Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.3.3.6
V.3.3.6 Mededeling en derdenbescherming
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354015:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Dit is anders indien er nog geen geldige cessie- of pandakte tot stand is gekomen.
Indien een tweede cessionaris als eerste mededeling doet, heeft dit tot gevolg dat hij de vordering (onbezwaard) verkrijgt. Indien een tweede pandhouder als eerste mededeling doet, betekent dit dat er in geval van een eerdere verpanding rangwisseling plaatsvindt en dat in geval van een eerdere cessie het pandrecht de cessionaris kan worden tegengeworpen.
Dit geldt voor het Belgische recht (art. 1690 lid 3 BW) en het Engelse recht (de “rule” van “Dearle v. Hall”). Zie hierover: Verhagen 2002a, p. 253-255. Zie voor het Belgische recht ook: Verbeke 1996, p. 79 e.v. Voor rechtsvergelijkende opmerkingen over de problematiek van meervoudige beschikkingen over vorderingen op naam, zie: Kötz 2008, nrs. 100-105.
Art. 3.9.2.3, tweede zin, van het Ontwerp Meijers bepaalde: “Het pandrecht werkt niet ten nadele van hen die door een betekening of een kennisgeving te goeder trouw en om baat een recht op de vordering hebben verkregen” (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 761). Het Gewijzigd Ontwerp van art. 3.9.2.3 kende in het vierde lid wat betreft de ruime regeling van de stille verpanding een bepaling met een meer beperkte strekking: “Wordt het verpande goed overgedragen of met vruchtgebruik bezwaard voordat de verpanding aan de in het eerste lid genoemde personen is medegedeeld, dan kan het pandrecht niet tegen de verkrijger worden ingeroepen, tenzij hij het kende of had behoren te kennen”. Zie daarover: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 763-764. De regeling is uiteindelijk geschrapt, zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1336-1337.
Zie voor uitvoerige beschouwingen: Verhagen 2002a, p. 250 e.v.
Zie o.a.: Verstijlen 2004a, p. 14 e.v.; Rongen & Verhagen 2003, p. 693; Verhagen 2002a, p. 255 e.v. en Verstijlen 1994, p. 111-113. Vgl. ook: Salomons 2007a, p. 545 e.v. en Salomons 2004b, p. 805-806.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 209, 225, 226 en 236 en Asser/ Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 349 e.v. Vgl. HR 19 mei 1989, NJ 1990, 745, m.nt. JCS (IFN/CBI) en HR 24 februari 1911, W 9145 (Numann/Staatsspoorwegen).
Aldus terecht: Verhagen 2002a, p. 252-253.
Hetzelfde geldt voor de derdenbescherming die wordt geboden door de artikelen 3:36, 86, 88 en 238 BW.
In deze zin: Verhagen 2002a, p. 255 e.v.
Aldus: Verhagen 2002a, p. 255-256.
Bij het structureren van bijvoorbeeld een securitisationtransactie wordt het frauderisico (i.e. meervoudige cessie/verpanding) meestal voor lief genomen. Illustratief hiervoor is dat de rating agencies bij het toekennen van een rating aan de ABS uitgaan van de goede trouw van de seller/originator (de cedent). Het frauderisico speelt derhalve geen (of nauwelijks een) rol bij de bepaling van de hoogte van de rating. Het risico wordt meestal contractueel afgedekt doordat de cedent in de ‘receivables purchase agreement’ garandeert dat hij bevoegd is om over de vorderingen te beschikken en dat de vorderingen niet zijn beslagen of bezwaard met beperkte rechten. Bovendien verbindt de cedent zich in een ‘covenant’ ertoe de vorderingen niet te zullen vervreemden of bezwaren met een beperkt recht.
Indien de kredietnemer bijvoorbeeld een handelsonderneming is, kan de financier verlangen dat hem de meest recente jaarcijfers van de accountant van de kredietnemer ter hand worden gesteld. Uit deze cijfers blijkt wie de andere financiers van de kredietnemer zijn en welke zekerheden zijn verschaft. Zie Beekhoven van den Boezem & Goosmann 2010a, p. 751. Vgl. reeds: Brahn 1988, p. 152-153, die opmerkt dat het voor een cedent in de praktijk niet eenvoudig zal zijn om vorderingen voor een tweede keer te cederen.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 763-764.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1336-1337, alsmede noot 65. Ook tijdens de parlementaire behandeling van de regeling van de stille cessie, is de bescherming van de tweede cessionaris in geval van een dubbele cessie ter sprake gekomen. De minister merkte op dat er geen goede reden zou zijn om op het bestaande stelsel terug te komen. Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 12.
Aldus: Verhagen 2002a, p. 257, die mede op deze grond meent dat er geen reden is om de verkrijger of pandhouder van een vordering op naam anders te behandelen dan die van een roerende zaak.
Waarbij moet worden bedacht dat het maatschappelijk belang van de verpanding en cessie van vorderingen op naam vooral is gelegen in de financiële praktijk. Ook de derdenbeschermingsregel van art. 3.9.2.3 lid 4 van het Gewijzigd Ontwerp is uiteindelijk op aandringen van “de praktijk” – te weten: het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen – geschrapt. Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1336-1337.
Bovendien moet worden bedacht dat de omzetting van een vuistloos pandrecht op roerende zaken in een vuistpand veel lastiger is dan de omzetting van een stil pandrecht op vorderingen in een openbaar pandrecht. Voor het laatste is een enkele mededeling immers voldoende. Het eerste vereist dat de zaken in de macht van de pandhouder of een derde worden gebracht. Dit vormt een natuurlijke rem op het (snel) opeisen van verpande zaken.
Vgl. de wettelijke vermoedens van de artikelen 3:109 en 119 lid 1 BW.
Zie Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 322 en Pitlo/Reehuis en Heisterkamp 2006, nr. 150. Zie voorts: TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 322, waar wordt opgemerkt dat men bij de overdracht van roerende zaken of rechten aan toonder “in het verkeer niet gewoon is een diepgaand onderzoek hoe de vervreemder het goed heeft verkregen, in te stellen”.
Deze schijn volgt op zichzelf ook niet uit het feit dat de cedent/pandgever de cessionaris/pandhouder voorziet van de persoons- en adresgegevens van de schuldenaar, zodat de cessionaris/pandhouder in staat is om de cessie/verpanding mede te delen. Een en ander kan anders zijn, indien de cedent de cessionaris een door de schuldenaar ondertekende schuldbekentenis toont of als het de cessionaris voldoende duidelijk is dat de cedent de feitelijke macht over de vordering uitoefent, hetgeen onder meer kan blijken uit de inning van de vordering. Aan deze machtsuitoefening kan een vermoeden van gerechtigdheid worden verbonden (art. 3:109 en 119 lid 1 BW). Anders dan bij machtsverschaffing van roerende zaken zal het voor een cessionaris/pandhouder echter niet altijd duidelijk zijn of de cedent/pandgever ook de feitelijke macht over de vorderingen heeft, zodat niet als algemene regel kan worden aangenomen dat de cessionaris/pandhouder afgaat op een schijn van gerechtigdheid.
Zie hiervoor: nrs. 426 en 427.
Stille (zekerheids)rechten op vorderingen op naam verdienen geen bescherming.
Aldus: Verstijlen 2004a, p. 16 en p. 19-20.
Zie nr. 428.
Men zou hiertegen in kunnen brengen dat het feit dat de cessionaris/pandhouder geen navraag heeft gedaan, niet aan bescherming in de weg hoeft te staan. Immers, indien de eerdere cessie/verpanding de schuldenaar nog niet is medegedeeld, dan kan de tweede cessionaris/pandhouder de eerdere cessie/verpanding ook bij navraag niet kennen. Bij de bescherming die in geval van registergoederen door art. 3:24 BW wordt geboden, geldt eveneens dat voor een beroep daarop niet vereist is dat de registers ook werkelijk zijn geraadpleegd. Mijns inziens is echter een belangrijk verschil dat bij de verkrijging van een recht op een registergoed, anders dan bij vorderingen op naam, in de regel juist wel een onderzoek van de registers plaatsvindt. Dit rechtvaardigt mede – naast het argument dat anders te veel afbreuk zou worden gedaan aan de door art. 3:24 BW geboden bescherming (zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 132) – waarom voor de bescherming van art. 3:24 BW niet nodig is dat de registers werkelijk geraadpleegd zijn.
Zo ook: Salomons 2007a, p. 545.
Hiermee kom ik terug op mijn eerder ingenomen standpunt in WPNR 6546 (2003), p. 693.
429. Functie (iv): de mededeling kan een functie vervullen in het kader van de bescherming tegen meervoudige beschikking. Aan de mededeling van cessie zou een functie kunnen worden toebedeeld bij de goederenrechtelijke bescherming van een cessionaris tegen een eerdere cessie of verpanding. Men zou als regel kunnen hanteren, dat in het geval de tweede cessionaris als eerste mededeling doet, hij zijn recht kan tegenwerpen aan de eerste cessionaris of pandhouder, mits hij op het moment van de mededeling te goeder trouw is.
In een stelsel waarin mededeling een constitutief vereiste is voor een geldige levering of verpanding van een vordering op naam, wordt dit resultaat vanzelf bereikt. Zolang er geen mededeling is gedaan, is de vordering immers nog niet overgedragen of verpand. De vordering behoort nog (onbezwaard) tot het vermogen van de cedent/pandgever. De vordering wordt in de regel verkregen door degene die als eerste mededeling van zijn recht doet.1 Men hoeft evenwel aan de mededeling geen constitutief karakter toe te kennen, wil men deze derdenbescherming realiseren. Men zou de mededeling ook als een correctiemechanisme kunnen laten fungeren, door bij een meervoudige beschikking over dezelfde vordering degene die als eerste mededeling aan de schuldenaar doet te laten voorgaan, mits hij op het moment van zijn rechtsverkrijging (de cessie of verpanding) of de mededeling daarvan niet op de hoogte was van de eerdere beschikkingshandeling.2 Deze derdenbeschermings- of prioriteitsregel wordt in verschillende rechtsstelsels gehanteerd.3 Ook in het Ontwerp Meijers en het Gewijzigd Ontwerp van het huidige BW was aanvankelijk een vergelijkbare regeling opgenomen, die uiteindelijk echter weer is geschrapt.4
Het gaat het bestek van dit boek te buiten om diepgaande beschouwingen te wijden aan de derdenbescherming bij vorderingen op naam.5 Ik volsta met enkele opmerkingen.
430. Huidig stelsel: geen bescherming tegen meervoudige beschikking. Hoewel daarvoor in de literatuur wel is gepleit,6 wordt een cessionaris of pandhouder, ook al is hij te goeder trouw, in het huidige stelsel niet beschermd tegen een eerdere stille cessie of verpanding van de vordering.7 Een regeling vergelijkbaar met die van art. 3:86 lid 2 BW ontbreekt voor vorderingen op naam. Art. 3:88 BW biedt de cessionaris geen soelaas. De bepaling beschermt uitsluitend tegen beschikkingsonbevoegdheid van de cedent die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Ook aan art. 3:36 BW zal een cessionaris meestal geen bescherming kunnen ontlenen. De bepaling biedt alleen bescherming, indien de cessionaris op grond van een verklaring of gedraging van de eerste cessionaris/pandhouder heeft mogen aannemen dat er geen eerdere cessie/verpanding heeft plaatsgevonden.8 Het enkele feit dat de eerste cessionaris/pandhouder van zijn cessie of verpanding geen mededeling heeft gedaan, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat de eerste cessionaris/pandhouder de schijn heeft gewekt dat er geen cessie of verpanding heeft plaatsgevonden. Het niet doen van mededeling is op zichzelf niet een relevante verklaring of gedraging in de zin van art. 3:36 BW.9 De wetgever heeft immers bewust gekozen voor een systeem waarin latere verkrijgers van een vordering op naam niet worden beschermd tegen een eerdere stille cessie of verpanding.10 Zou men art. 3:36 BW zonder meer toepasselijk achten, dan wordt dit systeem illusoir gemaakt.11
431. Wijziging van het bestaande stelsel gewenst? Zowel voor handhaving als voor wijziging van het bestaande stelsel kunnen argumenten worden aangevoerd. Zoals vermeld, zou een stille verpanding of een stille cessie kunnen bijdragen aan een valse schijn van kredietwaardigheid van de pandgever/cedent. Voor een wijziging van het geldende stelsel pleit allereerst dat de nadelige gevolgen daarvan tot op zekere hoogte kunnen worden gemitigeerd door een derdenbeschermingsbepaling zoals hier beschreven.12 Men zou van mening kunnen zijn dat een verkrijger te goeder trouw zonder meer bescherming verdient tegen goederenrechtelijke rechten van derden waarvan hij het bestaan (door toedoen van de derde/rechthebbende) niet kan kennen.
Voorts zou de regeling van derdenbescherming bij cessie en verpanding van vorderingen op naam daardoor meer in overeenstemming worden gebracht met de derdenbeschermingsregels die gelden voor roerende zaken en vorderingen aan order of toonder.13 Voor handhaving van het geldende stelsel pleit dat in het huidige systeem de rechtspositie van een stil pandhouder of van een stille cessionaris uitermate sterk is. De pandhouder of de cessionaris is er immers zeker van dat als de vordering niet eerder is gecedeerd of verpand, hij zijn recht in beginsel niet kan verliezen als gevolg van een tweede cessie of verpanding. Deze zekerheid komt de waarde van een stille verpanding of een stille cessie van vorderingen als financieringsinstrument ten goede. Men kan echter betogen dat dit ook geldt voor een stelsel waarin de cessionaris/panhouder die te goeder trouw is wel wordt beschermd tegen een eerdere (niet medegedeelde) cessie of verpanding.14 Een pandhouder of cessionaris te goede trouw weet immers dat hij wordt beschermd als hij als eerste mededeling van zijn recht doet.
Toch zal bij veel financieringstransacties door de financier voorbij worden gegaan aan het risico dat de vorderingen reeds eerder zijn gecedeerd of verpand. Zeker in geval van een kredietwaardige wederpartij zal worden uitgegaan van diens goede trouw.15 Bovendien kan in bepaalde gevallen een ‘due diligence’ tot op zekere hoogte uitkomst bieden en kan het resterende risico worden verdisconteerd in de prijs van het krediet.16 Een financier kan echter wel bezwaar hebben tegen het risico dat hij zijn recht als gevolg van toekomstige frauduleuze handelingen, die hij ten tijde van de verpanding of cessie niet of moeilijk kan inschatten, kan kwijtraken. Dit risico kan met zich brengen dat de financier wellicht minder snel bereid is om krediet te verlenen of een bestaand krediet te verlengen, behalve wellicht tegen een hogere (rente)vergoeding. Daarnaast kan een wijziging van het huidige stelsel tot gevolg hebben dat financiers, eerder dan wellicht wenselijk is, overgaan tot het doen van mededeling teneinde hun positie zeker te stellen, met als mogelijk resultaat dat de financiële moeilijkheden van de cedent/pandgever alleen maar toenemen.17 Het feit dat een derdenbeschermingsbepaling als hier beschreven een juiste inschatting van de mate van zekerheid die in de toekomst aan een stil pandrecht (of een stille cessie) kan worden ontleend, bemoeilijkt, is destijds een belangrijke reden geweest om de derdenbeschermingsregeling van art. 3.9.2.3 lid 4 van het Gewijzigd Ontwerp te schrappen.18
Dezelfde argumenten zouden echter ook kunnen worden aangevoerd tegen een derdenbeschermingsregel bij pandrecht op roerende zaken. Toch hebben deze argumenten er niet aan in de weg gestaan dat in de wet regelingen zijn opgenomen die een verkrijger of pandhouder van een roerende zaak bescherming kunnen bieden tegen een eerdere verpanding (zie de artikelen 3:86 lid 2 en 238 lid 2 BW). Men zou dus kunnen betogen dat voor vorderingen op naam eenzelfde regime zou moeten gelden.19 Een aansluiting bij de regels die gelden voor roerende zaken zou naar mijn mening echter niet een doel op zich moeten zijn. Belangrijker is de vraag of de praktijk behoefte heeft aan de invoering van een derdenbeschermingsregel voor de verkrijging van rechten op vorderingen op naam. Daar kan om de hier vermelde redenen aan worden getwijfeld.20
Het is voorts de vraag of een vergelijking met roerende zaken wel geheel op haar plaats is. Vorderingen zijn, mede vanwege hun grote liquiditeit, voor financiers vaak veel waardevollere objecten van zekerheid dan roerende zaken, zeker in een economie die – zoals de Nederlandse – voor een groot deel is gestoeld op dienstverlening. Uit het feit dat de derdenbeschermingsregeling bij roerende zaken in de financiële praktijk niet op noemenswaardige bezwaren is gestuit, mag nog niet worden afgeleid dat er evenmin bezwaren zouden bestaan tegen de invoering van een vergelijkbare derdenbeschermingsbepaling voor vorderingen op naam.21 Ik acht het niet ondenkbaar dat financiers het risico van het verlies van zekerheidsrechten op roerende zaken – voor zover reëel aanwezig – van minder belang achten mede omdat zij daarnaast meestal ook zekerheid hebben in de vorm van pandrecht op vorderingen en mogelijk hypotheek, hetgeen uiterst sterke zekerheidsrechten zijn.
Daarnaast is er een belangrijk verschil in functioneren van roerende zaken en vorderingen op naam in het maatschappelijk verkeer. Met betrekking tot roerende zaken zou het handelsverkeer onaanvaardbaar worden belemmerd, indien steeds het risico zou bestaan dat zaken worden opgevorderd door derden met een ouder goederenrechtelijk recht. Derdenbescherming is onmisbaar voor een vlot verlopend en rechtvaardig handelsverkeer. Voor vorderingen op naam geldt dat minder. Het belang van de cessie en verpanding is vooral gelegen in de financiële praktijk en zoals gezegd is het goed mogelijk dat deze praktijk de voorkeur heeft voor het huidige stelsel waarin latere verkrijgers niet worden beschermd tegen eerdere beschikkingen.
Daarbij komt dat het directe belang dat de pandgever heeft bij een ongestoorde inning van zijn (stil) verpande geldvorderingen groot is, misschien wel groter dan het belang van een vrij gebruik van voorraden en inventaris. Vorderingen genereren immers naar hun aard geld dat door de pandgever/schuldenaar onmiddellijk kan worden aangewend voor de voldoening van de lopende kosten van de bedrijfsvoering. Anders dan een voortijdige opeising van verpande zaken zou een voortijdige mededeling van verpanding (en inning door de pandhouder) voor de pandgever wel eens veel sneller, zo niet terstond, tot insolventie kunnen leiden. Met het oog hierop dient het risico van een wedloop van mededelingen naar mijn mening zoveel mogelijk te worden voorkomen. Ook dit is een argument om de cessie of verpanding van vorderingen op naam wat betreft derdenbescherming anders te behandelen dan de levering van een roerende zaak.
Tot slot kan nog het volgende (meer dogmatische) argument worden genoemd. In geval van roerende zaken geldt dat de feitelijke macht over de zaak degene die deze macht uitoefent (de houder) legitimeert als de rechthebbende. Derden mogen in beginsel afgaan op de schijn van eigendom die door de feitelijke machtsuitoefening in het leven wordt geroepen.22 Derden zijn immers niet in staat om eenvoudig te achterhalen wie werkelijk de eigenaar is. Deze ‘legitimatieleer’ ligt ten grondslag aan de derdenbeschermingsbepalingen van de artikelen 3:86 en 238 BW.23 Op vorderingen op naam – en ook op registergoederen – is deze leer echter niet van toepassing. Een cessionaris of pandhouder in spe (die te goeder trouw is) mag niet zonder meer afgaan op de schijn van gerechtigdheid van de cedent/pandgever. Ten eerste geldt dat het enkele feit dat de cedent de vordering ter overdracht aanbiedt en dat er tussen cedent en cessionaris een cessie-akte wordt opgemaakt, nog geen schijn van gerechtigdheid in het leven roept.24 Ten tweede kan de cessionaris of pandhouder, anders dan een verkrijger van (een recht op) een roerende zaak, tot op zekere hoogte verifiëren – althans in theorie25 – of de cedent/pandgever ook werkelijk (nog) onbeperkt rechthebbende van de vordering is. Hij kan immers navraag doen bij de schuldenaar.
Men kan nu betogen dat als de eerdere cessie of verpanding de schuldenaar niet is medegedeeld, een tweede cessionaris de cedent als de (onbeperkt) rechthebbende van de vordering moet mogen beschouwen, zodat hij, na mededeling van zijn recht, behoort te worden beschermd.26 De tweede cessionaris kan immers het bestaan van de eerdere cessie/ verpanding niet achterhalen door te informeren bij de schuldenaar.27 Deze redenering gaat echter ten onrechte voorbij aan de hiervoor gedane constatering dat in de praktijk een cessionaris de cessie in de regel zal aanvaarden zonder informatie in te winnen bij de schuldenaren van de vorderingen.28 Anders dan bij roerende zaken kan in de meeste gevallen van een cessionaris/pandhouder van vorderingen dus niet worden gezegd dat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een door de cedent/pandgever opgewekte schijn. Door onderzoek na te laten, accepteert de cessionaris/ pandhouder het risico dat naderhand blijkt dat de vordering(en) reeds eerder is (zijn) overgedragen of bezwaard.29 Dit brengt met zich dat het argument voor derdenbescherming, nl. dat de eerdere cessie/verpanding niet kenbaar was, in zijn algemeenheid aan betekenis inboet.30 Ook op grond van deze (enigszins abstracte) redenering, alsmede de hiervoor genoemde argumenten, kan worden betoogd dat er goede reden is om roerende zaken en vorderingen op naam wat betreft de derdenbescherming verschillend te behandelen.
Ook afgezien van het voorgaande argument, hoeft het feit dat het goederenrechtelijke recht van een derde niet kenbaar is niet altijd beslissend te zijn voor de bescherming van een verkrijger te goeder trouw. Zoals gezien, zijn er goede argumenten voor zowel de cedent/pandgever als de cessionaris/pandhouder om de cessie of verpanding stil te houden. Daarmee is naar mijn mening een groter maatschappelijk belang gediend (een soepel verlopend kredietverkeer) dan met de bescherming van een latere verkrijger. De cessionaris/pandhouder zou dan ook niet “gestraft” moeten worden voor de keuze om zijn recht verborgen te houden – een keuze die vooral ook in het belang is van de cedent/pandgever – doordat door middel van derdenbescherming afbreuk wordt gedaan aan de tegenwerpelijkheid van zijn recht aan derden.
Mijn conclusie is dat het huidige stelsel de voorkeur verdient31 en dat aan de mededeling van cessie of verpanding geen functie moet worden toegekend in het kader van de bescherming tegen meervoudige beschikkingen over een vordering op naam.32