Zie rov. 3.1.1 t/m 3.1.9 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 1 maart 2016.
HR, 24-11-2017, nr. 16/05102
ECLI:NL:HR:2017:3017, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2017
- Zaaknummer
16/05102
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3017, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:756, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:942, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:942, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3017, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2016
- Vindplaatsen
AR 2017/6205
JOR 2018/29 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
NTHR 2018, afl. 1, p. 73
JOR 2018/29 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
Uitspraak 24‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verrekening vordering opdrachtgever met verpande vorderingen van gefailleerde opdrachtnemer. Art. 53 Fw. Komt pandhouder beroep op art. 6:136 BW toe? Onzekerheidsexceptie (art. 6:37 BW). Hoor en wederhoor.
Partij(en)
24 november 2017
Eerste Kamer
16/05102
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING TOT INSTANDHOUDING VAN DE DIERGAARDE VAN HET KONINKLIJK ZOÖLOGISCH GENOOTSCHAP NATURA ARTIS MAGISTRA,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
PARALLEL GROEP B.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Artis en Parallel Groep.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/546861/HA ZA 13-812 van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2013, 23 april 2014 en 3 december 2014;
b. het arrest in de zaak 200.164.211/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Artis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Parallel Groep is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In 2009 is tussen EnergiQ Installatietechniek B.V. (hierna: EnergiQ) en Artis een ‘Overeenkomst t.b.v. Services & Onderhoud Werktuigbouwkundig’ (hierna: de raamovereenkomst) tot stand gekomen.
(ii) Sinds 2009 heeft Artis EnergiQ door middel van een opdrachtformulier verschillende opdrachten gegeven tot het verrichten van concrete, in het opdrachtformulier nader aangeduide, elektrotechnische en werktuigbouwkundige installatiewerkzaamheden.
(iii) EnergiQ heeft bij ‘Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)’ van 29 augustus 2005 – voor zover nodig bij voorbaat – aan ING Bank N.V. (hierna: ING) alle vorderingen verpand die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen en zich verbonden om aan ING alle vorderingen te verpanden die zij op derden heeft of zal hebben. Bij pandakten van 20 oktober 2008, 13 februari 2009 en 17 juni 2010 is dat pandrecht bevestigd.
(iv) Bij verpandingsakten, geregistreerd op respectievelijk 25 februari 2013 en 14 maart 2013, heeft EnergiQ haar vorderingen op Artis aan ING verpand.
( v) ING heeft krediet verstrekt aan EnergiQ en aan andere tot de EnergiQ Groep behorende vennootschappen (hierna gezamenlijk genoemd: EnergiQ Groep), uit hoofde waarvan zij een vordering op EnergiQ Groep heeft.
(vi) Bij ‘Overeenkomst van koop en verkoop tevens akte tot cessie van vorderingen’ van 15 maart 2013 heeft ING de hiervoor in (v) bedoelde vordering overgedragen aan Parallel Groep. De aan die vordering verbonden nevenrechten, waaronder de door EnergiQ aan ING verstrekte pandrechten op de vorderingen van EnergiQ op Artis, zijn met de vordering mee overgegaan op Parallel Groep.
(vii) Als zekerheid voor de terugbetaling van door Parallel Groep in 2011 en 2012 aan EnergiQ verstrekte leningen heeft EnergiQ een tweede pandrecht op haar vorderingen, waaronder die op Artis, aan Parallel Groep verleend.
(viii) Bij brief van 18 maart 2013 is Artis geïnformeerd over hetgeen onder (vi) en (vii) is vermeld.
(ix) Bij verpandingsakten, ter registratie aangeboden op 18 maart 2013, respectievelijk 25 maart 2013, heeft EnergiQ haar vordering op Artis aan Parallel Groep verpand.
( x) Op 26 maart 2013 is EnergiQ in staat van faillissement verklaard.
3.2.1
In dit geding vordert Parallel Groep veroordeling van Artis tot betaling van, in hoofdsom, € 66.941,21 uit hoofde van haar pandrecht op de vorderingen die EnergiQ op Artis heeft, als neergelegd in openstaande facturen over de periode van 30 november 2012 tot en met 18 maart 2013.
De rechtbank heeft de vordering van Parallel Groep afgewezen op de grond dat de ingeroepen pandrechten niet rechtsgeldig zijn gevestigd.
3.2.2
Het hof heeft de vordering toegewezen. Het heeft de vestiging van de pandrechten wel rechtsgeldig geoordeeld en met betrekking tot de vervolgens aan de orde gekomen verweren van Artis, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt overwogen.
Het beroep van Artis op verrekening met de vorderingen van EnergiQ van haar tegenvordering uit hoofde van tekortkomingen in het door EnergiQ verrichte werk, moet worden gepasseerd nu die tegenvordering niet eenvoudig is vast te stellen (art. 6:136 BW) (rov. 3.12).
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.12 heeft miskend dat in faillissement art. 53 Fw in de weg staat aan de werking van het door het hof toegepaste art. 6:136 BW. De debiteur kan daarom, met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw, zijn tegenvordering verrekenen zonder dat de pandhouder een beroep op art. 6:136 BW toekomt.
3.3.2
Deze klacht slaagt. In geval van het faillissement van de pandgever kan de debiteur van de verpande vordering zijn tegenvordering verrekenen met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw, zonder dat de pandhouder een beroep toekomt op art. 6:136 BW, en wel in verband met het belang dat de debiteur van de verpande vordering erbij heeft zijn schuld aan de boedel als ‘onderpand’ te kunnen beschouwen (zie laatstelijk HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, NJ 2014/521, rov. 3.6.2).Na verwijzing zal de gegrondheid van de tegenvordering van Artis derhalve alsnog moeten worden onderzocht.
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Parallel Groep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Artis begroot op € 2.759,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 24 november 2017.
Conclusie 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verrekening vordering opdrachtgever met verpande vorderingen van gefailleerde opdrachtnemer. Art. 53 Fw. Komt pandhouder beroep op art. 6:136 BW toe? Onzekerheidsexceptie (art. 6:37 BW). Hoor en wederhoor.
Partij(en)
16/05102
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 15 september 2017
CONCLUSIE inzake:
Stichting tot Instandhouding van de Diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra
eiseres tot cassatie
adv.: mr. G.R. den Dekker
tegen
Parallel Groep B.V.
verweerster in cassatie
niet verschenen
In deze procedure vordert thans verweerster in cassatie (hierna: Parallel Groep) jegens thans eiseres tot cassatie (hierna: Artis) betaling uit hoofde van haar pandrecht op een aantal vorderingen van EnergiQ Installatietechniek B.V. op Artis. In cassatie draait het om de vraag of het hof op goede gronden het beroep van Artis op verrekening ex art. 6:130 lid 2 BW en op opschorting ex art. 6:37 BW heeft gepasseerd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- -
i) In 2009 is tussen EnergiQ Installatietechniek B.V. (hierna: EnergiQ) en Artis een ‘Overeenkomst t.b.v. Services & Onderhoud Werktuigbouwkundig’ (hierna: de raamovereenkomst) tot stand gekomen.
- -
ii) Sinds 2009, onder meer op 27 april 2012 en 5 november 2012, heeft Artis EnergiQ door middel van een opdrachtformulier verschillende opdrachten gegeven tot het verrichten van concrete, in het opdrachtformulier nader aangeduide, elektrotechnische en werktuigbouwkundige installatiewerkzaamheden.
- -
iii) EnergiQ heeft bij ‘Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)’ van 29 augustus 2005 - voor zover nodig bij voorbaat2.- aan ING Bank N.V. (hierna: ING) alle vorderingen verpand die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen en zich verbonden om aan ING alle vorderingen te verpanden die zij op derden heeft of zal hebben. Bij pandakte van 20 oktober 2008, 13 februari 2009 en 17 juni 2010 is dat pandrecht bevestigd.
- -
iv) Bij verpandingsakten, geregistreerd op respectievelijk 25 februari 2013 en 14 maart 2013, heeft EnergiQ haar vorderingen op Artis aan ING verpand.
- -
v) ING heeft krediet verstrekt aan EnergiQ en aan andere tot de EnergiQ Groep behorende vennootschappen (hierna gezamenlijk genoemd: EnergiQ Groep), uit hoofde waarvan zij een vordering op EnergiQ Groep heeft (hierna ook: de Vordering).
- -
vi) Bij ‘Overeenkomst van koop en verkoop tevens akte tot cessie van vorderingen’ van 15 maart 2013 heeft ING de Vordering op EnergiQ Groep overgedragen aan Parallel Groep. De aan de Vordering verbonden nevenrechten, waaronder de door EnergiQ aan ING verstrekte pandrechten op de vorderingen van EnergiQ op Artis, zijn met de Vordering mee overgegaan naar Parallel Groep.
- -
vii) Als zekerheid voor de terugbetaling van door Parallel Groep in 2011 en 2012 aan EnergiQ verstrekte leningen heeft EnergiQ een tweede pandrecht op haar vorderingen op debiteuren, waaronder Artis, aan Parallel Groep verleend.
- -
viii) Bij brieven van 15 en 18 maart 2013 is Artis geïnformeerd over hetgeen onder (vi) en (vii) is vermeld.3.
(ix) Bij verpandingsakten, geregistreerd op 25 maart 2013 en 28 maart 20134., heeft EnergiQ haar vordering op Artis aan Parallel Groep verpand.
(x) Op 26 maart 2013 is EnergiQ in staat van faillissement verklaard.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 17 juli 2013 heeft Parallel Groep Artis in rechte betrokken. Parallel Groep heeft gevorderd - samengevat - Artis te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 66.941,21 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en met veroordeling van Artis in de proceskosten.
Parallel Groep grondt haar vordering op haar pandrecht op vorderingen die EnergiQ heeft op Artis uit hoofde van openstaande facturen over de periode van 30 november 2012 tot en met 18 maart 2013.5.
1.3
Artis heeft tot haar verweer aangevoerd, primair, dat de werkzaamheden niet conform de overeenkomst zijn uitgevoerd en voltooid zodat van een vordering geen sprake is. Artis wijst daarbij op de raamovereenkomst waarin staat dat door Artis pas wordt betaald als Artis akkoord is met de uitvoering van de werkzaamheden. Subsidiair beroept Artis zich op artikel 18 van haar Algemene Voorwaarden. Het daarin opgenomen cessieverbod heeft volgens Artis zakelijke werking, zodat een rechtsgeldige overdracht en daarmee verpanding van de vorderingen niet mogelijk was. Parallel Groep is derhalve geen pandhouder (noch via ING Bank, noch rechtstreeks) voor wat betreft de vorderingen op Artis en kan in deze procedure daarom geen aanspraak maken op betaling van de onbetaald gebleven facturen. Meer subsidiair voert Artis kort gezegd aan dat uit de door Parallel Groep overgelegde stukken niet blijkt dat de gestelde pandrechten op vorderingen op Artis uit 2012 en 2013 (waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd) zijn gevestigd, zodat daar niet van kan worden uitgegaan. Voorts voert Artis aan dat het werk niet (naar behoren) is opgeleverd, waardoor zij schade heeft geleden. Artis beroept zich in dat verband op verrekening dan wel opschorting ter zake haar verplichting tot betaling. Uiterst subsidiair beroept Artis zich erop dat onduidelijk is of zij wel bevrijdend aan Parallel Groep kan betalen, nu de curator in het faillissement van EnergiQ zich op het standpunt stelt dat van een rechtsgeldige verpanding geen sprake is.6.
1.4
Nadat de rechtbank Amsterdam op 23 april 2014 een tussenvonnis had gewezen, heeft zij bij eindvonnis van 3 december 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:8254) de vordering van Parallel Groep afgewezen omdat, kort gezegd, het stil pandrecht van ING en Parallel Groep op de vorderingen van EnergiQ op Artis niet rechtsgeldig is gevestigd.7.De overige verweren van Artis zijn onbesproken gebleven (rov. 2.32).
1.5
Parallel Groep is van de vonnissen van 23 april 2014 en 3 december 2014 in hoger beroep gekomen met conclusie dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en haar vordering - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Artis in de proceskosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.8.
Met de grieven voert Parallel Groep onder meer aan dat uit de bij memorie van grieven in het geding gebrachte geregistreerde verpandingsakten blijkt dat de vorderingen van EnergiQ op Artis rechtsgeldig aan ING en Parallel Groep zijn verpand. Parallel Groep merkt daarbij op dat naar haar mening de datum van registratie gelijk gesteld moet worden aan de datum van ontvangstbevestiging door de Belastingdienst.9.
1.6
Artis heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van Parallel Groep in de kosten van het geding in hoger beroep.10.
1.7
Bij arrest van 1 maart 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:756) heeft het gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat het stil pandrecht van ING en Parallel Groep op de vorderingen van EnergiQ op Artis rechtsgeldig is gevestigd en aan Artis is meegedeeld als bedoeld in art. 3:239 lid 3 BW (rov. 3.4). Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep is het hof vervolgens toegekomen aan de overige verweren die Artis in eerste aanleg heeft gevoerd (rov. 3.5). Het hof heeft deze overige verweren van Artis verworpen en geoordeeld dat de vordering van Parallel Groep toewijsbaar is (rov. 3.6-3.15), omdat, kort samengevat: niet is komen vast te staan dat het in art. 18 van de Algemene Voorwaarden opgenomen cessieverbod goederenrechtelijke werking heeft en dit verbod derhalve niet aan rechtsgeldige verpanding in de weg staat (rov. 3.6 en 3.7); uit art. 7 van de raamovereenkomst niet volgt dat EnergiQ pas een vordering op Artis heeft op het moment dat een aan EnergiQ verstrekte opdracht geheel is voltooid en Artis akkoord is met de wijze waarop die is uitgevoerd (rov. 3.8-3.9); het beroep van Artis op opschorting van haar betalingsverplichting wegens tekortschieten van EnergiQ moet worden verworpen op grond van het door EnergiQ geaccepteerde betalingsvoorstel van Artis (rov. 3.10-3.11); het beroep van Artis op verrekening moet worden gepasseerd nu haar tegenvordering niet eenvoudig is vast te stellen (6:136 BW) (rov. 3.12) en het beroep van Artis op de in art. 6:37 BW geregelde opschortingsbevoegdheid niet opgaat nu duidelijk is gemaakt hoe zij bevrijdend kan betalen (rov. 3.13-3.14).
1.8
Het hof heeft daarop het eindvonnis van 3 december 2014 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Artis veroordeeld om aan Parallel Groep te voldoen het bedrag van € 66.941,21 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, en wel door betaling op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel Groep, met veroordeling van Artis in de kosten van het geding in beide instanties. De veroordelingen zijn door het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het anders of meer gevorderde is afgewezen.
1.9
Artis heeft bij dagvaarding van 30 mei 2016 en derhalve tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 1 maart 2016. De Parallel Groep is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
2.2
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
2.3
Onderdeel 1 ziet op rov. 3.12 van het bestreden arrest, waarin het hof met toepassing van art. 6:136 BW het beroep van Artis op verrekening passeert. Deze rechtsoverweging en de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen (die ik voor een goed begrip van de zaak ook zal weergegeven) luiden als volgt:
“3.10 Voorts heeft Artis zich ter verweer beroepen op opschorting van haar verplichting tot betaling, stellende, kort[e] gezegd, dat EnergiQ jegens haar is tekortgeschoten.
Parallel Groep wijst erop dat Artis bij e-mailbericht van 15 maart 2013 (productie 10 bij conclusie van antwoord) een voorstel heeft gedaan en dat uit de crediteringen door Parallel Groep volgt dat Parallel Groep de inhoudelijke bezwaren van Artis tegen de verzonden facturen heeft gehonoreerd, dat zij het voorstel van Artis heeft gehonoreerd en dat het restant betaald dient te worden. Dienaangaande geldt het volgende.
3.11
Bij e-mailbericht van 15 maart 2013 bericht (een medewerker van) Artis als volgt aan (een medewerker van) EnergiQ:
“Er staan nog diverse facturen van EnergiQ open bij Artis. Om tot een vlotte afhandeling te komen, hierbij het volgende voorstel:
Voorstel volgende bedragen in mindering met de reden:
-/- 20.000 (incl BTW) Vergoeding aansprakelijkheidstelling Fazanterie
-/- 10.000 (incl BTW) Vergoeding incompleet opleveren Vijverbeluchting
-/- 6.000 (incl BTW) Afkoop garanties op opgeleverd werk
-/- 5.000 (incl BTW) Extra projectmanagementkosten door wegvallen service- en onderhoudspartner.
Gaarne een akkoord, zodat de betaling van het overgebleven bedrag vrijgegeven kan worden.”
Vervolgens heeft EnergiQ vier creditnota’s (productie 9 bij conclusie van antwoord) verstuurd, die gedateerd zijn 18 maart 2013 en waarvan de creditbedragen en de omschrijvingen overeenkomen met de in het e-mailbericht van 15 maart 2013 vermelde bedragen en omschrijvingen. De creditnota’s staan ook op de debiteurenlijst die Parallel Groep op 25 maart 2013 ter registratie heeft aangeboden. Het bedrag van € 66.941,22 dat Parallel Groep in onderhavige procedure vordert, is het totaal aan openstaande factuurbedragen van € 107.941,22 minus het totaal bedrag van € 41.000 aan crediteringen. Uit genoemde creditnota’s heeft Artis kunnen en moeten begrijpen dat EnergiQ akkoord ging met het voorstel van Artis. Op haar beurt heeft EnergiQ erop mogen vertrouwen dat Artis, na ontvangst van die creditnota’s, conform haar eigen voorstel, het ‘overgebleven’ bedrag zou betalen. Gezien het vorenstaande wordt het beroep van Artis op opschorting van haar verplichting tot betaling niet gehonoreerd.
3.12
Gelet op artikel 6:136 BW zal het hof het beroep van Artis op verrekening passeren. In het licht van het e-mailbericht van 15 maart 2013 en de verstuurde creditnota’s is de tegenvordering waarop Artis zich ter verrekening beroept niet eenvoudig vast te stellen. Voor zover er nog andere te verrekenen posten zijn dan die genoemd in voormeld e-mailbericht, zijn deze niet voldoende feitelijk en concreet toegelicht. Bovendien is het de vraag of dergelijke posten nog in aanmerking genomen zouden kunnen worden, gezien de post “Afkoop garanties op opgeleverd werk” ad € 6.000 (inclusief BTW) in voormeld e-mailbericht.”
Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen (1.1 t/m 1.4).
2.4
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in de bestreden rechtsoverweging 3.12 ten onrechte art. 6:136 BW heeft toegepast op het beroep op verrekening van Artis. Onder verwijzing naar rechtspraak11.voert het middel aan dat de toepasselijkheid van art. 53 Fw aan toepassing van art. 6:136 BW in de weg staat. In geval van faillissement van de pandgever (EnergiQ) kan de debiteur van de verpande vordering (Artis) met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw zijn tegenvordering verrekenen zonder dat de pandhouder (Parallel Groep) zich op art. 6:136 BW kan beroepen. Artis heeft art. 53 Fw uitdrukkelijk in stelling gebracht ter zake van haar beroep op verrekening.12.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de in rov. 3.12 genoemde feiten en omstandigheden niet kunnen afdoen aan het beroep van Artis op art. 53 Fw en aan de niet-toepasselijkheid van art. 6:136 BW. Als Artis haar schuld aan de boedel als "onderpand” verliest, houdt zij slechts een waardeloze vordering over als (concurrente) schuldeiser in het faillissement van EnergiQ.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat de motivering van het hof in rov. 3.12 onvoldoende begrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd, samengevat, dat Artis (i) een overzicht van concrete schadeposten ter grootte van in totaal ruim € 80.000 heeft gegeven13.en (ii) erop heeft gewezen dat zij haar voorstel aan EnergiQ heeft gedaan tegen de achtergrond van (het willen behouden van) de duurzame relatie van partijen, d.w.z. in de verwachting dat EnergiQ náást de creditering van bepaalde onterecht verzonden facturen, niet-uitgevoerde werkzaamheden alsnog conform opdracht zou uitvoeren en de door toedoen van EnergiQ geleden schade kosteloos zou herstellen, waarbij zij niet op de hoogte was van het voornemen van een faillissementsaanvraag. Als Artis van dat voornemen had geweten, had zij haar aansprakelijkstelling ten volle gehandhaafd en niet EnergiQ nog een kans gegeven tot nakoming en herstel. Het hof had moeten motiveren waarom het desondanks dit vóór het faillissement gedane voorstel leidend heeft geacht voor haar beroep op verrekening ná faillissement (toen duidelijk was dat er van EnergiQ niets meer te verwachten viel).14.
Subonderdeel 1.4 berust op de lezing dat het hof zijn oordeel mede erop heeft doen rusten dat Artis ten tijde van haar voorstel d.d. 15 maart 2013 reeds bekend was met de verpandingen aan Parallel Groep en/of het aanstaande faillissement van EnergiQ. Het klaagt dat dat oordeel in het licht van het partijdebat en de stukken van het geding onbegrijpelijk is.15.
2.5
Art. 6:136 BW kent aan de rechter de bevoegdheid toe om een vordering, ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening, toe te wijzen indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Art. 53 lid 3 Fw bepaalt dat de curator geen beroep kan doen op art. 6:136 BW.
2.6
Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van het in 1992 ingevoerde art. 53 lid 3 Fw heeft Uw Raad in het arrest van 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7535, NJ 2003/539, m.nt. PvS (rov. 3.4) geoordeeld dat aan art. 53 lid 3 Fw niet de gedachte ten grondslag ligt dat uitsluitend aan de curator geen beroep toekomt op art. 6:136 BW, doch dat art. 53 lid 3 Fw ertoe strekt buiten twijfel te stellen dat art. 6:136 BW - in afwijking van de regeling inzake de verrekening buiten faillissement - in faillissement niet van toepassing is. Indien de curator, zoals in het geval van dat arrest aan de orde, een tot de boedel behorende vordering cedeert aan een derde, brengt het aan art. 6:145 BW ten grondslag liggende beginsel, mede gelet op de gedachte waarop art. 53 lid 1 Fw is gebaseerd - namelijk dat iedere schuldeiser van de boedel zijn schuld aan de boedel als 'onderpand' mag beschouwen voor de betaling van zijn vordering - mee dat art. 53 lid 3 Fw van overeenkomstige toepassing moet worden geacht.
Op vergelijkbare gronden heeft Uw Raad in het arrest van 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9061, NJ 2006/190 (rov. 3.4), bevestigd in HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, NJ 2014/521, m.nt. HJS (rov. 3.6.2), geoordeeld dat in geval van het faillissement van de pandgever de debiteur van de verpande vordering zijn tegenvordering kan verrekenen met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw, zonder dat de pandhouder een beroep toekomt op art. 6:136 BW. Ook in een dergelijk geval heeft de debiteur van de verpande vordering belang erbij zijn schuld aan de boedel als 'onderpand' te kunnen beschouwen voor de betaling van zijn tegenvordering, terwijl de debiteur van de verpande vordering - evenals de debiteur van de gecedeerde vordering - de bescherming geniet van het in art. 6:145 BW neergelegde beginsel dat de overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat.
2.7
Gezien het vorenstaande treffen de rechtsklachten (subonderdelen 1.1 en 1.2.) doel. Nu de pandgever (EnergiQ) failliet is verklaard, heeft het hof het beroep op verrekening van Artis niet kunnen passeren op grond van art. 6:136 BW, maar had het een oordeel over de gegrondheid daarvan moeten geven.
2.8
De motiveringsklachten (subonderdelen 1.3 en 1.4) kunnen onbesproken blijven. Alsdan is het verwijzingshof bij zijn beoordeling van de gegrondheid van het beroep op verrekening niet gebonden aan zijn met die klachten bestreden overwegingen die ten grondslag liggen aan zijn oordeel dat de te verrekenen tegenvordering niet eenvoudig is vast te stellen in de zin van art. 6:136 BW. Dit verdient mijns inziens de voorkeur, mede gelet op het debat over de vraag of de creditnota’s überhaupt een verrekening van schadevergoedingsvorderingen in juridisch-technische zin behelzen (standpunt Parallel Groep), of dat het daarbij slechts zou gaan om een correctie (vermindering) van ten onrechte verstuurde facturen die los staat van een eventuele te verrekenen schadevergoedingsvordering (standpunt Artis).
2.9
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel behoeft, gelet op het slagen van onderdeel 1, geen bespreking. Slechts voor het geval onderdeel 1 ongegrond zou worden bevonden, zal op onderdeel 2 worden ingegaan.
2.10
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 3.14 van het bestreden arrest, die, voorafgegaan door de hier eveneens aangehaalde rov. 3.13, als volgt luidt:
“3.13 Ten slotte heeft Artis zich erop beroepen dat onduidelijk is of zij wel bevrijdend aan Parallel Groep kan betalen, nu de curator zich in het faillissement van EnergiQ op het standpunt stelt dat van een rechtsgeldige verpanding geen sprake is. In de memorie van antwoord verwijst Artis in dat verband naar het als productie 2 in het geding gebrachte faillissementsverslag van de curator van 15 januari 2015. Onder de gegeven omstandigheden kon en kan niet van haar verlangd worden dat zij over zou gaan tot enige betaling aan Parallel Groep en is zij geen wettelijke (handels)rente verschuldigd.
3.14
Het hof begrijpt uit het gestelde in de memorie van antwoord onder 4.39 dat Artis een beroep doet op de in artikel 6:37 BW geregelde bevoegdheid tot opschorting indien niet duidelijk is aan wie moet worden betaald. De curator heeft, zo volgt uit hetgeen hij in het faillissementsverslag van 15 januari 2015 onder het kopje ‘Pandrecht Parallel Groep B.V.’ op bladzijde 8 en 9 schrijft, de debiteuren die door Parallel Groep zijn gedagvaard in overweging gegeven om het openstaande bedrag te betalen op de derdengeldrekening van het kantoor van de curator of van de advocaat van Parallel Groep. De advocaat van Parallel Groep heeft bij pleidooi verklaard dat de curator en Parallel Groep zijn overeengekomen dat alle opbrengsten van (incasso)procedures afzonderlijk op zijn derdengeldrekening worden gereserveerd. Daaruit volgt dat Artis bevrijdend op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel Groep kan betalen. Het beroep op art. 6:37 BW gaat dan ook niet op.
Wel is het hof van oordeel dat eerst bij pleidooi voor Artis (voldoende) duidelijk is op welke wijze zij bevrijdend kan betalen. Artis is de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW verschuldigd omdat de verpande vorderingen voortvloeien uit een overeenkomst tot het leveren van goederen en diensten tegen betaling. Het hof zal de wettelijke handelsrente toewijzen vanaf 1 maart 2016, de datum van het arrest.”
Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen (2.1 t/m 2.3).
2.11
Subonderdeel 2.1 stelt dat het hof in de bestreden rechtsoverweging de 'duidelijkheid' voor Artis omtrent aan welke partij zij bevrijdend kan betalen grondt op de verklaring ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep van de advocaat van Parallel Groep, dat Parallel Groep met de curator is overeengekomen dat alle opbrengsten van (incasso)procedures afzonderlijk op zijn derdengeldenrekening worden gereserveerd. Het klaagt dat het hof met zijn oordeel echter heeft miskend dat die overeenkomst (waar Artis niet bij is betrokken) niet de twijfel omtrent het bevrijdend betalen wegneemt voor Artis, zolang niet is komen vast te staan of de onderhavige verpandingen stand houden. Immers, als de curator de verpandingen met succes aantast, ontvalt de grondslag aan enige betaling van Artis aan Parallel Groep maar dit betekent niet dat Artis daarmee 'dus' € 66.941,21 aan de curator moet betalen. De curator heeft de (tegen)vordering van Artis op EnergiQ van ruim € 80.000 voorlopig erkend maar kan gezien zijn boedel waarschijnlijk niets vergoeden, en ook tegenover de curator komt Artis een beroep toe op verrekening op de voet van art. 53 Fw.16.Artis wordt door 's hofs oordeel dus indirect gedwongen om de (in omvang door haar betwiste) vordering van EnergiQ te betalen aan de boedel met verlies van haar beroep op art. 53 Fw en zonder vooruitzicht op enige vergoeding. Artis hoeft de afspraak tot het (door)storten van haar betaling door de advocaat van Parallel Groep aan de curator als de verpandingen inderdaad ongeldig blijken te zijn, echter helemaal niet tegen zich te laten gelden. Het is dan ook onjuist, althans in dit licht onbegrijpelijk, dat de overeenkomst tussen Parallel Groep en de curator wat het hof betreft de gevolgen van art. 6:37 BW teniet doet.
2.12
Art. 6:37 BW geeft de schuldenaar de bevoegdheid de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden. Het uitgangspunt van de bepaling is dat de schuldenaar aan degene die zich als schuldeiser presenteert moet betalen, tenzij hij op redelijke gronden twijfelt of die persoon, objectief bezien, wel de werkelijk rechthebbende schuldeiser is of kan zijn.17.Aldus wordt de schuldenaar beschermd tegen een niet bevrijdend blijkende betaling. Bij een op deze bevoegdheid gegronde opschorting is geen sprake van een tekortkoming (HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1336, NJ 1995/268, m.nt. HJS).
2.13
Het oordeel van het hof dat het beroep van Artis op opschorting ex art. 6:37 BW niet opgaat op de grond dat vaststaat dat Artis bevrijdend op de derdengeldrekening van de advocaat van (de zich als schuldeiser presenterende) Parallel Groep kan betalen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat een dergelijke betaling bevrijdend zou zijn, is begrijpelijk en toereikend gemotiveerd met de verwijzing naar de afspraak tussen de curator en Parallel Groep. De strekking van de bepaling – bescherming tegen dubbele betaling – brengt reeds mee dat hetgeen in het middel voorts nog wordt gesteld over de (vermeende) gevolgen van eventueel ‘doorstorten’ aan de werkelijke crediteur (het mislopen van een verrekeningsmogelijkheid) niet onder het beschermingsbereik van de bepaling valt en derhalve niet aan de juistheid van ’s hofs oordeel afdoet.
2.14
Bovendien wordt, anders dan het middel betoogt, Artis, indien de curator de verpandingen met succes aantast, door 's hofs oordeel in casu ook niet indirect gedwongen om de vordering van EnergiQ te betalen aan de boedel met verlies van haar beroep op art. 53 Fw. Volgens haar eigen stelling heeft Artis immers bij de indiening van de door haar gestelde (tegen)vordering op EnergiQ bij de curator “zich (opnieuw) – voor zover nodig – beroepen op verrekening”.18.In voorkomend geval kan Artis, voor zover haar beroep op verrekening slaagt, hetgeen zij op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel Groep heeft betaald als onverschuldigd betaald terugvorderen; bij een geslaagd beroep op verrekening is de vordering van EnergiQ op Artis immers reeds teniet gegaan. Ook daarom faalt de klacht.
2.15
Subonderdeel 2.2 betoogt dat in het verlengde van het gestelde in subonderdeel 2.1 het hof in de bestreden rechtsoverweging eveneens heeft miskend dat Artis wettelijke handelsrente pas verschuldigd kan worden vanaf het moment dat is komen vast te staan of de verpandingen stand houden, omdat Artis tot die tijd niet een vertraging in de betaling kan worden toegerekend.19.
2.16
De klacht borduurt voort op subonderdeel 2.1 en faalt eveneens. Nu het hof van oordeel is dat (i) het beroep van Artis op verrekening en opschorting niet opgaat en (ii) Artis bevrijdend kan betalen op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel Groep hetgeen volgens het hof eerst bij pleidooi voor Artis (voldoende) duidelijk is geworden, is het oordeel van het hof dat Artis de gevorderde wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf 1 maart 2016 (de datum van het arrest) niet onjuist noch onbegrijpelijk. Het onder voormelde omstandigheden niet (tijdig) voldoen van de onderhavige vordering na de datum van arrest levert, anders dan het middel betoogt, een vertraging op die aan Artis, als schuldenaar, kan worden toegerekend. De door Artis gestelde onduidelijkheid omtrent het al dan niet stand houden van de verpandingen maakt het vorenstaande niet anders.
2.17
Subonderdeel 2.3 voert aan dat het hof in het kader van de eisen van hoor en wederhoor, gezien het feit dat (de advocaat van) Parallel Groep voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep en heel summier gewag heeft gemaakt van een overeenkomst tussen Parallel Groep en de curator, deze nieuwe stelling niet - althans niet zonder Artis nog in de gelegenheid te stellen om zich op een later tijdstip daarover uit te laten (het hof was ten tijde van het pleidooi ermee bekend dat de bodemzaak tussen de curator en Parallel Groep reeds voor vonnis stond20.) - voldoende had mogen achten om Artis bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 66.941,21 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel Groep.
2.18
Ik begrijp de klacht aldus dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
2.19
De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten (art. 19 Rv). Deze bepaling ziet ook op het voldoende gelegenheid geven om te reageren op uitlatingen die door een wederpartij ter zitting worden gedaan. Indien van een partij op de zitting geen specifiek op deze uitlatingen toegespitst verweer kan worden verlangd, dient deze partij door de rechter in de gelegenheid te worden gesteld een nadere reactie te geven.21.
2.20
Zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, valt niet (zonder meer) in te zien waarom Artis bij pleidooi niet adequaat op de hiervoor bedoelde verklaring van (de advocaat van) Parallel Groep kon reageren. In dat verband is relevant dat (i) de desbetreffende verklaring een betwisting vormt van een door Artis gevoerd verweer (zie voor dit verweer p-v 22 januari 2014, p. 3; mva nr. 4.39), (ii) deze verklaring in het verlengde ligt van de (in de door Artis overgelegde) faillissementsverslagen vermelde mededeling van de curator dat aan door Parallel Groep gedagvaarde debiteuren in overweging is gegeven het openstaande bedrag te betalen op de derdengeldrekening van de curator of van de advocaat van Parallel Groep (prod. 1 bij akte van 24 september 2014; prod. 2 bij mva), (iii) de verklaring eenvoudig te doorgronden is en (iv) er ook geen onderzoek nodig is om zich deugdelijk tegen deze verklaring te kunnen verweren. De enkele omstandigheid dat, volgens het middel, de (advocaat van) Parallel Groep slechts “heel summier gewag heeft gemaakt van een overeenkomst tussen Parallel Groep en de curator” leidt mijns inziens niet tot een ander oordeel. Het bestreden oordeel is derhalve niet onjuist noch onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
2.21
De slotsom is dat de klachten van onderdeel 2 falen.
3. Conclusie
Gelet op het slagen van onderdeel 1, strekt de conclusie tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2017
Het hof vermeldt kennelijk abusievelijk: uitvoerbaar bij voorraad.
Artis bestrijdt dat er een brief van 15 maart 2013 gericht “aan Artis” zou bestaan. Zie cassatiedagvaarding nr. 1.4.
Het hof vermeldt kennelijk abusievelijk: 28 maart 2014. Zie ook prod. 5 bij mvg.
Zie rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014.
Zie ook rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 1 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.3 van het bestreden arrest.
Zie rov. 1 van het bestreden arrest.
Het middel verwijst naar HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9061, NJ 2006/190 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, NJ 2014/521, m.nt. HJS.
Het middel verwijst naar cva nr. 5.4 en mva nr. 4.37.
Het middel verwijst naar mva nr. 4.36 en prod. 1.
Het middel verwijst naar mva nrs. 4.9-4.12, 4.32-4.33 en 4.36; pleitnota Artis in appel, nrs. 2.1-2.3 en 3.2. In voetnoot 3 van het middel wordt verwezen naar prod. 7 bij cva (aansprakelijkstelling februari 2013).
Het middel verwijst naar prod. 9, 15 en 17 bij inl. dagv.; mvg p. 7 (onder nrs. 1 en 3) en p. 8 (onder nr. 6); mva nr. 4.34, en pleitnota Artis in appel nrs. 3.2 en 3.12.
Het middel verwijst naar pleitnota Artis in appel nrs. 3.10-3.11.
L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (2003), nr. 5.5.3.3.
Zie pleitnota Artis in appel nr. 3.11.
Het middel verwijst naar mva nr. 4.38.
Het middel verwijst naar pleitnota Parallel Groep in appel nr. 2.
Vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, RvdW 2017/262, JBPR 2017/35 m.nt. G.C.C. Lewin.
Beroepschrift 30‑05‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de dertigste mei tweeduizendzestien] , ten verzoeke van: de stichting STICHTING TOT INSTANDHOUDING VAN DE DIERGAARDE VAN HET KONINKLIJK ZOÖLOGISCH GENOOTSCHAP NATURA ARTIS MAGISTRA, gevestigd te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Naderlanden mr. G.R. den Dekker, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, mr. Jeroen Sebastlaan Wijnhoff, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
AAN
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PARALLEL GROEP B.V., gevestigd te Utrecht, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. E.M. Van Zelm, kantoorhoudende te (3732 EV) De Bilt aan de Molenkamp 60, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Dhr. J. Witvoet, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 1 maart 2016 door het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.164.211/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als geïntimeerde en de gerekwireerde voornoemd als appellante;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag eenentwintig oktober tweeduizendzestien (21-10-2016), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of Indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Korte inleiding1.
Tussen de Stichting tot Instandhouding van de Diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (hierna: ‘Artis’) en EnergiQ Installatietechniek B.V. (hierna: ‘EnergiQ’), een in wateren klimaattechniek gespecialiseerde onderneming, bestond sedert 2009 een bestendige handelsrelatie. Partijen sloten in september 2009 een raamovereenkomst op basis waarvan Artis verschillende opdrachten aan EnergiQ verstrekte. De samenwerking werd jaarlijks tussen partijen geëvalueerd en er werd dan bezien of deze voor weer een jaar werd voortgezet.
Vanaf 2011 heeft EnergiQ onder meer werkzaamheden verricht in de Fazanterie, het schildpaddenverblijf, het Apenhuis en de vijver van de door Artis geëxploiteerde dierentuin. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de gebrekkige uitvoering en het niet naar behoren — of in het geheel niet — opleveren van het werk. Artis heeft EnergiQ mede in dit verband aansprakelijk gesteld in februari 2013. EnergiQ heeft tekortkomingen erkend en de partijen hebben afgesproken dat EnergiQ een correcte afronding van de werkzaamheden zal verzorgen en creditnota's zal sturen ter zake van reeds aan Artis in rekening gebrachte werkzaamheden. EnergiQ heeft op 18 maart 2013 creditnota's verstuurd voor een deel van de door haar in rekening gebrachte werkzaamheden. Tot een finale afwikkeling van het geschil is het niet gekomen; herstel van de gebreken en compensatie van de geleden schade zijn uitgebleven. Tot een afwikkeling gaat het ook niet meer komen; EnergiQ is bij vonnis van 26 maart 2013 — op eigen aanvraag — failliet verklaard.
In deze zaak stelt de (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van EnergiQ, Parallel Groep B.V. (hierna: ‘Parallel’), dat zij een eerste en een tweede pandrecht2. heeft op handelsvorderingen van EnergiQ op derden, waaronder Artis. Parallel vordert uit hoofde van deze pandrechten betaling van een aantal facturen van EnergiQ door Artis voor een totaalbedrag van € 66.941,21 in hoofdsom.
De rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg de vordering van Parallel afgewezen omdat (kort gezegd) de pretense pandrechten van Parallel waaraan zij het recht op betaling jegens Artis ontleent niet rechtsgeldig zijn gevestigd. Het hof Amsterdam heeft in het ten deze bestreden arrest van 1 maart 2016, onder vernietiging van het vonnis, alsnog geoordeeld dat de pandrechten wel rechtsgeldig zijn gevestigd en heeft de overige verweren van Artis verworpen.
Van belang is verder dat de curator in het faillissement van EnergiQ (hierna: ‘de curator’) de opvatting van Artis deelt en de betreffende verpandingen aan Parallel in rechte heeft aangetast. Bij tussenvonnis van 21 oktober 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering van de curator tot vernietiging van het tweede pandrecht op grond van art. 47 Fw zal worden toegewezen. Ten aanzien van het eerste pandrecht is bij dit tussenvonnis aan Parallel een bewijsopdracht verstrekt, met de aantekening van de rechtbank dat dit pandrecht op 25 maart 2013 of kort daarna is vervallen.
In de onderhavige procedure heeft het tussenvonnis van 21 oktober 2015 weliswaar geen rol gespeeld, maar wet in de nasleep van het ten deze bestreden arrest; de verkorte inhoud ervan is kenbaar uit (rov. 5.3 van) het kort geding vonnis van 22 april 2016 dat is gewezen tussen Artis en Parallel door de rechtbank Midden-Nederland (zaaknr. / rolnr. C/16/412363 / KG ZA 16-219). In het dictum van dit kort geding vonnis, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, is de executie van het bestreden arrest geschorst ten gunste van Artis totdat in een bodemzaak ‘komt vast te staan dat Parallel Groep een pandrecht toekomt op de vordering van EnergiQ op Artis, waaraan zij haar recht op betaling van het bedrag van € 66.941, 21 in hoofdsom ontleent.’
Artis richt hierna klachten tegen rov. 3.12 t/m 3.14 van het arrest van het hof Amsterdam van 1 maart 2016. Als een of meerdere klachten slagen, treft dit ook het dictum (rov. 4).
Klachten
Onderdeel 1: verrekening
1.1.
In rov. 3.12 overweegt het hof, kort gezegd, dat het gelet op artikel 6:136 BW het beroep van Artis op verrekening zal passeren nu de tegenvordering waarop Artis zich ter verrekening beroept niet eenvoudig is vast te stellen, Dit oordeel is onjuist. Zoals blijkt uit het arrest Hoge Raad 18 november 2005, NJ 2006/190 (nadien nog verruimd bij HR 13 september 2013, NJ 2014/521) staat hier aan artikel 6:136 BW de toepasselijkheid van art. 53 Fw in de weg. In geval van faillissement van de pandgever (EnergiQ) kan de debiteur van de verpande vordering (Artis) met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw zijn tegenvordering verrekenen zonder dat de pandhouder (Parallel) zich op art. 6:136 BW kan beroepen. Artis heeft art. 53 Fw uitdrukkelijk in stelling gebracht ter zake van haar beroep op verrekening, vgl. cva nr. 5.4; mva nr. 4.37. Het hof had art. 6:136 BW niet mogen toepassen.
1.2.
Voor zover het hof in rov. 3.12 zijn oordeel om het beroep van Artis op verrekening te passeren mede heeft gegrond op het samenstel van het voorstel van Artis bij emailbericht van 15 maart 2013 en de zijdens EnergiQ verstuurde creditnota's en/of op het ontbreken van voldoende feitelijk en concreet loegelichte c.q. nog in aanmerking te nemen posten ter verrekening, heeft het miskend dat dit een en ander niet kan afdoen aan het beroep van Artis op art. 53 Fw en aan de niet-toepasselijkheid van art. 6:136 BW. Als Artis haar schuld aan de boedel als ‘onderpand’ verliest, houdt zij slechts een waardeloze vordering over als (concurrente) schuldeiser in het faillissement van EnergiQ.
1.3.
De motivering van het hof in rov. 3.12 is daarbij onvoldoende begrijpelijk, omdat Artis niet alleen een overzicht van concrete schadeposten heeft gegeven ter grootte van in totaal ruim € 80.000,-- (vgl. mva nr. 4.36 en prod 1), maar ook er op heeft gewezen dat zij haar voorstel aan EnergiQ heeft gedaan tegen de achtergrond van (het willen behouden van) de duurzame relatie van partijen. Artis verwachtte dat EnergiQ náást de creditering van bepaalde onterecht verzonden facturen, niet-uitgevoerde werkzaamheden alsnog conform opdracht zou uitvoeren en de door toedoen van EnergiQ geleden schade kosteloos zou herstellen (vgl. mva, nr. 4.9–4.12, 4.32, 4.36).3. Artis wist dat er financiële problemen waren bij EnergiQ, maar was niet op de hoogte van het voornemen van de aandeelhouder van EnergiQ om het faillissement aan te vragen. Als Artis dat laatste had geweten had zij haar aansprakelijkstelling ten volle gehandhaafd en niet EnergiQ nog een kans gegeven om de relatie te redden (vgl. pleitnota zijdens Artis in hoger beroep, nr. 2.1–2.3). Het hof had dus niet mogen nalaten te motiveren waarom het dit voorstel van Artis in de situatie vóór het faillissement van EnergiQ desondanks leidend heeft geacht voor de beoordeling van het beroep van Artis op verrekening jegens Parallel4. in de situatie ná dat faillissement (toen duidelijk was geworden dal de handelsrelatie definitief over was en er van EnergiQ niets meer te verwachten viel).
1.4.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.12 mede erop heeft doen rusten dat Artis ten tijde van haar voorstel bij email van 15 maart 2013 reeds bekend was met de verpandingen aan Parallel en/of het aanstaande faillissement van EnergiQ, is dat oordeel onbegrijpelijk. Het partijdebat laat geen andere conclusie toe dan dat Artis eerst op 18 maart 2013, dus enkele dagen na haar voorstel, bericht van Parallel heeft gekregen.5. Dat er een brief met informatie over de verpandingen gedateerd op 15 maart 2013 ‘aan Artis’ zou bestaan, waar rov. 3.1.8 (en rov. 3.4) vanuit lijkt te gaan, is feitelijk onjuist en rust op een kennelijke vergissing van de rechter.6.
Onderdeel 2: opschorting en bevrijdende betaling
2.1.
In rov. 3.14 grondt het hof de ‘duidelijkheid’ voor Artis omtrent aan welke partij zij bevrijdend kan betalen op de verklaring ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep van de advocaat van Parallel, dat Parallel met de curator is overeengekomen dat alle opbrengsten van (incasso)procedures afzonderlijk op zijn derdengeldenrekening worden gereserveerd. Het hof heeft met zijn oordeel echter miskend dat die overeenkomst (waar Artis niet bij is betrokken) niet de twijfel omtrent het bevrijdend betalen wegneemt voor Artis, zolang niet is komen vast te staan of de onderhavige verpandingen stand houden. Immers, als de curator de verpandingen met succes aantast,7. ontvalt de grondslag aan enige betaling van Artis aan Parallel maar dit betekent niet dat Artis daarmee ‘dus’ € 66.941,21 aan de curator moet betalen. De curator heeft de (tegen)vordering van Artis op EnergiQ van ruim € 80.000,- voorlopig erkend maar kan gezien zijn boedel waarschijnlijk niets vergoeden, en ook tegenover de curator komt Artis een beroep toe op verrekening op de voet van art. 53 Fw (vgl. pleitnota Artis in appel nr. 3.10–3.11). Artis wordt door 's hofs oordeel dus indirect gedwongen om de (in omvang door haar betwiste) vordering van EnergiQ te betalen aan de boedel met verlies van haar beroep op art. 53 Fw en zonder vooruitzicht op enige vergoeding. Artis hoeft de afspraak tot het (door)storten van haar betaling door de advocaat van Parallel aan de curator als de verpandingen inderdaad ongeldig blijken te zijn, echter helemaal niet tegen zich te laten gelden. Het is dan ook onjuist, althans in dit licht onbegrijpelijk, dat de overeenkomst tussen Parallel en de curator wat het hof betreft de gevolgen van art. 6:37 BW teniet doet.
2.2.
In het verlengde hiervan heeft het hof in rov. 3.14 eveneens miskend dat Artis wettelijke handelsrente pas verschuldigd kan worden vanaf het moment dat is komen vast te staan of de verpandingen stand houden, omdat Artis tot die tijd niet een vertraging in de betaling kan worden toegerekend (vgl. mva nr. 4.38; vgl. ook art. 6:119a lid 7 BW).
2.3.
Althans had het hof in rov. 3.14 in het kader van de eisen van hoor en wederhoor, gezien het feit dat (de advocaat van) Parallel voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep en heel summier gewag heeft gemaakt van een overeenkomst tussen Parallel en de curator, deze nieuwe stelling niet — althans niet zonder Artis nog in de gelegenheid te stellen om zich op een later tijdstip daarover uit te laten (het hof was ten tijde van het pleidooi ermee bekend dat de bodemzaak tussen de curator en Parallel reeds voor vonnis stond8.) — voldoende mogen achten om Artis bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 66.941,21 met de wettelijke handelsrente op de derdengeldrekening van de advocaat van Parallel.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € [94,08]
[De kosten dezes zijn:]
[exploot | € | 77,75 |
verschotten | € | |
verhoging(BTW) | € | 6,33 |
TOTAAL | € | 94,08] |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑05‑2016
Vgl. voor de feiten ook het bestreden arrest, rov. 3.1.1 e.v.
Met het eerste pandrecht bedoelt Parallel een nevenrecht dat met een cessie van vorderingen van ING Bank is meegekomen, vgl. rov. 3.1.6 bestreden arrest; het tweede pandrecht is rechtstreeks gevestigd tussen EnergiQ en Parallel, vgl. rov. 3.1.7.
Vgl. ook de aansprakeijksteilling van Artis van februari 2013 (prod. 7 bij cva), waarin nog uitdrukkelijk het vertrouwen in EnergiQ wordt uitgesproken ter zake van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden om uiteindelijk conform opdracht te presteren.
Vgl. in dat verband tevens mva nr. 4.33 en pleitnota Artis in appel, nr. 3.2.
De brief van Parallel aan Artis dateert van 18 maart 2013 (prod. 15 bij inl dagv); dat is ook de brief waar de advocaat van Artis bij brief van 2 mei 2013 op heeft gereageerd (vgl. prod. 17 bij inl dagv) en waaraan Parallel zelf heeft gerefereerd in de procedure, vgl. mvg p. 7 (onder nr.1 en nr. 3) en p. 8 (onder nr, 6). Vgl. zijdens Artis voorts mva nr. 4.34 en pleitnola Artis in appel, nr. 3.2 en nr. 3.12 (‘…de eerste brief van Parallel van 16 maart 2013’).
Alleen prod. 9 bij inl. dagv. bevat een brief van de datum 15 maart 2013, maar deze brief is niet gericht aan Artis.
Hetgeen intussen heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit rov. (2.8 en) 5.3 van het vonnis van 22 april 2016 van de rechtbank Midden-Nederland in bet executie kort geding naar aanleiding van het ten deze bestreden arrest (zaaknr, / rolnr, C/16/412363 / KG ZA 16-219).
Dit heeft de advocaat van Parallel opgemerkt in nr. 2 van de pleitnota in appel.