Hof Den Haag, 05-10-2021, nr. 200.291.947/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1924
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
200.291.947/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1924, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑10‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑10‑2021
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.291.947/01Zaaknummer rechtbank : C/09/595546 / HA RK 20-314
Beschikking van 5 oktober 2021 (bij vervroeging)
inzake
1. [verzoeker],
2. [verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
verweerders in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: [verzoeker] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. K.J. Zomer te Oosterhout,
tegen:
Aegon Hypotheken B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Aegon,
advocaat: mr. G.A. van Essen te Den Haag,
Waar de zaak over gaat
In deze zaak gaat het om de vraag of Aegon het verzoek van [verzoeker] c.s. moet honoreren om de door haar geregistreerde bijzonderheidscoderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: het BKR) op naam van [verzoeker] c.s. te (doen) verwijderen.
Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Bij beroepschrift van 12 maart 2021 is [verzoeker] c.s. in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 december 2020. In het beroepschrift met producties heeft [verzoeker] c.s. drie grieven tegen deze beschikking aangevoerd.
1.2
Bij verweerschrift in hoger beroep heeft Aegon de grieven bestreden en tevens incidenteel hoger beroep, met vier beroepsgronden, ingesteld. [verzoeker] c.s. heeft op de beroepsgronden in het incidenteel hoger beroep gereageerd bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
1.3
Op 7 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun zaak hebben doen toelichten; [verzoeker] c.s. door mr. Zomer voornoemd, en Aegon door mr. van Essen voornoemd. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd. De zitting heeft plaatsgehad per video-verbinding. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.4
Aan het eind van de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald.
De feiten
2. Het hof gaat van onderstaande feiten uit, omdat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de opmerkingen die [verzoeker] c.s. (in grief 1) en Aegon (in beroepsgrond 1) met betrekking tot de feitenvaststelling door de rechtbank hebben gemaakt, voor zover deze door Aegon respectievelijk [verzoeker] c.s. niet zijn betwist. Opgemerkt wordt daarbij dat het aan het hof is om uit de tussen partijen vaststaande feiten die feiten te selecteren die het hof voor de beoordeling van het geschil relevant acht.
2.1
[verzoeker] was van 1999 tot en met 2013 werkzaam als algemeen directeur. Zijn bruto jaarinkomen bedroeg destijds ongeveer € 300.000,-.
2.2
Aegon heeft in 2011 aan [verzoeker] c.s. een hypothecaire lening verstrekt van € 1.093.750,- ten behoeve van de aankoop van een woning.
2.3
In augustus 2013 is het dienstverband van [verzoeker] beëindigd en viel hij terug op een WW-uitkering. Het is [verzoeker] hierna niet gelukt een nieuwe baan te vinden.
2.4
Op 12 februari 2015 heeft de financieel adviseur van [verzoeker] c.s. aan Aegon bericht dat het dienstverband van [verzoeker] is beëindigd en dat hij graag met Aegon in gesprek wil om eventuele betalingsachterstanden te voorkomen.
2.5
Vanaf medio 2015 ontstond achterstand in de nakoming van betalingsverplichtingen jegens Aegon.
2.6
In 2016 heeft [verzoeker] c.s. zich gewend tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
2.7
Per 2016 was [verzoeker] c.s. aangewezen op een IOAW-uitkering. Hierdoor liep zijn maandinkomen nog verder terug.
2.8
In januari 2018 is de woning van [verzoeker] c.s. verkocht voor een koopsom van
€ 650.000,-. Bij de verkoop is ook het spaardepot van [verzoeker] c.s. geliquideerd. Daarbij is
een bedrag van € 340.867,48 gegenereerd. Deze opbrengst is aangewend ter aflossing van
de hypotheekschuld aan Aegon.
2.9
De restschuld van [verzoeker] c.s. aan Aegon bedroeg op 12 juni 2018 € 251.196,63.
2.10
In 2018 heeft Rabobank in verband met betalingsachterstanden van verstrekte geldleningen [verzoeker] c.s. in het CKI van het BKR doen registreren met de coderingen A, 2 en 3. De coderingen worden in beginsel verwijderd in september 2023.
2.11
Aegon heeft [verzoeker] c.s. als gevolg van de ontstane betalingsachterstanden in het CKI van het BKR doen registreren als volgt:
Naam:
Datum registratie:
Codering:
Einddatum van de registratie:
[verzoeker]
3 augustus 2015
A
Mei 2023
18 september 2018
3
September 2023
[verzoekster]
3 augustus 2015
A
Mei 2023
18 september 2018
3
September 2023
Met de coderingen wordt aangegeven dat eerst een achterstand op de vordering is ontstaan (codering A) en dat er ten slotte een bedrag van € 250,- of meer is afgeboekt op de vordering (codering 3).
2.12
Op 7 mei 2018 is [verzoeker] c.s. een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot
een woning voor een bedrag van € 700,- per maand, ingaande per 9 juni 2018. De huurovereenkomst heeft een looptijd van vijf jaar en eindigt van rechtswege op 8 juni 2023.
2.13
Op 18 juni 2018 heeft de schuldhulpverlener van [verzoeker] c.s. aan Aegon aangeboden om deel te nemen aan een schuldregeling met [verzoeker] c.s., op grond waarvan
[verzoeker] c.s. € 22.787,25 zou betalen tegen finale kwijting. Dit voorstel heeft Aegon van de
hand gewezen.
2.14
Bij vonnis van 18 september 2018 is Aegon bevolen om in te stemmen met de
schuldregeling die [verzoeker] c.s. haar had aangeboden. Als gevolg hiervan was Aegon gedwongen om de restvordering die zij op [verzoeker] c.s. had, af te boeken.
2.15
Met ingang van 1 januari 2019 is [verzoeker] c.s. met vervroegd pensioen gegaan.
Zijn maandinkomen bedraagt minstens € 4.100,- netto.
2.16
Op 22 augustus 2019 heeft [verzoeker] c.s., bijgestaan door Coderingvrij - een bedrijf
dat zich toelegt op het bijstaan van consumenten bij verzoeken tot verwijdering van BKR-registraties - Aegon verzocht de BKR-registraties te doen verwijderen.
2.17
Dit verzoek heeft Aegon afgewezen bij brief van 10 september 2019.
2.18
In oktober 2019 heeft [verzoeker] c.s. Aegon Levensverzekering N.V. betrokken in
een door hem aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Noord-
Nederland met als inzet de verwijdering van BKR-registraties. Aegon Levensverzekering
N.V. heeft een verweerschrift ingediend. Het verzoek met betrekking tot Aegon
Levensverzekering N.V. heeft [verzoeker] c.s. vervolgens ingetrokken.
2.19
Bij brief van 28 april 2020 heeft [verzoeker] c.s. (andermaal) bij Aegon bezwaar
gemaakt tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens in het CKI van het BKR. Hierbij heeft [verzoeker] c.s. onder meer gewezen op de brief d.d. 14 november 2019 van de voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens aan de minister van Financiën met het advies om meer wettelijke waarborgen tot stand te brengen met betrekking tot het beschermen van privacy-rechten van betrokkenen die door het BKR worden geregistreerd.
2.20
Aegon heeft dit verzoek bij e-mail van 26 mei 2020 afgewezen. In de afwijzing is
verwezen naar het verweerschrift dat Aegon Levensverzekering N.V. heeft gepresenteerd en
geconcludeerd dat er geen nieuwe omstandigheden zijn gebleken waardoor zij een andere
afweging moet maken.
2.21
Op 20 augustus 2019 heeft de firma ‘Skydoo’ aan [verzoeker] c.s. laten weten dat de
verzochte financiering is afgewezen omdat uit de BKR-toetsing blijkt dat niet alle kredieten voldoen aan de toegestane registraties.
2.22
Uit het document ‘Hypotheken Acceptatiebeleid’ (versie april 2018) van ING Bank
blijkt onder paragraaf 1.6 het volgende:
“Wanneer uit de toetsing blijkt dat de aanvrager een lening of hypotheek (..) heeft met een codering of een achterstandsmelding, dan is een hypotheek bij ING niet mogelijk, tenzij er sprake is van:
• een A-melding of 1-codering op een lening die al is afgelost;
• een A-melding of 1-codering op een lening of hypotheek en deze melding of codering op moment van aanvraag is hersteld;
• een 2-codering als gevolg van een claim bij NHG voor kwijtschelding van de restschuld. (...)”.
2.23
Uit het door ABN AMRO opgestelde document ‘ABN AMRO Hypotheekgids’
(versie 2011), blijkt onder paragraaf 2.5.5 het volgende:
“Als er een aanvraag binnenkomt en er blijkt bij de BKR-toets dat er sprake is van een A-codering, dan kan deze aanvraag niet in behandeling worden genomen. Achterstandscoderingen op een hypotheek zijn ook niet acceptabel. Het kredietrisico is onaanvaardbaar groot.”
2.24
In de ‘Richtlijnen a.s.r. WelThuis Hypotheek’ van ASR Levensverzekeringen N.V.
blijkt op pagina 5/16 het volgende:
“(...) Aanvragers waarbij een patroon zichtbaar is binnen het BKR dat kredieten regelmatig worden overgesloten en verhoogd, komen eveneens niet in aanmerking voor een hypotheek. (...)”
2.25
In het ‘Handboek voor de adviseur van Obvion’ (versie 2018) van Obvion Hypotheken, wordt onder paragraaf 6.7 het volgende vermeld:
“Iedere klant wordt getoetst bij het Bureau Krediet Registratie in Tiel.
Heeft een klant een achterstandscodering bij het BKR(..)? Dan krijgt deze klant van ons geen lening.
Wij kunnen besluiten dat een klant met één A1-codering toch een lening krijgt. Dat kan als:
o de klant later (...) een H-codering heeft gekregen,
o de klant de lening waarvoor een achterstandscodering werd opgenomen, volgens het BKR heeft terugbetaalt, of
o de klant volgens de organisatie waar hij de lening had, later toch heeft betaald wat hij moest betalen of de lening heeft terugbetaalt,
o (..)
o Klanten met een andere dan Al of H codering krijgen geen lening”
Het verzoek van [verzoeker] c.s. en de bestreden beschikking
3.1
[verzoeker] c.s. heeft de rechtbank verzocht Aegon te bevelen de genoemde bijzonderheidscodering(en) (zie 2.11, hiervoor) in het CKI van het BKR, op naam van [verzoeker] c.s. te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-, en met veroordeling van Aegon in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2
De rechtbank heeft Aegon bij de bestreden beschikking bevolen de op naam van [verzoeker] c.s. staande bijzonderheidscoderingen in het CKI van het BKR met ingang van 1 januari 2023 te verwijderen. De verzochte dwangsom is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
De rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
( a) Het nieuwe (herhaalde) verzoek van [verzoeker] c.s. - waarin naar het oordeel van de
rechtbank geen nieuwe feiten zijn gesteld die betrekking hebben op de persoonlijke situatie van [verzoeker] c.s. - is niet in strijd met artikel 12 lid 5 AVG of artikel 3:13 BW. Het verzoek is concreet onderbouwd en dus niet kennelijk ongegrond. Daarnaast weegt het belang van Aegon bij rechtszekerheid dat zij na zes weken in beginsel niet hoeft te verwachten dat zij nogmaals op eenzelfde verzoek hoeft te reageren niet zo zwaar als het belang van [verzoeker] c.s. bij een rechterlijke beslissing die hij op het eerste verzoek niet heeft verkregen. [verzoeker] c.s. is daarom ontvankelijk in zijn verzoek (rov. 4.14 en 4.15);
( b) De verwerking door het BKR - en dus ook door de kredietaanbieders - van
persoonsgegevens vindt in elk geval haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en diens zakelijke klanten (rov. 4.21);
( c) [verzoeker] c.s. kan op grond van artikel 21 lid 1 AVG bezwaar maken tegen de
verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Als verwerkingsverantwoordelijke moet Aegon het bezwaar honoreren, tenzij zij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon (rov. 4.23);
( d) Aegon heeft onvoldoende onderbouwd dat haar belang bij instandhouding van de
negatieve BKR-registraties tot en met september 2023 zwaarder weegt dan het belang van
[verzoeker] c.s. bij verwijdering ervan (rov. 4.31 – 4.37);
( e) [verzoeker] c.s. heeft geen zwaarwegend belang bij directe verwijdering van de BKR-
registraties. Het belang om een woning te kopen wordt pas zwaarwegend op het moment dat
de huurtermijn van de huidige woning eindigt, in juni 2023. De rechtbank acht een periode
van zes maanden redelijk om een woning en financiering te kunnen vinden, zodat [verzoeker]
c.s. per 1 januari 2023 een zwaarwegend belang bij verwijdering van de BKR-registraties
heeft en Aegon tot verwijdering per die datum wordt bevolen (rov. 4.37).
Het hoger beroep en de beroepsgronden
4.1
[verzoeker] c.s. kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en Aegon te bevelen de bijzonderheidscoderingen in het CKI van het BKR op naam van [verzoeker] c.s. binnen vijf dagen na datum van betekening te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Aegon in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten.
4.2
[verzoeker] c.s. heeft drie beroepsgronden (door hem grieven genoemd, welke terminologie ook het hof zal gebruiken) tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In grief 1 klaagt [verzoeker] c.s. dat enkele zeer relevante feiten ten onrechte ontbreken in de door de rechtbank vastgestelde feiten (zie 2.1 hiervoor). Met grief 2 betoogt [verzoeker] c.s. dat de rechtbank eerst had moeten beoordelen of de BKR-registratie op dit moment nog wel noodzakelijk - ter bescherming van [verzoeker] c.s. tegen overkreditering – was voordat een belangenafweging werd gemaakt. Grief 3 ten slotte komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de BKR-registratie pas op 1 januari 2023 verwijderd dient te worden.
4.3
Aegon heeft verweer gevoerd tegen de grieven en tevens vier beroepsgronden aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Beroepsgrond 1 betreft (ook) de feitenvaststelling (zie 2.1 hiervoor). Met beroepsgrond 2 komt Aegon op tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] c.s. ontvankelijk is in zijn verzoek (zie 3.3 sub a). In beroepsgrond 3 klaagt Aegon dat de rechtbank ten onrechte aan de factor tijdverloop gewicht toekent in de belangafweging en beroepsgrond 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er grond is om de BKR-registraties te doen verwijderen per 1 januari 2023. Aegon concludeert ten slotte tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] c.s. in hoger beroep en tot vernietiging van de bestreden beschikking, met bepaling dat de BKR-registraties op naam van [verzoeker] c.s. in het CKI kunnen worden gehandhaafd tot en met september 2023.
4.4
[verzoeker] c.s. heeft bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de beroepsgronden van Aegon, met veroordeling van Aegon in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
De beoordeling van het hoger beroep
5.1
Met voornoemde grieven en beroepsgronden leggen [verzoeker] c.s. en Aegon het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. Het hof zal de grieven en beroepsgronden dan ook gezamenlijk behandelen. Daarbij gaat het in de kern om de volgende vragen die beantwoord moeten worden:
A. Is [verzoeker] c.s. ontvankelijk in zijn verzoek?
B. Dient het verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie op naam van [verzoeker] c.s. gehonoreerd te worden en zo ja, per wanneer?
Ontvankelijkheid [verzoeker] c.s.
5.2
Volgens Aegon is [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [verzoeker] c.s. heeft op 22 augustus 2019 Aegon al verzocht zijn persoonsgegevens te verwijderen uit het CKI. [verzoeker] c.s. heeft toen niet binnen zes weken na de afwijzende reactie van Aegon van 10 september 2019 een procedure tegen Aegon gestart. Het verzoek van [verzoeker] c.s. van 28 april 2020 tot verwijdering van zijn persoonsgegevens is gelijk aan het eerdere verzoek van 22 augustus 2019. Gelet op het feit dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat er een nieuwe (belangen)afweging gemaakt moet worden, is er geen reden om de afwijzing van Aegon van 26 mei 2020 op dit herhaalde verzoek van [verzoeker] c.s. tot uitgangspunt te nemen voor het berekenen van de zes weken termijn van artikel 35 Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG).
5.3
[verzoeker] c.s. stelt zich op het standpunt dat hij binnen de zes-weken-termijn een verzoekschrift heeft ingediend. Het verwijderingsverzoek van 28 april 2020 is op 26 mei 2020 door Aegon afgewezen door te verwijzen naar een verweerschrift dat door een derde in een andere procedure is ingebracht.
5.4
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 35 lid 2 UAVG dient - indien de verwerkingsverantwoordelijke binnen de daarvoor in artikel 12 lid 3 AVG voorgeschreven termijn heeft geantwoord op het verwijderingsverzoek - het verzoekschrift binnen zes weken na ontvangst van dat antwoord bij de rechtbank te worden ingediend. De termijn van zes weken heeft een fataal karakter en overschrijding ervan leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid. De strekking van genoemde termijn is mede om te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke lange tijd nadat hij het verzoek heeft afgewezen, nog in rechte wordt betrokken.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] c.s. tegen de eerdere afwijzingsbeslissing van 10 september 2019 binnen de termijn van zes weken beroep heeft aangetekend bij de civiele rechter, maar daarbij abusievelijk de verkeerde partij (Aegon Levensverzekering N.V., behorend tot dezelfde groep als Aegon) in rechte heeft betrokken (zie 2.18 hiervoor). [verzoeker] c.s. heeft in dit verband (onweersproken) aangevoerd dat Aegon toen niet wilde meewerken aan een verzoek van [verzoeker] c.s. om Aegon alsnog in die procedure te betrekken en daarbij af te zien van een beroep op de zes-weken-termijn in artikel 35 lid 2 UAVG, waardoor [verzoeker] c.s. genoodzaakt was de procedure tegen Aegon Levensverzekering N.V. in te trekken. Dit terwijl het door [verzoeker] c.s. in die procedure ingediende verzoekschrift, naar [verzoeker] c.s. onweersproken heeft gesteld, ook bij Aegon bekend was; de advocaat van Aegon stond in die procedure Aegon Levensverzekering N.V. bij.
5.6
Ingevolge artikel 21 lid 1 AVG heeft de betrokkene te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Met Aegon is het hof van oordeel dat [verzoeker] c.s. in zijn verzoek van 28 april 2020 geen nieuwe (op zijn persoonlijke situatie betrekking hebbende) feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Het hof kan Aegon eveneens volgen in haar betoog dat de zes-weken-termijn van artikel 35 lid 2 UAVG omzeild zou kunnen worden indien de betrokkene op elk moment een nieuw verzoek kan indienen tot verwijdering van zijn persoonsgegevens waarmee de zes-weken-termijn weer gaat lopen. In het onderhavige geval is echter duidelijk dat het nieuwe verzoek van [verzoeker] c.s., van 28 april 2020, is ingegeven om de procedurefout (het in rechte betrekken van de verkeerde Aegon entiteit) te herstellen - nu hij stelt nog steeds belang te hebben bij verwijdering van zijn persoonsgegevens -, en alsnog de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing van zijn verzoek tot verwijdering te verkrijgen. Ook al heeft [verzoeker] c.s. in het nieuwe verzoek geen nieuwe (op zijn persoonlijke situatie betrekking hebbende) feiten en omstandigheden aangedragen, een redelijke uitleg van artikel 35 lid 2 AVG brengt naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden – en gelet op de strekking van het wettelijk stelsel (zie 5.4 hiervoor) - mee dat de mogelijkheid van beroep openstaat binnen zes weken na de afwijzingsbeslissing op dit nieuwe verzoek, temeer nu [verzoeker] c.s. op zijn eerste verzoek (als gevolg van - zoals door Aegon niet is betwist – het opnemen van een verkeerde partijnaam) geen rechterlijke beslissing heeft gekregen. Het belang van Aegon bij rechtszekerheid dat zij na zes weken niet meer behoefde te verwachten dat zij nog in rechte zou worden betrokken weegt in dit geval dan ook minder zwaar dan het recht van [verzoeker] c.s. op bezwaar ingevolge artikel 21 AVG en de daarbij behorende beroepsmogelijkheid in artikel 35 UAVG.
5.7
Daarbij acht het hof van belang dat Aegon zich in haar reactie van 26 mei 2020 niet op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een herhaald (identiek) verzoek van [verzoeker] c.s. door daarbij te verwijzen naar het eerdere verzoek van [verzoeker] c.s. van 22 augustus 2019 en dat zij het verzoek om die reden niet meer in behandeling neemt (vgl. artikel 12 lid 5 AVG). Aegon heeft daarentegen het verzoek (opnieuw) inhoudelijk beoordeeld en in haar reactie aangegeven dat zij zich voor wat betreft de belangenafweging verenigt met het standpunt dat een andere partij, Aegon Levensverzekering N.V., heeft ingenomen in haar verweerschrift in de procedure die [verzoeker] c.s. tegen laatstgenoemde was gestart. Hoewel Aegon in haar reactie wel aangeeft dat [verzoeker] c.s. geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld, verwijst zij daarvoor niet naar het eerdere door [verzoeker] c.s. gedane verzoek van 22 augustus 2019 maar naar de feiten en omstandigheden die de rechter heeft betrokken in zijn belangenafweging in een procedure die [verzoeker] c.s. tegen Rabobank heeft gevoerd.
5.8
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, neemt het hof – anders dan Aegon – het verzoek tot verwijdering van 28 april 2020 van [verzoeker] c.s. en de afwijzende reactie daarop van 26 mei 2020 van Aegon tot uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] c.s. zijn verzoek tijdig heeft ingediend. Nu [verzoeker] c.s. binnen zes weken na de afwijzende reactie van Aegon van 26 mei 2020 het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 lid 2 UAVG, is [verzoeker] c.s. naar het oordeel van het hof ontvankelijk in zijn verzoek.
Toetsing verwijderingsverzoek: belangenafweging
5.9
Het hof zal thans het verzoek van [verzoeker] c.s. om Aegon te bevelen de betreffende BKR-registraties te doen verwijderen inhoudelijk beoordelen.
5.10
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat de BKR-registraties juist zijn. Er waren betalingsachterstanden en er is een groot deel van de restschuld (€ 251.196,63) aan Aegon afgeboekt. De vraag die voorligt is of de registraties nu, gezien de huidige omstandigheden, moeten worden verwijderd.
5.11
De rechtbank heeft het verwijderingsverzoek van [verzoeker] c.s., conform dat verzoek, beoordeeld op grond van artikel 6 lid 1 onder f AVG, 17 en 21 AVG (zie 3.3 sub b en c). Daartegen is geen grief gericht. Ook het hof zal deze grondslag tot uitgangspunt nemen voor de beoordeling van het verwijderingsverzoek van [verzoeker] c.s.
5.12
Artikel 21 lid 1, tweede zin, AVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Aegon) de verwerking van persoonsgegevens staakt, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van betrokkene. Aegon moet dus aantonen dat haar dwingende gerechtvaardigde belangen (of die van een derde) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van [verzoeker] c.s. (zie ook preambule AVG, nr. 69).
5.13
Aan deze belangenafweging dient, anders dan [verzoeker] c.s. betoogt, niet eerst een noodzakelijkheidstoets vooraf te gaan in de zin dat eerst vastgesteld dient te worden of de BKR-registratie op dit moment nog wel noodzakelijk is. Dit is onderdeel van de belangenafweging die op grond van artikel 21 lid 1 AVG moet plaatsvinden, waarbij onderzocht wordt of de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitstoets) en of dat doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitstoets).
5.14
[verzoeker] c.s. heeft aangevoerd dat van dwingende gerechtvaardigde gronden van Aegon op dit moment geen sprake is, zodat er geen belangenafweging hoeft plaats te vinden, althans dat de belangenafweging in zijn voordeel uitpakt. Aegon, daarentegen, stelt zich op het standpunt dat de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. gedurende de gehele termijn van vijf jaar in het CKI van het BKR opgenomen dienen te worden, dus tot september 2023.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:32 Wet op het financieel toezicht zijn kredietaanbieders verplicht deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel van de kredietregistratie is de bevordering van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening, zo volgt (ook) uit het Algemeen Reglement van het CKI (hierna: CKI-reglement). Enerzijds gaat het om het belang van consumenten om hen te behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Anderzijds gaat het om het belang van kredietverleners om financiële risico’s bij kredietverlening te beperken en om misbruik en fraude te voorkomen en bestrijden. Met het door het BKR in het leven geroepen stelsel van kredietregistratie worden deze belangen gediend, onder meer door kredietverstrekkers te informeren over relevante bijzonderheden die zich in het (recente) verleden hebben voorgedaan. Een kredietaanbieder is daartoe (op grond van het CKI-reglement) gehouden om bepaalde betalingsachterstanden en andere onregelmatigheden in het CKI te registreren. Een dergelijke bijzonderheidscodering blijft in beginsel staan tot vijf jaar nadat de achterstand is afgelost of de kredietovereenkomst is beëindigd.
5.16
Aegon heeft aangevoerd dat [verzoeker] c.s. gedurende een lange periode betalingsachterstanden heeft gehad en dat Aegon is blijven zitten met een restschuld van € 251.196,63, die zij grotendeels heeft moeten afboeken. Volgens Aegon heeft [verzoeker] c.s. niet alles gedaan wat binnen zijn vermogen lag om zijn schulden (zoveel mogelijk) te voldoen. Aegon is door de rechter veroordeeld om akkoord te gaan met het voorstel van [verzoeker] c.s. tot betaling van een bedrag van € 22.787,25 van de totale schuld van € 251.196,63, waarbij uitgegaan werd van een inkomen van [verzoeker] c.s. op bijstandsniveau. [verzoeker] c.s. had toen ook een belastingschuld van € 40.000,- en een schuld bij Rabobank (die eveneens grotendeels onbetaald is gebleven en afgeboekt is). Kort na het definitief worden van deze schuldenregeling is [verzoeker] met vroegpensioen gegaan en ontvangt hij een netto-inkomen van € 4.100,- per maand. Het feit dat er een (schuldenregeling) traject is doorlopen als gevolg waarvan [verzoeker] c.s. schuldenvrij is geraakt wijst juist op een risico op overkreditering. Eerder had [verzoeker] ook een riant inkomen, maar dat heeft hem niet behoed voor het ontstaan van de problematische financiële situatie die tot zijn registraties door Aegon en Rabobank heeft geleid, aldus Aegon.
5.17
Naar het oordeel van het hof heeft Aegon voldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij het handhaven van de BKR-registraties op naam van [verzoeker] c.s. gedurende de duur van vijf jaar. Het hof betrekt daarbij dat de bijzonderheidscodering 3 in dit geval inhoudt dat Aegon een aanzienlijke restschuld heeft moeten afboeken. Verder is van betekenis dat door een schuldregeling met dwangakkoord [verzoeker] c.s. is bevrijd van een schuldenlast van enkele tonnen, die mede verband hield met de financiering van de aankoop van een huis. Deze omstandigheid is relevant voor een kredietverlener bij de beoordeling van de vraag of de door [verzoeker] c.s. gewenste hypothecaire financiering verantwoord is in verband met het risico op overkreditering en voor het inschatten van de kredietrisico’s.
5.18
[verzoeker] c.s. zet daar als belang bij verwijdering van de BKR-registratie tegenover dat hij nu een woning wenst te kopen en dat de BKR-registratie hem belemmert bij het verkrijgen van financiering voor de aankoop daarvan. [verzoeker] c.s. huurt op dit moment een woning, maar de huurovereenkomst eindigt op 8 juni 2023. De woning is groot, tochtig en moeilijk warm te stoken. De stookkosten zijn bovengemiddeld hoog en er is al langere tijd geen onderhoud aan de woning gepleegd. Daarnaast blijven de woningprijzen maar doorstijgen, zodat het belang van [verzoeker] c.s. om een huis te kopen reeds nu bestaat. [verzoeker] c.s. voert verder aan dat hij sinds de schuldregeling geen problematische schulden meer heeft gehad en dat hij op dit moment een stabiel inkomen heeft. Hij krijgt een riant pensioen en daar bovenop zal hij ook nog een AOW-uitkering gaan ontvangen, welke bedragen tot het einde van zijn leven zullen worden uitgekeerd. Gelet op de doelstelling van het BKR (consumenten te beschermen tegen overkreditering) bestaat er op dit moment dan ook geen noodzaak meer om de BKR-registratie van [verzoeker] c.s. te handhaven, aldus [verzoeker] c.s.
5.19
De wens van [verzoeker] c.s. om - zonder gehinderd te worden door de BKR-registratie - nieuwe financiële verplichtingen aan te gaan in verband met de koop van een woning acht het hof van te weinig gewicht om de coderingen in het CKI, waarvan niet in geschil is dat deze op zich juist zijn, door Aegon voortijdig te laten verwijderen. Daarbij is van belang dat [verzoeker] c.s. tot 8 juni 2023 in de huidige woning kan verblijven. Hoewel het hof begrijpt dat [verzoeker] c.s. de voorkeur geeft aan een eigen woning die aan zijn vereisten voldoet, is het hof van oordeel dat [verzoeker] c.s. niet voldoende heeft aangetoond dat hij geen mogelijkheden heeft andere woonruimte te vinden, en ook niet dat het voor hem noodzakelijk is een eigen woning te betrekken. [verzoeker] c.s. heeft naar voren gebracht dat het onmogelijk is met een negatieve BKR codering A of 2/3 een hypothecaire geldlening of huurovereenkomst in de private sector te verkrijgen. Die stelling heeft Aegon betwist en [verzoeker] c.s. heeft (vervolgens) niets gesteld waaruit blijkt dat hij concrete pogingen heeft gedaan om een andere (huur)woning te vinden. [verzoeker] c.s. heeft slechts als bijlage 23 bij het verzoekschrift in eerste aanleg een aantal e-mailberichten uit 2018 en 2019 van verhuurbureaus in onder meer Utrecht, Rotterdam en Maastricht in het geding gebracht. Niet duidelijk is dat deze (geanonimiseerde) e-mailberichten gericht zijn aan [verzoeker] c.s. en zien op een door hem aangezochte specifieke woning.
5.20
Een thans stabiele financiële situatie betekent niet dat er geen gevaar voor overkreditering bestaat en dat afgezien moet worden van registratie. Voordat [verzoeker] c.s. in de financiële problemen is geraakt, ontving hij gedurende ruim tien jaar een riant stabiel inkomen. Dat de financiële problemen te wijten waren aan zijn ontslag en het niet kunnen vinden van een nieuwe baan, zoals [verzoeker] c.s. stelt, betekent niet dat de problemen geen betekenis kunnen hebben voor het kredietrisicoprofiel van [verzoeker] c.s. Het hof acht daarbij van belang dat [verzoeker] c.s. ook bijzonderheidscoderingen heeft gekregen bij een andere kredietaanbieder (Rabobank) en dat [verzoeker] c.s. meerdere schulden in het kader van zijn schuldregeling onbetaald heeft gelaten.
5.21
De conclusie op grond van het vorenstaande is dan ook dat het belang van Aegon bij handhaving van de BKR-registraties zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] c.s. bij verwijdering daarvan. Dit brengt mee dat [verzoeker] c.s. aan artikel 17 AVG geen recht kan ontlenen op het wissen van de registraties en dat hij evenmin recht heeft op het staken van de registraties op grond van artikel 21 lid 1 AVG. Het verzoek van [verzoeker] c.s. tot verwijdering van de BKR-registraties op zijn naam zal daarom (alsnog) worden afgewezen.
5.22
Voor zover Aegon met haar verzoek aan het hof om - expliciet - te bepalen dat de BKR-registraties op naam van [verzoeker] c.s. in het CKI kunnen worden gehandhaafd tot en met september 2023, heeft bedoeld een tegenverzoek in te stellen, geldt dat een tegenverzoek in hoger beroep niet voor het eerst kan worden gedaan (artikel 362 Rv).
Slotsom
5.23
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van Aegon slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen en het verzoek van [verzoeker] c.s. alsnog afwijzen.
Gelet op de verwevenheid van de door [verzoeker] c.s. aangevoerde grieven en de door Aegon aangevoerde beroepsgronden in het incidenteel hoger beroep ziet het hof geen aanleiding voor een aparte proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep. [verzoeker] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad zoals verzocht, in de kosten van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en van het hoger beroep, aan de zijde van Aegon in eerste aanleg begroot op € 1.742,- (€ 656,- aan griffierecht en € 1.086,- (2 punten x liquidatietarief II à € 543,-) aan salaris advocaat) en in hoger beroep op € 3.000,- (€ 772,- aan griffierecht en € 2.228,- (2 punten x liquidatie tarief II à € 1.114,-) aan salaris advocaat).
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de beschikking van 16 december 2020 van de rechtbank Den Haag,
en opnieuw rechtdoende:
- -
wijst het verzoek van [verzoeker] c.s. af;
- -
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, aan de zijde van Aegon tot aan deze uitspraak bepaald op in totaal € 4.742,- en € 163,- voor nasalaris van de advocaat;
- -
bepaalt dat het nasalaris voor de advocaat wordt verhoogd met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
- -
bepaalt dat de bedragen aan kostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- -
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. de Heer, P. Volker en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.