Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/3.3.7
3.3.7 Late stellingen en feiten
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS595526:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de vraag of late stellingen en feiten in hoger beroep moeten worden beperkt Asser, Groen & Vranken 2006, p. 143-150.
Lindijer 2006, p. 185, met verwijzing naar HR 2 mei 2003, JOL 2003, 259.
Zie ook art. 133 lid 4 Rv en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 73, over de akte van niet dienen. In HR 18 maart 2011, LJN BP0571, r.o. 3.5.4, is bepaald dat bij overschrijding van in verband met bewijslevering gestelde termijnen het recht op bewijslevering slechts definitief mag worden ontzegd als dat gerechtvaardigd wordt door de mate waarin als gevolg van het verzuim het belang van een doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen de mate waarin de wederpartij daardoor in haar processuele rechten is benadeeld.'
Op deze 'in beginsel strakke regel' bestaan wel enkele uitzonderingen, zie Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 104-116, met nadere verwijzingen; zie ook Van der Wiel 2004, p. 180-182.
Rb Utrecht 28 juli 2010, LJN BN2268.
Rb Alkmaar 21 juli 2010, LJN BN3048, en Ktr Utrecht 16 maart 2011, LJN BP7371.
Ktr Sittard-Geleen 23 september 2009, LJN BJ9117, waarin de eiser verzaking van de sub-stantiëringsplicht niet mag herstellen en de vordering wordt afgewezen.
Jacobs 2010.
HR 6 april 1979, NJ 1980, 34. Zie ook Lindijer 2006, p. 187 e.v. Er moet wel sprake zijn van onredelijke vertraging of ander processueel nadeel.
Zie bijvoorbeeld Rb Maastricht 2 februari 2011, LJN BP3258, Prg 2011, 69.
Lindijer 2006, p. 188, en Van der Wiel 2004, p. 215-216.
Zie Fruytier 2009 over de ontwikkeling tot de versoepelde maatstaf in HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 (De Vries/Gem.Voorst); Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 107.
Zie voornoemd arrest HR De Vries/Gem Voorst.
In HR 26 november 2010, NJ 2010, 634 is bepaald dat geen nieuwe gelegenheid gegeven hoeft te worden, als het gewijzigde inzicht van de rechter steunt op een al door partijen met het oog daarop gevoerd debat.
Fruytier 2009, p. 98, vindt van niet. Verduyn 2008, p. 77, wel: 'Daarvoor is niet langer voorwaarde dat het niet aan de bij heroverweging belanghebbende partij te wijten is dat de rechter zijn eindbeslissing heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Of de nieuwe feiten al eerder bekend waren, doet dus in zoverre niet ter zake.'
In de literatuur worden laat ingediende stellingen en feiten regelmatig genoemd als oorzaak van vertraging of als reden om stellingen niet toe te laten, met name wanneer deze pas in hoger beroep voor het eerst worden gevoerd.1 Vanaf het moment waarop de rechter de datum voor het eindvonnis heeft bepaald, mogen partijen in de regel geen stellingen meer aanvoeren.2 Voorafgaand aan die uiterste deadline zijn er echter al eerdere momenten waarop aangevoerde stellingen en feiten als tardief kunnen worden beschouwd.
De wet en rolreglementen bevatten bijvoorbeeld een aantal regels over de tijdigheid en volgorde van het nemen van conclusies en aktes en de daarin vervatte stellingen en verweren, zoals de last voor de gedaagde om exceptieve verweren al bij conclusie van antwoord aan te voeren (artikel 128 lid 3 Rv) en de in de verschillende rolreglementen opgenomen termijnen voor het nemen van conclusies en aktes.3 In hoger beroep vloeit uit de tweeconclusieregel van artikel 347 lid 1 Rv voort dat na de memories van grieven en antwoord in beginsel geen nieuwe grieven meer mogen worden aangevoerd.4
De substantiëringsplicht van artikel 111 lid 3 Rv ziet eveneens op de timing van stellingen: de eiser moet in de dagvaarding de hem bekende verweren noemen en weerleggen. Dat het verstorend is wanneer die plicht niet wordt nageleefd, wordt door de Rechtbank Utrecht mooi verwoord:
‘Ryanair heeft erkend dat zij in de dagvaarding niet de verweren heeft opgenomen die blijken uit de brief van PR Aviation van 28 januari 2008 (..). De dagvaarding is pas uitgebracht op 27 mei 2008, zodat Ryanair naar het oordeel van de rechtbank de in die brief genoemde verweren in de dagvaarding had kunnen en moeten vermelden. (.. ) Doordat Ryanair de verweren van PR Aviation en de weerlegging door Ryanair daarvan niet in de dagvaarding heeft vermeld, is PR Aviation pas later van de gronden van de weerlegging op de hoogte gekomen en heeft zij zelf op allerlei mogelijke standpunten van Ryanair vooruit moeten lopen. De rechtbank acht aannemelijk dat dit tot meer tijdsbesteding van de raadsman van PR Aviation heeft geleid dan in het geval dat Ryanair wel aan de substantiëringsplicht had voldaan. In de licht hiervan komt het de rechtbank geraden voor om aan de schending van de substantiëringsplicht in het onderhavige geval een sanctie te verbinden op het gebied van de proceskosten.'5
Opvallend genoeg komt de rechtbank daar in haar kostenoverwegingen en dictum niet op terug en is van een sanctie geen spoor te bekennen. Er zijn echter ook uitspraken waarin wel een kostensanctie6 of een andere consequentie7 aan verzaking van de substantiëringsplicht wordt gekoppeld, al zijn de rechters daar in het algemeen terughoudend in.8
Late stellingen en feiten kunnen ook, los van strakke termijnen en scherpe wettelijke vereisten,9 op grond van de goede procesorde ontoelaatbaar worden geacht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit het geval kan zijn als bij pleidooi feiten worden gesteld en de wederpartij daarop niet meer voldoende kan reageren of wanneer er nader onderzoek nodig zou zijn waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt.10 Ook als bij dupliek nog nieuwe verweren worden gevoerd die geen reactie zijn op wat eiser bij repliek heeft gesteld, kan de rechter daaraan voorbij-gaan.11 Deze regels zien in de eerste plaats op het waarborgen van hoor- en wederhoor, maar ook op het voorkomen van onnodige vertraging en extra kosten. Immers, met een extra ronde zou elk gebrek aan wederhoor kunnen worden hersteld, maar dat kost alle actoren dan wel tijd en geld. Bij het buiten beschouwing laten van stellingen en feiten op grond van de goede procesorde is verwijtbaarheid geen vereiste, maar wel een factor die kan meewegen. Als een stelling of feit eerder aangevoerd had kunnen worden, speelt dat een rol bij de beslissing van de rechter om deze al dan niet buiten beschouwing te laten.12
Een specifieke invulling van de eisen van de goede procesorde ten aanzien van de timing van stellingen is de leer van de bindende eindbeslissing, die de laatste jaren in beweging is.13 Rechters geven soms in een tussenvonnis een eindbeslissing, waarmee het procesdebat op dat punt in principe wordt afgesloten. In 2008 heeft de Hoge Raad echter beslist dat de rechter bevoegd is om gemotiveerd op een eindbeslissing terug te komen als hem in het vervolg van de procedure blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.14 Partijen moeten daaraan voorafgaand wel de gelegenheid krijgen (of hebben gekregen15) om zich daarover uit te laten. In de literatuur ontstond discussie over de vraag of daarin moet meewegen of partijen na de eindbeslissing nog nieuwe feiten moeten kunnen aanvoeren die reeds ten tijde van het nemen van die eindbeslissing relevant waren en bij de partij bekend waren.'16 Desalniettemin blijft ook sinds de versoepeling de hoofdregel dat de rechter met een eindbeslissing het specifieke debat afsluit, waardoor partijen het grote risico lopen dat de rechter de daarna door hen aangevoerde stellingen en feiten op dat punt niet meer meeneemt.
De algemene lijn van al deze varianten is dat late feiten en stellingen onder de definitie van verstorend procesgedrag vallen, wanneer zij ofwel pas na een harde deadline zijn ingebracht (zoals roltermijnen) ofwel wanneer zij substantieel eerder aangevoerd hadden moeten worden en daardoor vertraging en/of extra kosten ontstaan.