Nederland in zijn relaties met andere staten de krachtens de nationale wet bestaande heffingsbevoegdheden onbeperkt kan uitoefenen. Deze relaties worden immers veelal beheerst door internationale regelingen die van hoger orde zijn dan de nationale wetten en die de laatste derhalve opzij kunnen zetten. Voor zover het gaat om staten waarmee Nederland geen belastingverdrag gesloten heeft en die geen lidstaat van de Europese Unie zijn, zal Nederland in het algemeen de in hoofdstuk 2 beschreven heffingsbevoegdheden zonder meer kunnen uitoefenen. Betreft het evenwel een staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, dan bevat dit verdrag wellicht toewijzingsbepalingen die het nationale heffingsrecht beperken of zelfs uitsluiten. In de komende twee hoofdstukken zal worden besproken hoe de regeling van de buitenlandse belastingplicht met haar vestigingsplaatsfictie zich verhoudt tot de belastingverdragen, waarbij het OESO-modelverdrag, het Nederlandse verdragsbeleid1 voor zover dit afwijkt van het OESO-modelverdrag, en het onder het ‘nieuwe’ Nederlandse verdragsbeleid gesloten verdrag Nederland-België 2001 het uitgangspunt vormen. In dit hoofdstuk gaat het om de bilaterale situatie: de aanmerkelijkbelanghouder is geëmigreerd en de werkelijke leiding van de aanmerkelijkbelangvennootschap bevindt zich ofwel nog in Nederland ofwel is verplaatst naar dezelfde staat – waarbij ervan wordt uitgegaan dat de vestigingsplaatsfictie van toepassing is – terwijl in hoofdstuk 4 de trilaterale situatie aan de orde komt: de aanmerkelijkbelanghouder en de vennootschap zijn naar verschillende staten geëmigreerd. In hoofdstuk 5 komen bilaterale en trilaterale situaties aan de orde waarin de BRK een rol speelt. In hoofdstuk 6 wordt bezien hoe de exitheffingen uitwerken onder de belastingverdragen en de BRK. Ten slotte komt de verenigbaarheid van de exitheffingen en de vestigingsplaatsficties met het EG-recht aan bod in hoofdstuk 7.
De opbouw van hoofdstuk 3 is als volgt. Vooraf wordt in paragraaf 3.1 een korte beschouwing gegeven over verdragsinterpretatie, waarbij met name de vraag aan de orde komt of de interpretatie statisch dan wel dynamisch dient te zijn. Vervolgens wordt in paragraaf 3.2 de buitenlandse belastingplicht met de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 besproken; met name wordt onderzocht in hoeverre de vestigingsplaatsfictie de effectiviteit van de buitenlandse belastingplicht onder belastingverdragen vergroot. Daarbij komt eerst de heffingsbevoegdheid ten aanzien van vervreemdingsvoordelen aan de orde, waarbij uitgebreid zal worden ingegaan op de werking van de diverse aanmerkelijkbelangvoorbehouden in de Nederlandse belastingverdragen en in het bijzonder op de aanmerkelijkbelangbepalingen ‘nieuwe stijl’ in de meest recente belastingverdragen (paragraaf 3.2.1). Vervolgens wordt de verdeling van de heffingsbevoegdheid in belastingverdragen ten aanzien van reguliere voordelen besproken (paragraaf 3.2.2). Paragraaf 3.2 wordt afgesloten met een samenvatting en conclusie.