Te weten: € 64.437,- min de twee genoemde privéschulden, die de rechtbank aan de vrouw had toegedeeld.
HR, 22-11-2013, nr. 12/04506
ECLI:NL:HR:2013:1393
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
12/04506
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1393, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:786, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:3118
ECLI:NL:PHR:2013:786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1393, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap, gelijk aandeel echtgenoten, art. 1:100 BW. Afwijking hoofdregel, onaanvaardbaarheid verdeling bij helfte, zeer uitzonderlijke omstandigheden, maatstaven van redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748).
Partij(en)
22 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04506
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 217753/HA ZA 04-1588 van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2005, 21 juni 2006 en 29 april 2009;
b. de arresten in de zaak 200.038.348 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 augustus 2011 en 27 maart 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 27 maart 2012 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Tussen hen is bij beschikking van 11 december 2002 echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 17 januari 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Het gaat in de onderhavige procedure om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (hierna: gemeenschap). In hoger beroep is het hof uitgegaan van 1 december 2000 als de peildatum voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. Met betrekking tot de toedeling van de op die datum bestaande schulden van de door de man gedreven eenmanszaak overwoog het hof in rov. 17:
“In het onderhavige geval acht het hof het redelijk en billijk dat indien alle activa behorende tot [naam eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld, hij gehouden is alle schulden met betrekking tot de exploitatie van deze onderneming als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake die schulden te vrijwaren. Het hof acht dit redelijk aangezien de man met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren nu hij zelf heeft gesteld dat hij de onderneming heeft voortgezet.”.
3.3.1
Tegen dit oordeel richten zich de klachten van onderdeel 2.1-(1). Zij nemen tot uitgangspunt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748).
3.4
De klachten slagen. Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde overweging blijkt niet dat het hof de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte in acht heeft genomen, zodat het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, hetzij zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 november 2013.
Conclusie 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap, gelijk aandeel echtgenoten, art. 1:100 BW. Afwijking hoofdregel, onaanvaardbaarheid verdeling bij helfte, zeer uitzonderlijke omstandigheden, maatstaven van redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748).
Partij(en)
12/04506
Mr. F.F. Langemeijer
6 september 2013
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Deze zaak gaat over een boedelscheiding na echtscheiding: mocht het hof afwijken van de hoofdregel in art. 1:100 lid 1 BW dat de ontbonden gemeenschap bij helfte wordt gedeeld?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Eiser tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn op 22 december 1969 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 11 december 2002 heeft de rechtbank te Rotterdam hun echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 17 januari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 25 mei 2004 heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen op de wijze zoals door haar voorgesteld. De man heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de verdeling wordt vastgesteld zoals door hem voorgesteld.
1.3.
Bij vonnis van 21 juni 2006 heeft de rechtbank gedeeltelijk aan het geschil omtrent de verdeling een einde gemaakt, door in het dictum bepaalde (inboedel- en andere) goederen toe te delen aan de vrouw en bepaalde goederen aan de man zonder dat dit aanleiding gaf tot een verrekening. Deze goederen behoeven verder geen bespreking. Het geschil betrof hoofdzakelijk de activa en passiva van een door de man gedreven onderneming en bepaalde schulden. De rechtbank heeft een leenschuld van partijen aan de moeder van de vrouw ten bedrage van € 9.075,60 en een schuld aan het Vlietland ziekenhuis van € 1.747,19 toegedeeld aan de vrouw. Wat betreft de onderneming (eenmanszaak) van de man, waren partijen het erover eens dat deze zou moeten worden toegedeeld aan de man, maar bestond geschil over de waarde. De man had om een praktische reden (beschikbaarheid van jaarstukken) voorgesteld de waarde per 31 december 2001 als peildatum te nemen. Zijns inziens was de waarde van de bedrijfsactiva (inventaris) op die datum € 25.000,-. De vrouw beriep zich op een rapport van [A], waarin de (vervangings-)waarde van de bedrijfsinventaris per 7 augustus 2001 was getaxeerd op € 64.437,-. In het tussenvonnis heeft de rechtbank aan de vrouw te bewijzen opgedragen dat de waarde van de eenmanszaak op 31 december 2001 € 64.437,- bedroeg.
1.4.
Bij eindvonnis van 29 april 2009 heeft de rechtbank het bewijs geleverd geacht. De rechtbank heeft de onderneming toegedeeld aan de man en, wegens overbedeling, de man veroordeeld om aan de vrouw € 37.629,89 te betalen. Blijkens haar overwegingen is de rechtbank uitgegaan van een te verdelen boedel met een totale waarde van € 53.614,211., waarvan aan elk van partijen de helft (€ 26.807,11) toekomt. De man moet, nu de onderneming geheel aan hem wordt toegedeeld, wegens overbedeling € 26.807,11 aan de vrouw vergoeden, vermeerderd met de helft van de twee privéschulden die voor haar rekening komen.
1.5.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. De rechtsstrijd in hoger beroep spitste zich toe op de waarde van de onderneming en op het bestaan van schulden die door de rechtbank nog niet in de verdeling waren betrokken. De man herhaalde zijn stelling dat de waarde van de activa van zijn onderneming slechts € 25.000,- was. Verder moet rekening worden gehouden met alle bedrijfsschulden, waaronder ook een (later bekend geworden latente) belastingclaim van € 5.118,-.
1.6.
Bij tussenarrest van 16 augustus 2001 heeft het hof (in rov. 11) vooropgesteld dat de door de man gedreven eenmanszaak geen afgescheiden vermogen vormt. De activa van deze onderneming behoorden tot de op 17 januari 2003 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Ook de tijdens het huwelijk ontstane schulden m.b.t. de exploitatie van deze onderneming dienen in de verdeling te worden betrokken. De onderneming als zodanig kan niet aan de man worden toegedeeld omdat het geen ‘goed’ is in de zin van Boek 3 BW. Wel is mogelijk, de activa van de onderneming aan de man toe te delen. Er is geen geschil over de vraag, om welke activa het gaat. Uit de gedingstukken heeft het hof opgemaakt dat partijen zijn overeengekomen dat de activa aan de man worden toegedeeld tegen de waarde die zij hebben per 31 december 20002.. Het hof heeft partijen om nadere inlichtingen verzocht (rov. 12 – 15).
1.7.
Met betrekking tot de bedrijfsschulden, overwoog het hof dat partijen het blijkbaar erover eens zijn dat de overeengekomen peildatum m.b.t. de activa ook zal gelden voor de interne verdeling van de bedrijfsschulden, in die zin dat na 1 december 2000 ontstane schulden zullen worden gedragen door die echtgenoot aan wiens zijde de schuld is opgekomen. Het hof heeft inlichtingen verzocht over de (met de onderneming samenhangende) schuld aan de gemeente en overige bedrijfsschulden per 1 december 2000.
1.8.
Bij eindarrest van 27 maart 2012 heeft het hof het standpunt van de man gevolgd en de waarde van de activa van de eenmanszaak begroot op € 25.000,- (rov. 2 – 9). Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de activa van de onderneming toegedeeld aan de man. Het hof heeft hieruit de gevolgtrekking gemaakt dat de onderbedelingsvordering van de vrouw € 17.911,39 bedraagt3..
1.9.
Wat betreft de schulden, overwoog het hof dat de kortlopende schulden van de eenmanszaak per 31 december 2000 (en, naar het hof aanneemt, ook per 1 december 2000) € 32.809,- bedroegen (rov. 14). Daarnaast was er een schuld aan de gemeente Vlaardingen van € 34.794,65 (rov. 13). Met betrekking tot de schulden overwoog het hof:
“In het onderhavige geval acht het hof het redelijk en billijk dat indien alle activa behorende tot [naam eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld, hij gehouden is alle schulden met betrekking tot de exploitatie van deze onderneming als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake die schulden te vrijwaren. Het hof acht dit redelijk aangezien de man met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren nu hij zelf heeft gesteld dat hij de onderneming heeft voortgezet.” (rov. 17).
In het dictum heeft het hof de draagplicht van partijen ter zake van de gemeenschapsschulden gewijzigd in die zin dat de man verplicht is alle schulden met betrekking tot de onderneming [naam eenmanszaak] als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake van deze gemeenschapsschulden te vrijwaren, zonder enige verrekening4..
1.10.
De man heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Alvorens de klachten te bespreken maak ik een opmerking over de toegepaste wettelijke voorschriften. Art. 1:99 (oud) BW bepaalde, voor zover hier van belang, dat de wettelijke gemeenschap van goederen van rechtswege wordt ontbonden door het eindigen van het huwelijk. Het huwelijk eindigde in dit geval door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 17 januari 20035.. Art. 1:99 BW is met ingang van 1 januari 2012 herzien6.. Sindsdien wordt de gemeenschap in geval van echtscheiding ontbonden op het tijdstip van indienen van het verzoek tot echtscheiding (lid 1, onder b, nieuw). De desbetreffende overgangsbepaling brengt evenwel mee dat in dit geval nog het vóór 1 januari 2012 geldende recht wordt toegepast7..
2.2.
Bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap dient te worden uitgegaan van de samenstelling daarvan bij het einde van het huwelijk. Voor het antwoord op de vraag of een bepaald goed dan wel een bepaalde schuld tot de te verdelen gemeenschap behoort, is die datum dus beslissend: schulden gemaakt na die datum worden niet in de verdeling meegenomen. Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit hetgeen tussen partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken8.. In de praktijk komt het regelmatig voor, dat gewezen echtgenoten om praktische redenen voor een andere peildatum kiezen9..
2.3.
Art. 1:100 BW, voor zover hier van belang, schrijft voor dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap van goederen, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrifte is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap. In de rechtspraak wordt aangenomen dat van de wettelijke regel van verdeling bij helfte kan worden afgeweken indien onverkorte toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn10..
2.4.
Het cassatiemiddel van de man is gericht tegen de beslissing dat de man alle schulden met betrekking tot de eenmanszaak als eigen schulden moet voldoen. De rechtsklacht genummerd 2.1 onder (i) houdt in dat het hof heeft miskend dat van de regel dat een ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte wordt verdeeld slechts mag worden afgeweken indien onverkorte toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; voor een dergelijke uitzondering is slechts plaats onder uitzonderlijke omstandigheden. Subsidiair klaagt het middel dat het hof in zijn motivering onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom in dit geval de omstandigheden zo uitzonderlijk zouden zijn dat zij een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen.
Onder (ii) bevat het middel de klacht, samengevat, dat het hof buiten de grenzen van het debat tussen partijen is getreden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven: volgens de man heeft de vrouw in de procedure bij het hof niet aangevoerd dat er feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan een toepassing van de hoofregel van verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.5.
In cassatie is in de eerste plaats in geschil óf het hof inderdaad is afgeweken van de hoofdregel van verdeling bij helfte. Op het eerste gezicht lijkt dat evident: in de redenering van het hof komt aan de vrouw toe: de twee privéschulden (tezamen groot € 10.822,79) en een overbedelingsvordering ten bedrage van € 17.911,39; aldus een positief saldo van € 7.088,60. Aan de man komen in de redenering van het hof toe: de bedrijfsactiva ter waarde van € 25.000,-, maar aan de passiefkant: de schulden van de onderneming (die in ieder geval inhouden: kortlopende schulden ter hoogte van € 32.809,- en de schuld aan de gemeente ten bedrage van € 34.794,65), terwijl de man bovendien aan de vrouw een vergoeding moet betalen van € 17.911,39. Daarmee zou de man een negatief saldo krijgen, te weten − € 60.515,-. In de schriftelijke toelichting namens de vrouw (onder 17) wordt evenwel erop gewezen dat het hof uitdrukkelijk ook rekening houdt met de verdiencapaciteit van de onderneming “gedurende een reeks van jaren”.
2.6.
Het hof heeft in rov. 17, reeds aangehaald, inderdaad overwogen dat de man, die de onderneming heeft voortgezet, met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren. Daarbij heeft het hof kennelijk het oog op mogelijk behaalde winst tussen de voor de schulden gehanteerde peildatum (1 december 2000) en de datum van de verdeling (het tijdstip waarop het hof arrest wees). Omtrent de hoogte van de in dit tijdvak feitelijk in deze onderneming behaalde of mogelijk te behalen winst hebben partijen geen concrete feiten gesteld en heeft ook het hof niets vastgesteld. Mogelijk heeft het hof voor ogen gehad dat – naast de (boek-)waarde van de activa – in de aan de man toegedeelde eenmanszaak een bij verkoop verzilverbare meerwaarde (‘goodwill’) besloten ligt, die als positieve waarde in de verdeling behoort te worden verdisconteerd. Bij die lezing van het arrest zou de klacht onder (ii) gegrond zijn: in de gedingstukken is geen sprake geweest van een verzilverbare goodwill die in de waardering van de activa van de onderneming en, langs die weg, in de verdeling tussen partijen zou moeten worden betrokken.
2.7.
Mijns inziens sluit een lezing van het arrest waarbij het hof in het midden heeft gelaten of en in welke mate sprake is geweest van behaalde winst of van verzilverbare ‘goodwill’, beter aan bij de tekst van het arrest. In rov. 16 heeft het hof vooropgesteld dat de rechtsverhouding tussen deelgenoten in een onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap mede wordt beheerst door redelijkheid en billijkheid. In rov. 17 (“Het hof acht dit redelijk …”) zoekt het hof kennelijk aansluiting bij deze maatstaf. Daarvan uitgaande, slaagt de klacht onder (i). Het is waar dat deelgenoten in een ontbonden gemeenschap zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid; zie art. 3:166 lid 3 in verbinding met art. 6:2 lid 1 BW. Maar dat is niet voldoende. Voor een afwijking van de in art. 1:100 BW neergelegde maatstaf (verdeling bij helfte) is, als gezegd, nodig dat zich een situatie voordoet waarin onverkorte toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat kan uit de overwegingen van het hof niet worden opgemaakt.
2.8.
De slotsom is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2013
Dit is mogelijk een verschrijving van het hof geweest (2000 > 2001), waarop de man in zijn daarop volgende akte ter rolle het hof heeft geattendeerd.
Een berekening ontbreekt in het arrest, maar laat zich met enige verbeeldingskracht wel reconstrueren: de twee aan de vrouw toegedeelde privéschulden belopen tezamen € 10.822,78; de helft daarvan is € 5.411,39. Dit bedrag, opgeteld bij de helft van de door het hof aangenomen waarde van de activa van de eenmanszaak (€ 12.500,-), komt precies uit op € 17.911,39.
Bovendien heeft het hof de man veroordeeld tot terugbetaling aan de vrouw van het bedrag dat zij zal hebben bijgedragen in de betaling van de voornoemde gemeenschapsschulden en voornoemde schuld aan de gemeente; de exacte hoogte van die schuld heeft het hof niet kunnen vaststellen (rov. 18).
Zie art. 1:149 in verbinding met art. 1:163 BW.
Wet van 18 april 2011, Stb. 205 (wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen; Kamerstukken 28 867). De problemen die A.J.M. Nuytinck signaleert in: Moet art. 1:99 BW op de schop? WPNR 6975 (2013), blz. 383-388, spelen in deze zaak geen rol.
Art. V lid 6 van de wet van 18 april 2011, Stb. 205. Zie voor de MvT: Kamerstukken II 2002-2003, 28 867, nr. 3, blz. 32.
HR 6 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2130), NJ 1997/593 m.nt. WMK.
Vgl. M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 237 – 239.
HR 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1749), NJ 2012/407 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 27 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7541), NJ 2003/524; HR 6 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7362), NJ 2004/58 m.nt. W.M. Kleijn; HR 7 december 1990 (ECLI:NL:HR:1990:ZC0071), NJ 1991/593 m.nt. EAAL. Zie voorts: Asser/De Boer, 1*, 2010, nr. 359; Kluwers Personen- en Familierecht (losbl.), aant. 3 bij art. 1:100 BW (B.E. Reinhartz).