Hof Den Haag, 28-10-2015, nr. BK-14/01399
ECLI:NL:GHDHA:2015:2996, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-10-2015
- Zaaknummer
BK-14/01399
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2996, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1918
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:8760, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2015
Inhoudsindicatie
In geschil is of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: URUOW) en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet (hierna: de waarderingsuitzondering) dient te worden toegepast.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01399
Uitspraak d.d. 28 oktober 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] , de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2014, nummer ROT 13/3347 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A] te [B] (hierna: de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 406.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslagen) van de gemeente [C] (thans: de gemeente [Y] ).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 318. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2012 nader vastgesteld op € 325.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd, het verzoek om schadevergoeding toegewezen en belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend ten laste van de gemeente [Y] , de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep, vastgesteld op € 722.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 493. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de heffingsambtenaar heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3.
Op 31 juli 2015 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Dit is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 augustus 2015. De heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 juni 2015, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
Ter zitting is tevens behandeld de zaak met kenmerk BK-14/01400. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een perceel grond en het daarop gelegen gebouwde eigendom. Belanghebbende is eveneens eigenaar en gebruiker van het naast de onroerende zaak gelegen kerkgebouw, plaatselijk bekend als [D] te [B] (hierna: het kerkgebouw).
3.2.
Het gebouwde eigendom dat tot de onroerende zaak behoort (hierna: het gebouw) is een voormalig schoolgebouw.
3.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een “bezettingsoverzicht over 2012” overgelegd. Daarin zijn de volgende activiteiten genoemd die in het gebouw plaatsvinden: op zondag een Bijbelklas voor groep 3-4, een Bijbelklas voor groep 5-6 of de [E] club en een crèche, op maandag catechisaties, op woensdag de mannenvereniging of vrouwenvereniging en op vrijdag de Tienerclub. Voorts worden er blijkens het overzicht vergaderingen van het moderamen, de kerkenraad en secties van belanghebbende gehouden. Tot slot is er een categorie “Diversen”, waarin onder meer bijeenkomsten staan vermeld van verscheidene families, de [F] en “ [G] ”.
3.4.
De heffingsambtenaar heeft in de procedure bij de rechtbank een taxatierapport overgelegd. In het taxatierapport is onder meer het volgende opgenomen.
“Kadastrale gegevens
Gemeente | Sectie | Nummer | Grootte | Omschrijving | VE/Erfp. | ||
Ha. | Are | Ca. | VE | ||||
[Z] | […] | […] | 00 | 51 | 23 | ||
Totaal | 00.51.23 |
(…)
5 Omschrijving van het onroerend goed
Ondergrond gebouwen
1. Ondergrond en bouwvlak van het gebouw: 1500 m² (bestemmingsplan).
Omschrijving van de gebouwen
2. Gemeenschapsgebouw:
a. 546 m² oppervlakte
b. Bouwjaar 1950 / 1960
c. Traditioneel gebouwd, steensmuren, pannen gedekt.
d. Onderhoudstoestand redelijk, functionaliteit goed.
e. Fietsenstalling
Terrein
3. Verhardingen / parkeerterrein etc. 605 m²
a. Klinkerbestrating
b. 20 parkeerplaatsen
4. Onbebouwde grond (gras): 1505 m²
(…)
7. Waardering
(…)
Met inachtneming van alle voorgaande vermelde feiten en omstandigheden en in het algemeen rekening houdende met alle aan hem bekende factoren die op de waardebepaling van invloed kunnen zijn, hebben ondergetekenden de waarde, zoals in de opdracht beschreven per peildatum getaxeerd op:
Nr. | Omschrijving | Waarde | |
1 | Bouwvlak | 1500 m² | € 142.500 |
2 | Opstallen | € 142.724 | |
3 | Verhardingen | € 8.478 | |
4 | Extra grond | 2110 m² | € 31.650 |
Totaaltelling | € 325.352 | ||
Afgerond: | € 325.000 |
(…)
De totale oppervlakte is 5123 m². Hiervan is 1500 m² bouwvlak en als zodanig ook gewaardeerd.
Er is op het bijbehorende kadastrale perceel 1505 m² gras aanwezig, welke toegerekend wordt aan het getaxeerde.
Overblijvend is er 2118 m² verharding. Hier zijn ca. 70 parkeerplaatsen gevestigd, welke voor 50 stuks worden toegeschreven aan de naastgelegen kerk. Dit impliceert dat er 20 parkeerplaatsen in de waardering worden betrokken, wat inhoud[t] dat hier 2110 m² grond aan wordt toegekend.”
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder.
“2. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenuitzondering) van toepassing is.
2.1.
Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenuitzondering van toepassing is op de onroerende zaak.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt. In zijn arrest van 7 mei 1980 (BNB 1980/177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip openbare eredienst moet worden opgevat overeenkomstig het algemeen geldend spraakgebruik.
Tijdens de eredienst op zondagmorgen in de naastgelegen kerk wordt de onroerende zaak gebruikt als crèche. Op zondagmiddag wordt de onroerende zaak gebruikt voor Bijbelonderricht aan twee groepen (Bijbelklas). Tijdens de eredienst op zondagavond wordt in de onroerende zaak de [E] -club gehouden en eens per maand een jeugddienst. Doordeweeks wordt de onroerende zaak gebruikt voor jeugdclubs, catechisatie en bijeenkomsten van [G] .
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de crèche, de Bijbelklas, de [E] -club, de jeugdclubs, de catechisatie en de bijeenkomsten van [G] niet zijn aan te merken als openbare erediensten. In het algemeen geldende spraakgebruik wordt in een christelijke context als hier aan de orde onder een openbare eredienst, anders dan eiseres stelt niet alleen in 1980 maar ook vandaag de dag, een kerkdienst ter gezamenlijke verering van God verstaan en dat zijn deze activiteiten niet. Het beroep van eiseres op de uitbreiding van de kerkenuitzondering per 1 januari 1995, in die zin dat ook openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard daar nu onder vallen, kan haar niet baten. Met deze uitbreiding heeft de wetgever beoogd onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor dergelijke bijeenkomsten onder de vrijstelling te brengen teneinde geen onderscheid te maken tussen – kort gezegd – godsdienstige en andere levensbeschouwingen, niet om christelijke activiteiten die niet zijn aan te merken als een openbare eredienst alsnog onder de vrijstelling te brengen. Het ontgaat de rechtbank waarom het aldus gewijzigde artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet discriminatoir zou zijn, zoals eiseres stelt. Voor zover in de door eiseres genoemde rechterlijke uitspraken een ruimere uitleg wordt gegeven aan de begrippen openbare eredienst of openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard, volgt de rechtbank die uitspraken gelet op het voorgaande niet.
Overigens heeft eiseres geen nadere informatie verstrekt over het gebruik van de onroerende zaak. Zo is niet duidelijk in hoeverre in de onroerende zaak ook andere dan de door verweerder bij zijn besluitvorming betrokken activiteiten plaatsvinden en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. Anders dan eiseres in beroep lijkt te stellen, is het aan haar en niet aan verweerder om het gebruik van de onroerende zaak inzichtelijk te maken.
2.3.
De beroepsgrond dat verweerder de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet ten onrechte niet heeft toegepast faalt derhalve.
3. Eiseres voert subsidiair aan dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld.
3.1.
In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak op € 325.000,- dient te worden vastgesteld. De beroepsgrond slaagt in zoverre. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het taxatierapport van 12 augustus 2013 van [H] aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak (ten minste) € 325.000,- bedraagt. Niet in geschil is dat de door de taxateur gehanteerde waarderingsgrondslag van de gecorrigeerde vervangingswaarde geschikt is om de waarde van de onroerende zaak te bepalen. Verweerder heeft de taxatiewijzer gemeenschapsgebouwen aangehouden bij de bepaling van de waarde. De waarde die hieruit volgt, is lager dan die van een schoolgebouw. Mede in dit licht bezien bestaat geen grond voor het oordeel dat de taxateur onvoldoende rekening heeft gehouden met door eiseres gestelde functionele veroudering van de onroerende zaak of dat inpandige opname tot het vaststellen van een lagere waarde had moeten leiden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
3.3.
Het bij brief van 16 juni 2014 gedane beroep op de cultuurgrondvrijstelling faalt reeds omdat dit beroep niet naar behoren is onderbouwd. Uit de twee door eiseres overgelegde foto’s van de betreffende grond volgt niet dat deze grond ten onrechte is betrokken bij de waardebepaling. Andere stukken of controleerbare gegevens ter onderbouwing van het beroep op deze vrijstelling heeft eiseres niet overgelegd.
3.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van de onroerende zaak vaststellen op € 325.000,- en bepalen dat de aanslagen voor de gemeentelijke heffingen 2012 dienovereenkomstig worden verlaagd.
4. Het betoog dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- wegens de lange duur van de procedure slaagt.
4.1.
Geschillen over een belastingaanslag vallen volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 10 juni 2011 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BO5080), buiten het toepassingsbereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er evenzeer toe noopt dat deze geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank in navolging van de Hoge Raad in het onder 4.1 vermelde arrest aan bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Dit betekent dat indien de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Behoudens bijzondere omstandigheden is de redelijke termijn overschreden indien de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval op 16 maart 2012. De rechtbank doet heden uitspraak, waaruit volgt dat de termijn met minder dan een half jaar is overschreden.
4.3.
Vervolgens staat ter beoordeling of de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder of aan de rechtbank. Hierbij geldt het uitgangspunt dat voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt en voor de beroepsfase een redelijke termijn van anderhalf jaar (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De beroepsfase is aangevangen op 17 mei 2013 (datum ontvangst beroepschrift), zodat de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak doet. Hieruit volgt dat de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder, temeer nu hij niet binnen de uit artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ volgende termijn op het bezwaar heeft beslist.
4.4.
De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook toewijzen en eiseres een schadevergoeding van € 500,- toekennen ten laste van de gemeente [Y] .
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,- aan haar vergoedt.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 722,- (1 punt ter waarde van € 235,- voor de indiening van het bezwaarschrift en 1 punt ter waarde van € 487,- voor de indiening van het beroepschrift, wegingsfactor 1).”
Geschil, standpunten en conclusies
5.1.
In geschil is of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: URUOW) en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet (hierna: de waarderingsuitzondering) dient te worden toegepast. Indien deze vraag met betrekking tot de gehele onroerende zaak of een gedeelte ervan ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend. Zij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. In de crèche, de bijbelklassen en de [E] -club vinden gelijktijdig en in samenhang met de in het kerkgebouw op zondag gehouden ochtend- , middag- of avonderedienst plaats en zijn vrij toegankelijk. De kinderen worden in de crèche bezig worden gehouden met “christelijk materiaal”. De bijbelklassen en [E] -club verschillen naar aard en inhoud niet van kinder- of jeugdnevendiensten. Eenmaal per maand wordt er in het gebouw een dienst voor jongeren tussen 16 en 25 jaar gehouden parallel aan de avonddienst in het kerkgebouw. Ook de doordeweekse activiteiten, (de jeugdclubs, catechisaties, [G] en mannen- en vrouwenvereniging) zijn openbaar. Zij worden aangekondigd tijdens de openbare erediensten en in het kerkblad en/of de gemeentegids, die voor een ieder bij de ingang van het kerkgebouw klaar ligt (liggen). Iedereen is welkom bij deze doordeweekse activiteiten. Voor [G] worden tevens uitnodigingen als folder uitgedeeld en geplaatst in een seculier streekblad alsmede in kerkbladen van andere kerken. Tijdens de bijeenkomsten van de mannenvereniging en vrouwenvereniging wordt voor de beide aparte doelgroepen een Bijbelstudie naar aanleiding van een inleiding gehouden. Ten slotte is volgens belanghebbende het gebruik van het gebouw door derden en voor niet-openbare vergaderingen van het moderamen, de kerkenraad en secties dusdanig beperkt, dat dit gebruik niet tot de conclusie kan leiden dat niet wordt voldaan aan de hoofdzaakeis.
Aan de beperkingen van de waarderingsuitzondering moet voorbij worden gegaan omdat deze in strijd zijn met de individuele rechten die zijn opgenomen in artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 1Eerste Protocol EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM.
Indien de waarderingsuitzondering toepassing mist, heeft de rechtbank de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag vastgesteld.
5.3
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.4.
Voor de uitwerking en nadere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vernietiging van de beschikking en van de aanslagen indien de waarderingsuitzondering van toepassing is, dan wel tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 245.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen indien de waarderingsuitzondering toepassing mist.
5.6.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het geschil
Objectafbakening
6.1.
Partijen nemen het standpunt in dat de onroerende zaak en het naastgelegen kerkgebouw twee afzonderlijke onroerende zaken zijn. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen dat naar zijn oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Waarderingsuitzondering
6.2.
Naar volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1980, nr. 19 807, ECLI:NL:HR:1980:AW9982, BNB 1980/177, en 4 december 1991, nr. 27 661, ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, BNB 1992/47, kunnen de onder punt 3.3 en 5.2 genoemde activiteiten niet worden aangemerkt als openbare eredienst in de zin van de waarderingsuitzondering. Hieraan doet niet af hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de activiteiten. Met name maakt belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk dat een of meer van de in het gebouw plaatsvindende activiteiten in wezen (een) - in een op de doelgroep aangepaste vorm gegoten - eredienst(en) (is) zijn dan wel zozeer met de in het kerkgebouw plaatsvindende eredienst (is) zijn verbonden dat zij daarvan onderdeel (uitmaakt) uitmaken.
6.3.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de vraag of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering dient te worden toegepast, ontkennend.
Toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM
6.4.
Naar aanleiding van de vraag of aan de beperkingen van de waarderingsuitzondering voorbij moet worden gegaan omdat deze in strijd zijn met de in de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen neergelegde individuele rechten overweegt het Hof het volgende.
6.5.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de wetgever, indien het begrip “openbare bezinningsbijeenkomsten” in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de URUOW en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet moet worden uitgelegd in de door de heffingsambtenaar onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis verdedigde zin, een onredelijk en willekeurig onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard die worden georganiseerd door genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag die geen kerkgenootschappen zijn en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard die worden georganiseerd door kerkgenootschappen.
6.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever, door in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de URUOW en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet “de openbare eredienst” en “het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard” naast elkaar te noemen, willen bereiken dat de eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst en de eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, in gelijke mate van de waarderingsuitzondering kunnen profiteren, maar geenszins willen bewerkstelligen dat bij de toepassing van de waarderingsuitzondering wordt voorbijgegaan aan de wezensverschillen tussen godsdienst en (niet-religieuze) levensovertuiging en daarmee tussen enerzijds de openbare eredienst en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Naar het oordeel van het Hof heeft de waarderingsuitzondering voor onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst dus een ander toepassingsbereik dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten en overlappen de beide toepassingsbereiken elkaar niet. Zo deze verschillende en van elkaar gescheiden toepassingsbereiken al leiden tot verschillende behandeling van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst en onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten, dan heeft de wetgever in de wezensverschillen tussen godsdienst en (niet-religieuze) levensovertuiging en daarmee tussen enerzijds de openbare eredienst en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een objectieve en redelijke rechtvaardiging van deze verschillende behandeling kunnen zien. Naar het oordeel van het Hof bestaat er een redelijke mate van evenredigheid tussen de door de wetgever gemaakte keuze en de bescherming van de individuele rechten waarop de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen betrekking hebben. Hetgeen belanghebbende ter adstructie van zijn beroep op deze rechten heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.7
Gelet op hetgeen onder 6.4 tot en met 6.6 is overwogen, faalt het standpunt van belanghebbende dat de beperking van de waarderingsuitzondering wat betreft de openbare bezinningsbijeenkomsten in strijd is met de in de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen neergelegde individuele rechten.
Waardebepaling
6.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ. Het Hof sluit zich aan bij dit naar zijn oordeel juiste gezamenlijke standpunt van partijen.
6.9.
Voorts is niet tussen partijen in geschil dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak gesteld dient te worden op de som van de (deel)waarden van de grond, de op een deel van de grond aangebrachte verharding en het gebouw. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
Het Hof stelt voorop dat artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ ziet op de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gehele onroerende zaak en dat de som van de waarden van de delen waaruit de onroerende zaak is samengesteld, niet per definitie gelijk is aan de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gehele onroerende zaak. Anderzijds is een methode van bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gehele onroerende zaak door optelling van de (deel)waarden van de samenstellende delen in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Instructie waardebepaling), welke bepaling een hulpmiddel is bij het vaststellen van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak (vgl. Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610), en hebben beide partijen deze methode gebruikt om hun standpunten met betrekking tot de in geschil zijnde vragen te onderbouwen. Het een en ander afwegende ziet het Hof geen reden om te oordelen dat de optelling van de (deel)waarden van de grond, de op een deel van de grond aangebrachte verharding en het gebouw leidt tot een gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex die niet aan het bepaalde in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ voldoet.
6.10.
Tenslotte hebben partijen voor het geval dat het Hof beslist dat de waarderingsuitzondering toepassing mist, het geschil over de waarde van de onroerende zaak toegespitst op de (deel)waarde van de grond en de bij de bepaling van de (deel)waarde van het gebouw toe te passen factor wegens functionele veroudering.
6.11.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, hierna: het Oostflakkee-arrest). Derhalve rust op hem de last te bewijzen dat de door hem bij de bepaling van de zo-even bedoelde waarde van de onroerende zaak gebruikte (deel)waarden van de grond en het gebouw niet te hoog zijn. Daarbij tekent het Hof aan dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat het op de weg van belanghebbende ligt om de feiten die meebrengen dat sprake is van functionele veroudering te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Indien en voor zover belanghebbende aan deze stelplicht en bewijslast heeft voldaan, dient de heffingsambtenaar, gelet op het Oostflakkee-arrest, aannemelijk te maken dat hij bij de waardebepaling in voldoende mate rekening heeft gehouden met het waardeverminderende effect van de functionele veroudering (vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776).
6.12.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport is de (deel)waarde van de grond gesteld op € 174.150 (€ 142.500 voor het “bouwvlak”, met een oppervlakte van 1.500 m2, en € 31.650 voor de “extra grond”, met een oppervlakte van 2.110 m2, bestaande uit een gedeelte van 605 m², waarop een verharding is aangebracht, en een gedeelte van 1.505 m² grasland). Van het totale oppervlakte van de grond van 5.123 m2 is derhalve een gedeelte, groot (5.123 m2 -/- 1.500 m2 -/- 2.110 m2 =) 1.513 m2 in het taxatierapport niet afzonderlijk vermeld. Het Hof acht aannemelijk dat het gedeelte met een oppervlakte van 1.513 m2 de ondergrond van het tussen het gebouw en het kerkgebouw gelegen parkeerterrein betreft. Dit strookt ook met de passage uit het taxatierapport waarin is opgenomen dat de verharding in totaal 2.118 m² bedraagt en dat er op die verharding 70 parkeerplaatsen zijn gelegen, waarvan 50 parkeerplaatsen (met een oppervlakte van 50/70 * 2.118 m² = 1.513 m²) zijn aangemerkt als behorende bij het kerkgebouw en 20 parkeerplaatsen (met een oppervlakte van 20/70 * 2.118 m² = 605 m²) zijn aangemerkt als behorende bij het gebouw. Aan de 20 parkeerplaatsen, die aan het gebouw zijn toe te rekenen, is onder de naam “Verhardingen” in het taxatierapport een waarde van € 8.478 toegekend.
Belanghebbende stelt dat op het eerder genoemde gedeelte van de extra grond, groot 1.505 m2, de gronduitzondering van in artikel 2 lid 1 aanhef en onderdeel a, van de URUOW (cultuurgronduitzondering) van toepassing is. Belanghebbende heeft echter geen feiten gesteld die, indien aannemelijk, de conclusie rechtvaardigen dat dit gedeelte van de extra grond bedrijfsmatig als cultuurgrond wordt geëxploiteerd.
6.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat hij bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde de (deel)waarde van de grond niet tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
6.14.
Niet in geschil is dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald aan de hand van kengetallen voor een gemeenschapshuis, waarmee, naar het Hof begrijpt, worden bedoeld de kengetallen in de onder de auspiciën van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot stand gekomen Taxatiewijzer en kengetallen Overheidsgebouwen Waardepeildatum 1 januari 2011 (hierna: de Taxatiewijzer Overheidsgebouwen), meer in het bijzonder de kengetallen betreffende de wijk- en buurtcentra. In § 6 van de Taxatiewijzer Overheidsgebouwen wordt voor een toelichting op de waardering van de grond verwezen naar de eveneens onder regie van de VNG vervaardigde Taxatiewijzer en kengetallen Algemeen Deel Waardepeildatum 1 januari 2011 (hierna: Taxatiewijzer Algemeen). Daarin is onder meer vermeld:
“Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt altijd een afzonderlijke waardecomponent berekend voor de grond. Bij deze berekening wordt uitgegaan van de grondprijs en de gronduitgiftemethodiek die de gemeente hanteert voor de desbetreffende bestemming. Voor het bepalen van de totale waarde van de grond is het soms nodig om onderscheid te maken tussen de "basiskavel" en de "restgrond". Dit onderscheid kan van betekenis zijn, wanneer de grondoppervlakte van het te taxeren object groter is dan normaliter wordt gebruikt voor een gebouw met die bestemming en dat bouwvolume. De oppervlakte die normaliter wordt gebruikt, wordt dan aangeduid als "basiskavel". Het resterende deel van de grondoppervlakte "restgrond" is bijvoorbeeld beschikbaar voor toekomstige uitbreidingen. Deze restgrond kan voor een lager bedrag per vierkante meter in de taxatie worden betrokken, wanneer daar in het gronduitgiftebeleid van de gemeente basis voor is en/of wanneer de restgrond qua aard of bestemming afwijkend is.
Bij het bepalen van de grootte van de basiskavel, wordt niet alleen gekeken naar het gedeelte van de grondoppervlakte dat bebouwd is, maar ook naar het aantal bouwlagen (bouwvolume) van het gebouw. Immers een hoger bouwvolume leidt ook tot de behoefte aan meer grond rondom het gebouw, bijvoorbeeld voor parkeervoorzieningen. De grootte van de basiskavel wordt in de praktijk vaak bepaald door de oppervlakte van het gebouw (bijvoorbeeld gebruiksoppervlakte) te vermenigvuldigen met een factor. De hoogte van deze factor is mede afhankelijk van de omgeving waar het object gelegen is”.
Naar volgt uit het onder 3.2 vermelde taxatierapport heeft de heffingsambtenaar het “bouwvlak”- waarmee kennelijk de in § 6 van de Taxatiewijzer Algemeen bedoelde “basiskavel” wordt bedoeld - van 1.500 m2 voor € 95 per m2 en de “extra grond”- waarmee kennelijk de in § 6 van de Taxatiewijzer Algemeen bedoelde “restgrond” wordt bedoeld - van 2.110 m2 voor € 15 in aanmerking genomen. Deze rekenprijzen acht het Hof - mede omdat belanghebbende rekenprijzen niet bestreden heeft - aannemelijk.
Ook overigens vindt het Hof in hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd geen aanleiding om de in het onder 3.2 vermelde taxatierapport aan de grond toegekende (deel)waarde te hoog te achten.
6.15.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak onvoldoende rekening heeft gehouden met de functionele veroudering van de onroerende zaak. Daartoe heeft zij in hoger beroep gewezen op een groot aantal tekortkomingen van het gebouw. De heffingsambtenaar heeft het bestaan en het waardeverminderende effect van deze tekortkomingen niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. Gelet hierop dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat hij bij de waardebepaling in voldoende mate met de functionele veroudering rekening heeft gehouden. Daarin is heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.16.
In het onder 3.2 vermelde taxatierapport ontbreekt een onderbouwing met marktgegevens of andere voor het Hof toetsbare gegevens van de door hem bij de bepaling van de deelwaarden van (gedeelten van) het gebouw toegepaste factoren voor functionele veroudering. De verwijzing naar een Taxatie Overheidsgebouwen brengt het Hof niet tot een ander oordeel, reeds omdat de heffingsambtenaar, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze bij de bepaling van de functionele veroudering van de onroerende zaak rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de in bijlage 4 bij de Taxatiewijzer Overheidsgebouwen opgenomen archetypen alsmede met de in § 3 van de Taxatiewijzer Overheidsgebouwen genoemde aandachtspunten betreffende de bepaling van de functionele veroudering van wijk- en buurtcentra. Daarbij komt nog dat het gewicht dat aan de Taxatiewijzer Overheidsgebouwen bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ kan worden toegekend, wordt bepaald door de relevantie voor de waardebepaling van de marktgegevens of andere voor het Hof toetsbare gegevens die aan de Taxatiewijzer ten grondslag liggen, en de heffingsambtenaar deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.
6.17.
Gelet op het vorenstaande is de heffingsambtenaar niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van € 325.000 niet te hoog is. Dan komt de vraag aan de orde of belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat de door haar verdedigde waarde van € 245.000 niet te laag is. Deze vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Daarbij overweegt het Hof dat belanghebbende geen taxatierapport heeft ingebracht noch andere objectieve voor het Hof toetsbare gegevens heeft verstrekt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de door belanghebbende voorgestane waarde van € 245.000 niet te laag is.
6.18.
Nu geen van de partijen in het van haar verlangde bewijs is geslaagd, stelt het Hof de waarde van de onroerende zaak, rekening houdende met alle feiten omstandigheden, in het bijzonder hetgeen hiervoor is overwogen over de (deel)waarde van de grond en de functionele veroudering van het gebouw, schattenderwijs vast op € 275.000.
Proceskosten en griffierecht
7.1
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-14/01400 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt in hoger beroep gemaakte proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.837,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep in de zaak met het nummer BK-14/01400 en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek à € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (factor voor twee samenhangende zaken)), waarvan de helft zijnde € 918,75 voor belanghebbende.
7.2
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de proceskosten en het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
wijzigt de beschikking aldus dat de waarde nader wordt vastgesteld op € 275.000;
- -
vermindert de aanslagen dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 918,75, en
- -
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 493 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 28 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.