Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.3.3.7
V.3.3.7 De mededeling stelt een grens aan de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356406:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
De regeling van art. 3:94 lid 2 BW ziet uitsluitend op de cessie van een bestaande vordering waarvan de identiteit van de schuldenaar onbekend is.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337-1338, waar wordt opgemerkt dat de eis van een “bestaande rechtsverhouding” die in art. 3:239 lid 1 BW wordt gesteld voor de stille verpanding van een toekomstige vordering, niet geldt voor de openbare verpanding en de cessie van een toekomstige vordering. De openbare verpanding en de cessie van toekomstige vorderingen zouden praktisch voldoende worden beperkt door het mededelingsvereiste. Dat met het mededelingsvereiste is beoogd een grens te stellen aan de cessie bij voorbaat van toekomstige vorderingen kan voorts worden afgeleid uit MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397, waar de minister opmerkt dat een cessie van toekomstige vorderingen op nog onbekende schuldenaren aanleiding zou geven tot “verwikkelingen”.
Een andere vraag is in welke mate een cessie of verpanding van toekomstige vorderingen ook stand dient te houden in het faillissement van de cedent/pandgever. Zie daarover: § IX.4.
432. Functie (v): begrenzing van de mogelijkheid om bij voorbaat over toekomstige vorderingen te beschikken. De mededeling als constitutief vereiste voor een geldige levering en verpanding stelt een natuurlijke grens aan de cessie en verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen. De cessie of verpanding van een toekomstige vordering is immers alleen dan mogelijk, indien de identiteit van de schuldenaar bekend is zodat mededeling kan worden gedaan.1 Men zou kunnen menen dat deze beperking van de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken, wenselijk is, aangezien het de cedent/pandgever beschermt tegen onbezonnen en overijld gedrag. Het voorkomt immers dat de cedent door het tekenen van een enkele akte op voorhand al zijn toekomstige vorderingen overdraagt. Bovendien strekt de beperking ook ter bescherming van de belangen van de overige schuldeisers van de cedent, aangezien toekomstig vermogen voor verhaal behouden blijft.
Indien men het wenselijk vindt om een beperking te stellen aan de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken, dan zou deze beperking inderdaad gevonden kunnen worden in de mededeling als constitutief vereiste voor een geldige levering.2 Een dergelijke beperking kan echter ook worden gevonden – zoals thans bij de stille cessie en verpanding ook het geval is – in het vereiste dat de levering van een toekomstige vordering slechts mogelijk is, indien de vordering wordt verkregen uit een ten tijde van de levering bestaande rechtsverhouding (zie art. 3:94 lid 3, 239 lid 1 BW). Overigens meen ik dat de cessie en verpanding van toekomstige vorderingen onbeperkt mogelijk dient te zijn. In hoofdstuk IX (§ 6) zal ik betogen dat het naar mijn mening niet wenselijk is om door middel van de leveringsvoorschriften beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken.3