Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119/1.
Hof 's-Hertogenbosch, 02-06-2022, nr. 200.290.405, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:1772
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-06-2022
- Zaaknummer
200.290.405_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1772, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑06‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑06‑2022
Inhoudsindicatie
BKR-registraties / Dat het verzoek op grond van artikel 21 AVG te allen tijde gedaan kan worden, betekent niet dat men meermalen een artikel 35 UAVG-verzoek kan indienen / Het verzoekschrift is deels te laat ingediend / Repetitief karakter herhaald verzoek (artikel 12 lid 5 AVG) / De registratie in het CKI is gebaseerd op artikel 6 lid 1 sub f AVG / Appellante heeft gesteld dat zij geen hypotheek kan verkrijgen vanwege de negatieve BKR-registraties / Appellante doet een beroep op artikel 21 lid 1 AVG / Het hof heeft een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds de belangen bij handhaving van de BKR-registraties en anderzijds het belang van appellante bij verwijdering daarvan / De belangenafweging valt uit in het nadeel van appellante / Appellante is medeverantwoordelijk voor de ontstane schulden / Schuldeisers hebben na WSNP-traject hoge afboekingen moeten doen / Dat appellante geen hypothecaire geldlening kan krijgen vanwege de BKR-registratie is onvoldoende gebleken: een hypotheekaanvraag ontbreekt / Appellante is (nog) niet financieel stabiel: enkel vast inkomen is daarvoor onvoldoende / Bescherming tegen overcreditering / Het verwijderingsverzoek wordt afgewezen / Proceskostenveroordeling
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 2 juni 2022
Zaaknummer : 200.290.405/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/375678 / HA RK 20-173
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.B.G.M. Foolen te Tilburg,
tegen
1. ING BANK N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
en
2. Hoist Finance AB,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: Hoist,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (producties nrs. 49 tot en met 52 en stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 15 februari 2021, heeft [appellante] het hof verzocht, voor zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 16 november 2020 (hierna: de beschikking) te vernietigen, ING en Hoist te bevelen de genoemde bijzonderheidscoderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van BKR op naam van [appellante] binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom ad € 1.000,- voor iedere dag dat verweerder [het hof leest: de verweerder die het betreft] in gebreke blijft om aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 30.000,- en ING en Hoist te veroordelen - kort gezegd - in de proceskosten.
1.2.
Het hof heeft behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op de voet van artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, over de vraag aan welke van de in artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming1.(AVG) genoemde gronden – wettelijke plicht of gerechtvaardigde belangen – een registratie bij de Stichting Bureau Kredietregistratie (hierna: het BKR) moet worden getoetst. In de uitspraak van 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814, r.o. 3.1.11 heeft de Hoge Raad geantwoord dat die verwerking moet worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en onder f, AVG – gerechtvaardigde belangen. Vervolgens heeft het hof partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling, verweersters een termijn gesteld voor het indienen van een verweerschrift en [appellante] bericht dat zij zich desgewenst schriftelijk mocht uitlaten over voormelde uitspraak van de Hoge Raad.
1.3.
ING heeft in haar verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 21 maart 2022, het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen en de beschikking, zo nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
1.4.
Hoist heeft in haar verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op
22 maart 2022, het hof verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen [het hof leest beschikking] te bekrachtigen en [appellante] in haar verweer en vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze als ongegrond dan wel onbewezen te ontzeggen, alsmede [appellante] te veroordelen in de kosten.
1.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de aanvullende stukken van mr. Foolen, ingediend bij V6-formulier van
17 maart 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellante] en ING overgelegde en voorgelezen pleitnota respectievelijk pleitaantekeningen.
1.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
[appellante] , bijgestaan door mr. Foolen;
- -
namens ING, [medewerker] , medewerker bijzonder beheer, bijgestaan door mr. D.J. Posthuma (kantoorgenoot van mr. Jager) en
- -
namens Hoist, mr. Pijnacker.
2. De beoordeling
2.1.
Het gaat om het volgende.
- -
[appellante] is doorlopende kredietovereenkomsten aangegaan met ING en Hoist.
- -
Op 8 maart 2014 heeft [appellante] aangifte gedaan tegen haar toenmalige echtgenoot, met wie zij sinds 2010 in gemeenschap van goederen was gehuwd, wegens valsheid in geschrifte c.q. oplichting. Hij is daarvoor veroordeeld.
- -
Op 27 juni 2014 is de echtscheiding uitgesproken.
- -
[appellante] is in financiële problemen geraakt. Op 24 juli 2015 is zij vervolgens toegelaten tot de schuldsaneringsregeling die per 24 juli 2018 met een schone lei is geëindigd.
- -
ING heeft voor overige obligo’s en doorlopende kredieten de coderingen (A)chterstand 3 (bedrag van 250 euro of meer is afgeboekt) geregistreerd in het CKI. Deze coderingen zullen worden verwijderd in juli 2023.
- -
Hoist heeft voor het doorlopend krediet een (A)chterstand 2- (restantvordering geheel opeisbaar) en 3- (bedrag van 250 euro of meer is afgeboekt) codering geregistreerd in het CKI. Deze coderingen zullen eveneens worden verwijderd in
juli 2023.
- -
[appellante] is woonachtig in een huurappartement dat beschikt over één slaapkamer. De partner van [appellante] staat ingeschreven op het woonadres van zijn moeder.
- -
Op 22 januari 2020 heeft Coderingsvrij, namens [appellante] , ING en Hoist verzocht om verwijdering van de registraties ex artikel 17 juncto 21 juncto 6 AVG. In dit verzoek staat vermeld dat de huurwoning van [appellante] (te) klein is, dat zij een woning wil kopen, maar dat aan haar geen hypothecair krediet wordt verstrekt vanwege de BKR-registraties. Bij brief van 17 februari 2020 heeft Hoist afwijzend gereageerd. Bij brief van 26 februari 2020 heeft ING ook afwijzend gereageerd.
- -
Op 4 juni 2020 heeft Coderingsvrij per brief opnieuw een verwijderingsverzoek gedaan. Dit verzoek gaat over verwijdering van dezelfde BKR-registraties als in het verzoek van 22 januari 2020. In de brief staat: “Hetgeen in het eerste bezwaarschrift reeds is aangevoerd, dient in het verzoek als herhaald en ingelast te worden beschouwd”. Verder vermeldt de brief dat volgens [appellante] de feiten en omstandigheden zijn veranderd en dat zij voornemens is een creditcard af te sluiten voor haar werkzaamheden (opleidingskosten en werkbezoeken). Bij e-mail van
3 juli 2020 heeft Hoist betwist dat er sprake is van een nieuw feit, waardoor er opnieuw een belangenafweging zou moeten worden gemaakt, en zij heeft voor de belangenafweging verwezen naar de brief van 17 februari 2020. Bij brief van
7 juli 2020 heeft ING bericht dat zij bij de door haar eerder gemaakte belangenafweging blijft. Het belang van [appellante] om een creditcard aan te schaffen is voor ING onvoldoende om tot een ander besluit te komen.
- -
Bij verzoekschrift van 13 augustus 2020, ingekomen ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op diezelfde datum, heeft Coderingsvrij namens [appellante] de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om verwijdering van de BKR-registraties.
- -
Bij de beschikking van heeft de rechtbank het verzoek afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de verwerking van de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG – wettelijke verplichting –. Volgens de rechtbank weegt het belang om de BKR-registraties te handhaven in het onderhavige geval zwaarder dan het belang van [appellante] bij verwijdering van de BKR-registraties, omdat – kort weergegeven – [appellante] een betalingsachterstand had waarvoor zij verantwoordelijk kan worden gehouden, [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het voorschieten van de kosten voor haar opleiding niet ook op andere wijze kan financieren dan met een creditcard, zij thans woonruimte heeft – voor wat betreft de hypotheek – en zij financieel nog onvoldoende stabiel is. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om onder de huidige omstandigheden de registratietermijn te verkorten. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer dat [appellante] het verzoekschrift te laat heeft ingediend geen bespreking meer behoeft, nu de rechtbank tot een afwijzing is gekomen van het verzoek van [appellante] .
2.2.
[appellante] heeft in haar beroepschrift van 12 februari 2021 – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
- -
- -
De rechtbank had in haar beoordeling moeten meenemen dat [appellante] slechts in (zeer) beperkte mate verwijtbaar is met betrekking tot de reden voor de schulden: de ex-partner van [appellante] heeft de schulden veroorzaakt. [appellante] is toegelaten tot de WSNP en dat heeft geleid tot een schone lei.
- -
Zowel Hoist als ING hebben niet aan de zorgplicht voldaan, doordat de ex-partner kredieten (op naam van [appellante] ) heeft kunnen afsluiten terwijl er al forse leningen waren afgesloten.
- -
De achterliggende gedachte voor het aanschaffen van een creditcard is het feit dat [appellante] niet zelf direct de (forse) opleidingskosten dient te betalen. Een creditcard zou ervoor zorgen dat zij niet haar eigen middelen hoeft aan te wenden voor het voorschieten van de opleidingskosten. Nadat [appellante] de opleidingskosten van haar werkgever heeft ontvangen, zou zij direct de openstaande vordering met betrekking tot de creditcard kunnen voldoen. Een dergelijke constructie is alledaags.
- -
Een (kleine) huurwoning met één slaapkamer is te klein voor een gezin.
- -
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] financieel onvoldoende stabiel is. [appellante] heeft ook tijdens de WSNP steeds gewerkt en zij beschikt sinds 1 januari 2020 over een vast dienstverband. Dat haar partner op basis van een detacheringsovereenkomst voor bepaalde tijd werkt, speelt geen rol bij de beoordeling of de BKR-registratie moet worden verwijderd. Het is wel van belang dat zij geen nieuwe schulden heeft gemaakt sinds de toelating tot de WSNP. Gezien de feiten en omstandigheden zijn de BKR-registraties disproportioneel en weegt haar belang bij verwijdering van de BKR-registraties zwaarder dan het belang om de BKR-registraties te handhaven.
- -
Uit artikel 35 lid 2 UAVG volgt dat het verzoekschrift binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke dient te zijn ingediend. Hoist en ING hebben op 3 respectievelijk 7 juli 2020 gereageerd op het nieuwe verwijderingsverzoek. Omdat het verzoekschrift vóór 14 augustus 2020 is ingediend – namelijk op 13 augustus 2020 –, stelt [appellante] ontvankelijk te zijn.
- -
Verder heeft [appellante] naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen en haar heeft veroordeeld in de kosten van het geding.
2.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] hieraan toegevoegd dat de belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen en dat de BKR-registraties dienen te worden verwijderd. Als gevolg van de BKR-registraties wordt [appellante] belemmerd in haar vrijheid om te wonen hoe en waar zij wil. [appellante] wil namelijk samen met haar partner een grotere woning kopen, maar vanwege de BKR-registraties is het niet mogelijk om een hypothecaire geldlening te krijgen. [appellante] heeft daarvoor verwezen naar de in eerste aanleg overgelegde afwijzingen. Daarnaast heeft [appellante] verwezen naar jurisprudentie omtrent dit onderwerp (de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3139, en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:3734).
Volgens [appellante] is er sprake van (sterk) verminderde verwijtbaarheid aan haar zijde. De aangifte tegen haar ex-partner ziet volgens [appellante] op de periode
19 november 2012 – 25 januari 2014. In die periode zijn volgens [appellante] de kredieten bij ING gesloten. Haar handtekening bij ING is vervalst. Uiteindelijk is de ex-partner veroordeeld voor valsheid in geschrifte en heeft de strafrechter bepaald dat bij het aangaan van de kredieten de handtekening van [appellante] door haar ex-partner is vervalst. Het hof dient zich daarbij aan te sluiten. De veroordeling ziet niet enkel op een krediet van de Rabobank, maar ook op de kredieten van ING.
Wat betreft de financiële stabiliteit heeft [appellante] betoogd dat de overgelegde aanvullende stukken aantonen dat zowel [appellante] als haar partner een mooie groei in hun inkomsten hebben kunnen realiseren. Beiden beschikken inmiddels over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dus is de financiële zekerheid gewaarborgd. Dat [appellante] al bijna vier jaar schuldenvrij is, moet door het hof in de belangenafweging worden meegenomen.
Verder heeft [appellante] naar voren gebracht dat de factor tijd een ontzettend belangrijke rol speelt in de belangenafweging. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, worden volgens [appellante] zwaardere eisen gesteld aan de belangen van ING en Hoist. Nu er inmiddels bijna vier jaar is verstreken, hebben Hoist en ING niet voldoende aangetoond en onderbouwd dat [appellante] nu nog dient te worden beschermd middels de BKR-registraties.
Naar aanleiding van een vraag van het hof over de behoefte aan een creditcard, heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat zij van baan is gewisseld, juist vanwege het moeten voorschieten van de opleidingskosten. Het voorschieten was lastig voor haar en deze kosten worden thans door haar huidige werkgever voorgeschoten. Verder heeft [appellante] verklaard thans 100 euro spaargeld te hebben.
2.4.
ING en Hoist hebben ieder zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellante] . Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling daarop ingaan.
2.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De ontvankelijkheid
2.5.1.
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of het verzoekschrift van 13 augustus 2020 binnen de termijn van artikel 35 lid 2 UAVG is ingediend en dus of [appellante] ontvankelijk is in haar verzoek.
2.5.2.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG heeft de betrokkene te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e of f AVG. Volgens artikel 12 lid 3 AVG verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Indien nodig kan die termijn met twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging.
2.5.2.1. Volgens artikel 35 lid 1 UAVG kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 AVG alsnog toe of af te wijzen. Het verzoekschrift wordt volgens artikel 35 lid 2 UAVG ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift echter niet aan een termijn gebonden. De strekking van de termijn van zes weken is mede te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke lange tijd nadat hij het verzoek heeft afgewezen, nog in rechte wordt betrokken met betrekking tot dat verzoek.
2.5.3.
Ten aanzien van het verwijderingsverzoek om een creditcard te kunnen verkrijgen is het hof van oordeel dat [appellante] in beginsel ontvankelijk is, omdat het verzoekschrift in eerste aanleg binnen zes weken na 3 en 7 juli 2020 is ingediend. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof echter gebleken dat [appellante] van baan is gewisseld. [appellante] heeft daarom geen behoefte aan en - naar eigen zeggen - ook geen belang meer bij het verkrijgen van een creditcard om zodoende de opleidingskosten en de kosten ten aanzien van werkbezoeken voor te kunnen schieten omdat – aldus [appellante] zelf – haar huidige werkgever deze kosten thans voorschiet.
2.5.3.1. Ten aanzien van het verwijderingsverzoek voor het verkrijgen van een hypotheek is het hof van oordeel dat [appellante] ten aanzien van ING ontvankelijk is. ING heeft namelijk eerst bij brief van 26 februari 2020 – en dus na 22 februari 2020 – afwijzend gereageerd op het verzoek van [appellante] van (woensdag) 22 januari 2020, zonder te vermelden dat zij het verzoek eerst op 26 januari 2020 (of later) zou hebben ontvangen en/of waarom een reactie op 26 februari 2020 conform artikel 12 lid 3 AVG tijdig zou zijn.Tijdens de mondelinge behandeling is voorts door mr. Posthuma erkend dat uit artikel 35 lid 2 UAVG voortvloeit dat ING te laat heeft gereageerd op het eerste verzoek. Omdat ING niet aantoonbaar binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijnen – binnen een maand – heeft geantwoord op het eerste verzoek, is de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg dienaangaande ingevolge artikel 35 lid 2 UAVG niet aan een termijn gebonden. Het verzoekschrift is op 13 augustus 2020 ten aanzien van ING dus tijdig ingediend en [appellante] kan in zoverre in haar verzoek worden ontvangen.
2.5.3.2. Ten aanzien van het verwijderingsverzoek voor het verkrijgen van een hypotheek is het hof van oordeel dat [appellante] ten aanzien van Hoist echter niet-ontvankelijk is, zoals ook door Hoist bij wijze van impliciete grief tegen de beslissing van de rechtbank in haar verweerschrift aangegeven (onderdeel 13 Verweerschrift Hoist hoger beroep). [appellante] heeft hierop tijdens de mondelinge behandeling kunnen reageren en dit aspect is tijdens de mondelinge behandeling vervolgens uitdrukkelijk aan de orde geweest tussen de advocaten.Hoist heeft namelijk bij brief van 17 februari 2020 – en dus vóór 22 februari 2020 – afwijzend gereageerd op het verzoek van [appellante] van 22 januari 2020. Hoist heeft aldus binnen de termijn van een maand na ontvangst van het verzoek, zoals bedoeld in artikel 12 lid 3 AVG, op het verzoek gereageerd. Vervolgens had het verzoekschrift binnen zes weken na ontvangst van dit antwoord van Hoist moeten worden ingediend. Het verzoekschrift is pas op 13 augustus 2020 bij de rechtbank ingediend en dus ruim na het verstrijken van de termijn, zonder dat daar enige toelichting voor is gegeven. Dat het verzoekschrift van
13 augustus 2020 tijdig is ingediend naar aanleiding van het afwijzende antwoord van Hoist op het verzoek van 4 juni 2020, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het hof zijn beide verzoeken namelijk (nagenoeg) identiek – het verkrijgen van een bankproduct – en was er geen sprake van nieuwe (op de persoonlijke situatie van [appellante] betrekking hebbende) feiten en omstandigheden. In het verzoek van 4 juni 2020 is verwezen naar het eerdere door [appellante] gedane verzoek, ten aanzien waarvan op dat moment minder dan vier maanden verstreken waren. Daarnaast vermeldde het verzoek dat hetgeen in het eerste bezwaarschrift reeds was aangevoerd, als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof is het verzoek van 4 juni 2020 in zoverre - nu het enkele tijdsverloop tussen beide verzoeken verwaarloosbaar is - dan ook een herhaald (‘repetitief’, zie artikel 12 lid 5 AVG) verzoek. Ook Hoist heeft het verzoek aldus opgevat, door in haar reactie van
3 juli 2020 op het punt van het verkrijgen van een hypotheek te volstaan met een verwijzing naar de eerdere reactie van 17 februari 2020. Dat er een bijkomende aanleiding was voor het verzoek – het ook willen verkrijgen van een creditcard naast het verkrijgen van een hypotheek –, maakt het voorgaande niet anders: de feiten en omstandigheden ter zake van de hypotheek zijn immers (nagenoeg) hetzelfde gebleven. Een ander oordeel zou impliceren dat de zes-weken-termijn van artikel 35 lid 2 UAVG eenvoudig omzeild zou kunnen worden door steeds, en met maar korte tussenpozen, opnieuw hetzelfde verwijderingsverzoek in te dienen.
Het hof sluit zich hiermee aan bij de grondbenadering van het gerechtshof Den Haag in de uitspraak van 5 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1924, r.o. 5.6. Het hof volgt niet de lijn in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966, r.o. 3.4.5 2e alinea, voor zover het Amsterdamse hof daar heeft beoogd te zeggen dat een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 35 lid 2 UAVG te allen tijde en behoudens misbruik van (proces)recht kan worden gerepareerd door hetzelfde verzoek op de voet van artikel 21 AVG nogmaals in te dienen. Het hof verwijst volledigheidshalve naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot van 15 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:831 (behorend bij HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814), waarin is opgemerkt dat in de rechtspraak van het HvJEU nog niet is uitgemaakt of (c.q. in hoeverre) op grond van artikel 21 lid 1 AVG inderdaad ‘meermalen’ eenzelfde verzoek tot staking van een gegevensverwerking kan worden ingediend.
Ook als het onderhavige verzoek overigens niet reeds zou afstuiten op overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 35 lid 2 UAVG, dan nog kan dat [appellante] niet baten. Zoals uit het bovenstaande volgt, leidt een beoordeling van het verzoek van 4 juni 2020 in het licht van het eerdere verzoek van 22 januari 2020 namelijk onder de streep tot hetzelfde resultaat, te weten dat Hoist terecht heeft geweigerd aan het verzoek van 4 juni 2020 gevolg te geven vanwege het repetitieve karakter ervan.
2.5.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] deels wel en deels niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Desondanks zal het hof - in zoverre ten overvloede - ook het verwijderingsverzoek voor het verkrijgen van een hypotheek ten aanzien van Hoist inhoudelijk beoordelen, nu die beoordeling in ieder geval ten aanzien van ING zal plaatsvinden.
Toetsing verwijderingsverzoek: het juridisch kader
2.5.5.
De rechtmatigheid van de BKR-registraties in het CKI berust op artikel 6 lid 1 sub f AVG, zie genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814. Op grond van artikel 21 lid 1 AVG heeft de betrokkene te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De verwerkingsverantwoordelijke moet de verwerking van de persoonsgegevens – de registratie in het BKR – dan staken, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene. De verwerkingsverantwoordelijke moet aantonen – zie onderdeel (69) van de considerans bij de AVG – dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene. Het hof sluit zich aan bij de zienswijze van A-G Rank-Berenschot in haar conclusie van 15 september 2021 (onder 2.34), ECLI:NL:PHR:2021:831, en het hof gaat uit van een verdeling van stelplicht en bewijslast die inhoudt dat het in eerste instantie aan de rechthebbende is om ‘nadere gegevens’ te verschaffen die tot een hernieuwde belangenafweging kunnen leiden (zie HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097, NJ 2011, 595 (Santander)), "nu die bepaling spreekt over een recht van de betrokkene om ‘vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken’ tegen de gegevensverwerking. Hierin ligt besloten dat de betrokkene specifieke redenen voor zijn bezwaar zal moeten aanvoeren (en zo nodig aantonen), waarna het aan de verwerkingsverantwoordelijke is om aan te voeren (en zo nodig aan te tonen) dat dwingende gerechtvaardigde gronden aan zijn zijde voor afwijzing van het bezwaar pleiten.” Als het bezwaar van de betrokkene op grond van artikel 21 lid 1 AVG slaagt, dan heeft de betrokkene ingevolge artikel 17 lid 1 sub c het recht dat zijn persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging worden gewist. Er zal dus – met inachtneming van het voorgaande – een belangenafweging moeten plaatsvinden op basis van artikel 21 lid 1 AVG, tussen enerzijds de belangen van ING en Hoist bij handhaving van de BKR-registraties en anderzijds het belang van [appellante] – als door haar te stellen en zo nodig te bewijzen – bij verwijdering daarvan.
Toetsing verwijderingsverzoek: de belangenafweging
2.5.6.
[appellante] heeft aangevoerd dat haar belang erin is gelegen dat zij graag een woning wil kopen en dat de BKR-registraties haar hierin belemmeren.
2.5.7.
ING heeft aangevoerd dat de BKR-registraties op dit moment nog noodzakelijk zijn, vanwege de financiële problemen van [appellante] in het recente verleden. Volgens ING had [appellante] veel schuldeisers die na het WSNP-traject een substantieel bedrag als definitief oninbaar hebben moeten afboeken: het gaat om 23 andere schuldeisers, naast ING en Hoist, met een totale schuldenlast circa € 85.000,- waarvan circa € 55.000,- oninbaar was. [appellante] kan de financiële problemen allemaal wel wijten aan haar voormalige partner, maar daarvoor heeft zij volgens ING veel te weinig gesteld en onderbouwd – de valsheid in geschrifte zag blijkens de aangifte enkel op de Rabobank. Volgens ING moet [appellante] worden beschermd tegen het aangaan van nieuwe schulden. Ook kredietaanbieders moeten volgens ING nog beschermd worden tegen [appellante] als zij nieuwe schulden wil aangaan. De termijn van vijf jaar is redelijk, en [appellante] heeft volgens ING geen goede redenen waarom de termijn in haar geval toch verkort moet worden.
2.5.8.
Hoist heeft aangevoerd dat het belang van instandhouding van de registratie gelegen is in de doelstellingen van het CKI, namelijk kortweg de bescherming tegen overcreditering, alsmede het beperken van financiële risico’s bij andere kredietaanbieders. De lange periode dat [appellante] financiële problemen heeft gehad en de hoge afboekingen die alle schuldeisers destijds vanwege het WSNP-traject hebben moeten doen – bij meerdere schuldeisers meer dan 63% –, zijn volgens Hoist redenen om de gehele bewaartermijn in acht te nemen en om [appellante] te beschermen tegen overkreditering. Hoist meent verder dat zich aan de zijde van [appellante] geen uitzonderlijke of bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat de registraties toch moeten worden verwijderd.
2.5.9.
Naar het oordeel van het hof wegen de belangen van ING en Hoist bij handhaving van de BKR-registratie zwaarder dan het belang van [appellante] bij het verwijderen daarvan. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.5.10.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de betalingsachterstanden die zij had. Dat mogelijk haar ex-partner voor een groot deel verantwoordelijk was voor de schulden maakt dit niet anders. [appellante] was namelijk in gemeenschap van goederen getrouwd en naar het oordeel van het hof ligt het in haar risicosfeer dat er in die periode schulden zijn ontstaan. Dit wordt ook niet anders doordat de ex-partner vanaf mei 2011 de financiën van [appellante] heeft beheerd vanwege het feit dat zij een auto-ongeluk heeft gehad. Op 22 augustus 2011 is [appellante] immers weer beter gemeld bij het UWV en de valsheid in geschrifte althans verspilling van gelden heeft plaatsgevonden tot in 2014. Bovendien is aan het hof niet gebleken – een tenlastelegging is niet overgelegd – dat de ex-partner is veroordeeld voor valsheid in geschrifte ten aanzien van andere schulden dan de schuld aan de Rabobank.
2.5.11.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de financiële situatie van [appellante] (nog) niet stabiel is. De huidige financiële situatie is namelijk mede ontstaan door de grote afboeking die ING en Hoist genoodzaakt waren te doen. Bovendien is voor financiële stabiliteit naar het oordeel van het hof meer nodig dan een vast inkomen, zoals het hebben van genoeg spaargeld om onvoorziene tegenvallers te kunnen bekostigen. Daarvan is geen sprake. Het was namelijk voor [appellante] al lastig de - qua omvang niet substantiële - opleidingskosten voor te schieten. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof gebleken dat [appellante] slechts 100 euro aan spaargeld zegt te hebben. Weliswaar heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep melding gemaakt van een mogelijke schenking door haar vader, maar de omvang van die mogelijke schenking is niet nader onderbouwd.
2.5.12.
[appellante] heeft haar belang bij verwijdering van de BKR-registratie ook onvoldoende onderbouwd. Dat [appellante] geen hypothecaire geldlening kan krijgen uitsluitend vanwege de BKR-registratie is het hof onvoldoende gebleken. Weliswaar heeft [appellante] een e-mail van een medewerker Senior Hypotheekacceptant van de ABN AMRO en een kopie van een chat-bericht met de klantenservice van de SNS overgelegd – bijlage 14 bij verzoekschrift eerste aanleg –, maar hieruit blijkt niet dat het onmogelijk is om (elders) een hypotheek te verkrijgen bij een BKR-registratie. Een (recente) concrete hypotheekaanvraag of een financiële scan ontbreekt. Dit terwijl [appellante] op zijn minst een (kosteloos) oriënterend gesprek met een hypotheekadviseur had kunnen aanvragen. Dat in de twee uitspraken van een rechtbank waarnaar [appellante] heeft verwezen staat dat een BKR-registratie het aanvragen van een geldlening voor een woning bemoeilijkt, is niet bepalend. Het gaat erom dat [appellante] onderbouwt dat in haar geval een hypotheekaanvraag niet mogelijk was in 2020 en nog steeds niet is in 2022. Bovendien heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven, als gezegd, dat zij over 100 euro spaargeld beschikt. De omstandigheid dat [appellante] nagenoeg niet over spaargeld beschikt, zou ook belemmerend kunnen werken voor het aanvragen van een hypotheek. Het staat dus niet vast dat de BKR-registraties de enige reden zijn voor het niet kunnen verkrijgen van een hypotheek, voor zover de BKR-registraties hieraan al in de weg zouden staan. Daargelaten dat thans sprake is van een overspannen woningmarkt waardoor het lastig is om een (grotere) koopwoning te kunnen verkrijgen voor het budget dat [appellante] stelt in 2020 te kunnen lenen (ongeveer € 200.000,-). Of zij nog steeds een dergelijk bedrag zou kunnen lenen met de, naar van algemene bekendheid is, inmiddels gestegen hypotheekrente, is niet gebleken.
2.5.13.
[appellante] heeft verder onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij niet in haar huidige woning kan blijven wonen tot het verstrijken van de vijfjaarstermijn in juli 2023. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij woonachtig is in een klein huurappartement dat slechts beschikt over één slaapkamer. De huidige partner van [appellante] is woonachtig bij zijn moeder. [appellante] zou graag willen verhuizen vanwege een kinderwens, waarvoor haar huidige woning te klein is. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [appellante] graag groter zou willen wonen op zichzelf onvoldoende zwaarwegend is om tot verwijdering van de BKR-registraties over te gaan. Voor zover [appellante] niet in haar huidige woning kan blijven wonen tot het verstrijken van de vijfjaarstermijn, heeft zij ook onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij niet eerst een andere (grotere) woning kan huren. Volgens [appellante] kan zij geen andere woning huren vanwege de registraties. Hiervoor heeft zij verwezen naar twee e-mailberichten van verhuurders (bijlage 11 bij verzoekschrift eerste aanleg). Het hof gaat hieraan voorbij. Deze e-mails zijn namelijk het te verwachten antwoord op de vraag van [appellante] of zij in aanmerking komt voor een huurwoning, waarbij zij op voorhand al uitdrukkelijk heeft vermeld dat ze BKR-registraties heeft. Een afwijzend bericht van een verhuurder naar aanleiding van een neutrale huurwoningaanvraag van [appellante] ontbreekt.
2.5.14.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om het belang van [appellante] te laten prevaleren boven de belangen van ING en Hoist, en dus (ook) boven het belang van potentiële kredietverstrekkers om kennis te kunnen nemen van haar betaalhistorie. Het hof is van oordeel dat een verwijdering van de registratie dan ook niet aan de orde is. Evenmin ziet het hof aanleiding om in de besproken omstandigheden thans de termijn van vijf jaar te verkorten, mede in aanmerking genomen dat al bijna vier jaar is verstreken.Het hof wijst het verzoek van [appellante] dan ook af en zal gezien het voorgaande de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, behalve ten aanzien van de ontvankelijkverklaring van [appellante] jegens Hoist voor zover het haar eerste verwijderingsverzoek en daarop gebaseerde herhalingsverzoek betrof.
Proceskosten
2.6.
Het hof zal - gezien de omstandigheden van dit geval - [appellante] als de in de ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep en deze veroordeling conform verzoek van respectievelijk ING en Hoist op de voet van artikel 288 Rv uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3. De beslissing
Het hof:
verklaart [appellante] ten aanzien van het verwijderingsverzoek van 22 januari 2020 en het daarop gebaseerde herhalingsverzoek van 4 juni 2020 in het kader van het verkrijgen van een hypotheek ten aanzien van Hoist niet-ontvankelijk en vernietigt in zoverre de beschikking waarvan beroep;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden:
- -
aan de zijde van ING op € 772,00 voor griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat en
- -
aan de zijde van Hoist op € 772,00 voor griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat en
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, mr. J.W. van Rijkom en
T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑06‑2022