Rb. Rotterdam, 08-08-2014, nr. ROT 13/3347
ECLI:NL:RBROT:2014:8760, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-08-2014
- Zaaknummer
ROT 13/3347
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2014:8760, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑08‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:2996, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑08‑2014
Inhoudsindicatie
OZB; Kerkenvrijstelling. Christelijke activiteiten zijn niet aan te merken als openbare eredienst. Evenmin vallen deze activiteiten onder openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/3347
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 augustus 2014 in de zaak tussen
[eiseres],
gemachtigde: D.K. Bos,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Molenwaard, verweerder,
gemachtigde: J.K. Lanser.
Procesverloop
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 29 februari 2012, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak Lekdijk 84 te Waal (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2011 voor het belastingjaar 2012 vastgesteld op € 406.000,- en aan eiseres aanslagen voor de gemeentelijke heffingen 2012 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 april 2013, heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 16 juni 2014 nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Eiseres is niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres is eigenares van de onroerende zaak. Het betreft een voormalig schoolgebouw dat naast de kerk aan de [adres] is gelegen.
2. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling) van toepassing is.
2.1.
Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenvrijstelling van toepassing is op de onroerende zaak.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt. In zijn arrest van 7 mei 1980 (BNB 1980/177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip openbare eredienst moet worden opgevat overeenkomstig het algemeen geldend spraakgebruik.
Tijdens de eredienst op zondagmorgen in de naastgelegen kerk wordt de onroerende zaak gebruikt als crèche. Op zondagmiddag wordt de onroerende zaak gebruikt voor Bijbelonderricht aan twee groepen (Bijbelklas). Tijdens de eredienst op zondagavond wordt in de onroerende zaak de Ga met God-club gehouden en eens per maand een jeugddienst. Doordeweeks wordt de onroerende zaak gebruikt voor jeugdclubs, catechisatie en bijeenkomsten van Youth Alpha.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de crèche, de Bijbelklas, de Ga met God-club, de jeugdclubs, de catechisatie en de bijeenkomsten van Youth Alpha niet zijn aan te merken als openbare erediensten. In het algemeen geldende spraakgebruik wordt in een christelijke context als hier aan de orde onder een openbare eredienst, anders dan eiseres stelt niet alleen in 1980 maar ook vandaag de dag, een kerkdienst ter gezamenlijke verering van God verstaan en dat zijn deze activiteiten niet. Het beroep van eiseres op de uitbreiding van de kerkenvrijstelling per 1 januari 1995, in die zin dat ook openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard daar nu onder vallen, kan haar niet baten. Met deze uitbreiding heeft de wetgever beoogd onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor dergelijke bijeenkomsten onder de vrijstelling te brengen teneinde geen onderscheid te maken tussen – kort gezegd – godsdienstige en andere levensbeschouwingen, niet om christelijke activiteiten die niet zijn aan te merken als een openbare eredienst alsnog onder de vrijstelling te brengen. Het ontgaat de rechtbank waarom het aldus gewijzigde artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet discriminatoir zou zijn, zoals eiseres stelt. Voor zover in de door eiseres genoemde rechterlijke uitspraken een ruimere uitleg wordt gegeven aan de begrippen openbare eredienst of openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard, volgt de rechtbank die uitspraken gelet op het voorgaande niet.
Overigens heeft eiseres geen nadere informatie verstrekt over het gebruik van de onroerende zaak. Zo is niet duidelijk in hoeverre in de onroerende zaak ook andere dan de door verweerder bij zijn besluitvorming betrokken activiteiten plaatsvinden en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. Anders dan eiseres in beroep lijkt te stellen, is het aan haar en niet aan verweerder om het gebruik van de onroerende zaak inzichtelijk te maken.
2.3.
De beroepsgrond dat verweerder de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet ten onrechte niet heeft toegepast faalt derhalve.
3. Eiseres voert subsidiair aan dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld.
3.1.
In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak op € 325.000,- dient te worden vastgesteld. De beroepsgrond slaagt in zoverre. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het taxatierapport van 12 augustus 2013 van J.G. van Maanen aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak (ten minste) € 325.000,- bedraagt. Niet in geschil is dat de door de taxateur gehanteerde waarderingsgrondslag van de gecorrigeerde vervangingswaarde geschikt is om de waarde van de onroerende zaak te bepalen. Verweerder heeft de taxatiewijzer gemeenschapsgebouwen aangehouden bij de bepaling van de waarde. De waarde die hieruit volgt, is lager dan die van een schoolgebouw. Mede in dit licht bezien bestaat geen grond voor het oordeel dat de taxateur onvoldoende rekening heeft gehouden met door eiseres gestelde functionele veroudering van de onroerende zaak of dat inpandige opname tot het vaststellen van een lagere waarde had moeten leiden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
3.3.
Het bij brief van 16 juni 2014 gedane beroep op de cultuurgrondvrijstelling faalt reeds omdat dit beroep niet naar behoren is onderbouwd. Uit de twee door eiseres overgelegde foto’s van de betreffende grond volgt niet dat deze grond ten onrechte is betrokken bij de waardebepaling. Andere stukken of controleerbare gegevens ter onderbouwing van het beroep op deze vrijstelling heeft eiseres niet overgelegd.
3.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van de onroerende zaak vaststellen op € 325.000,- en bepalen dat de aanslagen voor de gemeentelijke heffingen 2012 dienovereenkomstig worden verlaagd.
4. Het betoog dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- wegens de lange duur van de procedure slaagt.
4.1.
Geschillen over een belastingaanslag vallen volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 10 juni 2011 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BO5080), buiten het toepassingsbereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er evenzeer toe noopt dat deze geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank in navolging van de Hoge Raad in het onder 4.1 vermelde arrest aan bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Dit betekent dat indien de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Behoudens bijzondere omstandigheden is de redelijke termijn overschreden indien de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval op 16 maart 2012. De rechtbank doet heden uitspraak, waaruit volgt dat de termijn met minder dan een half jaar is overschreden.
4.3.
Vervolgens staat ter beoordeling of de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder of aan de rechtbank. Hierbij geldt het uitgangspunt dat voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt en voor de beroepsfase een redelijke termijn van anderhalf jaar (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De beroepsfase is aangevangen op 17 mei 2013 (datum ontvangst beroepschrift), zodat de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak doet. Hieruit volgt dat de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder, temeer nu hij niet binnen de uit artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ volgende termijn op het bezwaar heeft beslist.
4.4.
De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook toewijzen en eiseres een schadevergoeding van € 500,- toekennen ten laste van de gemeente Molenwaard.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,- aan haar vergoedt.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 722,- (1 punt ter waarde van € 235,- voor de indiening van het bezwaarschrift en 1 punt ter waarde van € 487,- voor de indiening van het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2012 vast op € 325.000,- en bepaalt dat de aanslagen voor de gemeentelijke heffingen 2012 dienovereenkomstig worden verlaagd;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiseres een schadevergoeding toe van € 500,- ten laste van de gemeente Molenwaard;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 318,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep, vastgesteld op € 722,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.
De griffier is buiten staat deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag (belastingkamer).