Volgens het in het rapport onder 1 vermelde is door de Raad onderzoek gedaan n.a.v. een tegen [de zoon van appellanten] opgemaakt p.v. t.z.v. diefstal en brandstichting op 29 oktober 2009 en diefstallen op 28 november en 3 december 2009. [de zoon van appellanten] is in dat rapport als first offender aangemerkt.
Hof 's-Hertogenbosch, 07-07-2020, nr. 200.235.895, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:2026
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
200.235.895_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2026, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑07‑2020; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:694
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:757
ECLI:NL:GHSHE:2019:694, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑02‑2019; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2026
- Wetingang
art. 169 Burgerlijk Wetboek Boek 6
art. 169 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0478
JA 2020/119 met annotatie van Verdam, B.T.
PS-Updates.nl 2019-0289
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid ouders pro se voor onrechtmatige gedraging 14-jarige zoon; art. 6:169 lid 2 BW. Shockschade, affectieschade. Geding na verwijzing door HR, ECLI:NL:HR:2017:757 Zie voorts: ECLI:NL:GHARL:2015:9813
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.235.895/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L. Bosch te Hoorn NH,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 februari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Gelderland onder nummer C/05/246712 / HA ZA 13-471 gewezen vonnis van 29 januari 2014, na verwijzing door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2017, rolnummer 16/01604, ECLI:NL:HR:2017:757.
5. Het tussenarrest van 26 februari 2019
In dit tussenarrest (hierna: het tussenarrest) heeft het hof:
op de voet van art. 22 Rv aan [appellanten] verzocht bij akte ten minste de volgende stukken (alsnog) volledig in het geding te brengen om aan het procesdossier te worden toegevoegd:
- het (advies)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming opgemaakt in het kader van de OTS-zaak;
- alle beschikkingen aangaande de ondertoezichtstelling van [de zoon van appellanten] (en verlenging daarvan);
- de (NIFP-)dubbelrapportage over [de zoon van appellanten] opgemaakt in het kader van de strafzaak;
- het complete politiedossier en dossier van onderzoek door de rechter-commissaris, die in het kader van de strafzaak van [de zoon van appellanten] zijn opgemaakt;
- het proces-verbaal/de processen-verbaal van de voorgeleiding en van de evt. verdere verhoren van [de zoon van appellanten] door de rechter-commissaris;
- het complete proces-verbaal/de processen-verbaal van de strafzitting(en) en het strafvonnis;
- -
[appellanten] in de gelegenheid gesteld in hun akte een nadere toelichting te geven;
- -
[geïntimeerde] toegelaten van antwoordakte te dienen;
- -
een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling bepaald.
Iedere verdere beslissing werd aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1
[appellanten] hebben op 23 april 2019 van akte gediend en daarbij een productie overgelegd.
6.2
[geïntimeerde] heeft op 21 mei 2019 haar antwoordakte genomen.
6.3
Voorafgaande aan de comparitie van partijen hebben [appellanten] bij akte de in het tussenarrest genoemde stukken in het geding gebracht.
6.4
Op 9 september 2019 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun raadslieden en tolken. Mr. Wildenburg heeft ter zitting spreekaantekeningen overgelegd.
Ter zitting is de mogelijkheid van een schikking besproken in verband waarmee partijen gelegenheid is geboden nader overleg te voeren.
6.5
Ter rolle van 24 september 2019 hebben vervolgens partijen arrest gevraagd.
7. Nadere feitenvaststelling na tussenarrest
7.1
Gelet op de door [appellanten] in opdracht van het hof nader in het geding gebrachte stukken en het verdere verloop van de procedure, ziet het hof aanleiding om ten behoeve van zijn beoordeling en beslissing in hoger beroep, in aanvulling op de feiten vastgesteld in rov. 3.1 van het tussenarrest, de volgende feiten vast te stellen.
7.1.1
Op 4 februari en 25 mei 2010 zijn door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) rapporten uitgebracht over de zoon van [appellanten] , [de zoon van appellanten] . [de zoon van appellanten] is geboren op [geboortedatum] 1997. Het eerste rapport is een (basis) Raadsonderzoek strafzaken1., het tweede een Raadsonderzoek civiele zaken. Het tweede onderzoek bouwde voort op het eerste en houdt onder meer het volgende in:
- het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) heeft, naar aanleiding van een melding door school, in april 2009 een onderzoek gedaan, in welk kader op 10 februari 2009 een eerste gesprek met [appellanten] heeft plaatsgevonden. [appellanten] “zijn van mening dat de problemen zijn ontstaan na het onderzoek van het AMK en de gesprekken die volgden met de schoolmaatschappelijk werker. Voor de gesprekken met de schoolmaatschappelijk werker waren er geen problemen met [de zoon van appellanten] , hij sportte veel, Na de gesprekken met de schoolmaatschappelijk werker wilde [de zoon van appellanten] vrijheid. Hierdoor heeft hij verkeerde vrienden ontmoet. Daarna is hij ontspoort.
Vader is geïrriteerd dat de schoolmaatschappelijk werker hier geen verantwoordelijkheid voor neemt. Hij zou graag zien dat dit alsnog zou gebeuren. In eerste instantie wil vader daarom geen gesprek aangaan met de raadsonderzoeker. Uiteindelijk besluiten ouders mee te werken aan het raadsonderzoek. Wel voelen ze zich groot onrecht aangedaan door de schoolmaatschappelijk werker. Ouders vinden het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming mosterd na de maaltijd.”
7.1.2
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 22 juni 2010 is [de zoon van appellanten] onder toezicht van Buro Jeugdzorg gesteld. De beschikking houdt onder meer het volgende in:
“3.5 De ouders van [de zoon van appellanten] hebben ter terechtzitting aangevoerd dat de problemen zijn ontstaan door de school van [de zoon van appellanten] en het AMK. Zij zijn van mening dat de school en het AMK hun verantwoordelijkheid moeten nemen en [de zoon van appellanten] het recht moeten teruggeven om naar het Vwo te gaan. De ouders zijn van mening dat de problematiek van [de zoon van appellanten] niet is veroorzaakt door zijn opvoeding of door het gezinssysteem. Het komt door het AMK en de school. De ouders stellen dat de problemen pas zijn ontstaan toen het AMK in beeld kwam. De ouders vinden dat [de zoon van appellanten] naar het Vwo moet als hij dat aankan. Met REC4-onderwijs kunnen zij niet instemmen.
3.6
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter terechtzitting blijkt dat er grote zorgen zijn over de algehele ontwikkeling van [de zoon van appellanten] . Hij is verwijderd van de basisschool vanwege zijn gedrag en hij is in aanraking gekomen met de politie. Door zijn verwijdering van school is het erg moeilijk om hem aan te melden bij een nieuwe school. Daarnaast is gebleken dat de ouders van [de zoon van appellanten] een opvoedingsstijl hanteren die niet aansluit bij de gedragsproblematiek van [de zoon van appellanten] . Er is sprake van een cultuurverschil en de ouders zijn de Nederlandse taal niet machtig. De ouders leggen de schuld buiten zichzelf en zij staan niet open voor hulpverlening, terwijl de inzet van hulpverlening wel noodzakelijk is. De kinderrechter is derhalve van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor ondertoezichtstelling en dat deze maatregel in het belang van de minderjarige is. Het verzoek zal derhalve worden toegewezen.”
7.1.3
Bij beschikking van 26 mei 2011 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 22 september 2011 en op hernieuwd verzoek van de Raad is op 2 december 2011 door de rechtbank Rotter-dam een ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van één jaar. De rechtbank overwoog:
“Gebleken is dat er ernstige zorgen zijn omtrent de minderjarige. De minderjarige vertoont gedragsproblemen. Hij heeft politiecontacten, kan niet omgaan met autoriteit en gezag en gaat hij zijn eigen gang. Daarnaast is gebleken dat er ook zorgen op school bestaan. De minderjarige heeft behoefte aan duidelijke sturing. Gezien de zorgen en het feit dat de minderjarige reeds in aanraking is gekomen met politie en justitie, acht de kinderrechter het noodzakelijk dat een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken, zodat de ouders samen met de hulpverlener van de stichting kan samenwerken om de minderjarige zo spoedig mogelijk de juiste hulp en begeleiding te bieden. Hulpverlening in een vrijwillig kader is ontoereikend om de bedreiging af te wenden vanwege de kritische en afwerende houding ten aanzien van hulpverlening. De kinderrechter merkt op dat het in het belang is van de minderjarige dat de ouders een nieuwe start maken met de hulpverlening zodat deze goed op gang kan komen en er gewerkt kan worden aan de gebieden waar de ontwikkeling van de minderjarige wordt bedreigd.”
7.1.4
In aansluiting op de ondertoezichtstelling heeft er door BOORexpertise een intelligentie-onderzoek plaatsgevonden bij [de zoon van appellanten] . De conclusie luidde:
“De Verbale IQ score komt uit op 103 en zijn Performale IQ score op 120. Dit puntenverschil is redelijk groot, waardoor het Totaal IQ van 112 niet goed te interpreteren is. Daar komt bij dat zijn Performale score zonder zijn handblessure waarschijnlijk nog iets hoger zou uitkomen. De Verbale score valt gezien zijn welbespraaktheid enigszins tegen. Vermoedelijk heeft dit te maken met het feit dat [de zoon van appellanten] eigenlijk wel veel weet, maar dat hij nogal slordig is met het onder woorden brengen van zijn kennis. Als we uitgaan van de Verbale IQ score (dikwijls een goede voorspeller van schoolsucces) dan zou de Theoretische Leerweg goed mogelijk moeten zijn. Als we kijken naar de 95% betrouwbaarheidsrange, dan valt de Verbale IQ score van 103 tussen de 95 - 111. Dat zou betekenen dat onderwijs op HAVO niveau wellicht ook nog tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Hij zal zijn werkhouding dan echter sterk moeten verbeteren. Wat uiteindelijk haalbaar is ligt in de handen van [de zoon van appellanten] zelf. Zowel zijn docenten als [de zoon van appellanten] zelf geven aan dat zijn werkhouding zwak is en [de zoon van appellanten] geeft ook zelf aan dat hij nogal lui en gemakzuchtig is. De rest van het schooljaar zou hij moeten gebruiken om te laten zien wat hij echt kan.”
7.1.5
Door Stek Jeugdhulp School is op 25 oktober 2011 een hulpverleningsplan met Plan van aanpak opgesteld. Als einddoelen zijn geformuleerd:
1. [de zoon van appellanten] leert omgaan met autoriteit
2. [de zoon van appellanten] ontwikkelt een eigen ik
3. [de zoon van appellanten] heeft voldoende sociale vaardigheden om vriendschappen op te bouwen en te behouden
4. [de zoon van appellanten] gaat naar school.
7.1.6
Vanaf 31 oktober 2011 (datum eerste gesprek) was [de zoon van appellanten] op verwijzing van Bureau Jeugdzorg in MST (Multi System Therapie) bij De Viersprong, landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek. Aan gesprekken met de therapeut werd deelgenomen door [appellanten] .
Het eindrapport van de Viersprong van 20 januari 2012 houdt onder meer het volgende in:
“Reden van verwijzing:
Agressie thuis, brandstichten, niet luisteren en diefstal
(…)
MST
MST is een systeemgerichte behandelingsmethode gericht op jongeren met ernstig antisociaal gedrag (...). De interventies richten zich vooral op de ouders en op sleutelfiguren uit de omgeving van de jongere. (…) De behandelingen vinden plaats in de thuissituatie, met een 24 uurs-bereikbaarheidsvoorziening. De behandelduur is gemiddeld 3 tot 5 maanden, met een beperkt direct contact met de cliënt zelf.
Resultaat van de behandeling:
Op 31 oktober 2011 vond het eerste contact plaats tussen moeder, vader, [de zoon van appellanten] en [MST Therapeut] , MST therapeut. Vanaf de start van de behandeling zijn er wekelijks in het begin vier, na verloop van de behandeling gemiddeld drie, face-to-face contacten per week geweest met moeder, vader en met de rest van het sociale netwerk.
Ondanks dat ouders bij de start van de behandeling met zeer veel tegenstand ten opzichte van hulpverlening kampten, kregen ouders in de loop van de behandeling steeds meer vertrouwen in de therapeut. (…)
Samen met ouders en met behulp van het verslag van Bureau Jeugdzorg zijn (…) doelen opgesteld. (…)
Samenvatting en conclusie:
Doel1. [de zoon van appellanten] komt de regels na die door ouders zijn opgesteld. Dit wordt gerapporteerd
door ouders. (Base line: 1/ Current week:5)
Dit doel was niet behaald. (…) Het heeft wel enige tijd geduurd voordat ouders het eens waren over de regels. Uiteindelijk kwamen ze uit op de volgende regels: [de zoon van appellanten] moet op tijd thuis komen, hij mag geen thuis geen fysieke of verbale agressie laten zien, hij moet elke dag naar school gaan, hij moet zich gedragen op school, hij moet op tijd opstaan en op tijd naar bed gaan. Naast regels heeft MST ouders geholpen om consequenties te bedenken voor het geval dat [de zoon van appellanten] deze regels niet nakwam. Ouders vonden het heel moeilijk om de consequenties ook daadwerkelijk op te leggen. Ten eerste omdat ouders (zeker in eerste instantie) niet op een lijn zaten wat de opvoeding betreft: beide ouders hadden hun eigen idee over welke aanpak het beste zou werken; ten tweede waren ouders niet overtuigd dat het werken met regels effect zou hebben. Ze hadden eerder hulpverlening voor [de zoon van appellanten] gehad, waarin met regels werd gewerkt, maar dit had geen effect. Ouders zagen wel dat de manier waarop ze door middel van MST hierin ondersteund werden anders was. Ten derde gaven ouders regelmatig aan dat deze aanpak heel anders was dan de Chinese manier van opvoeden en dat het hen dus veel moeite kostte om hiermee aan de slag te gaan. Tot slot waren ouders ook bang dat [de zoon van appellanten] zichzelf iets zou aandoen als ze streng zouden optreden, ze grepen telkens terug op het incident dat zich vlak voor de MST-behandeling had afgespeeld: hij had uit boosheid dwars door een vitrinekast in huis geslagen en daarbij zijn arm flink beschadigd. Met de focus op het belang van samenwerking met ouders en de noodzaak voor succesjes op korte termijn heeft MST aanbevolen om een start te maken met alleen belonen op goed gedrag. Dit vonden ouders een goed plan. Op deze manier konden ouders leren een beetje grip op hun kind te hebben zonder het meteen tot confrontaties zou leiden. (…)
Doel2. [de zoon van appellanten] gaat elke dag naar school en behaalt goede resultaten. Dit wordt door school gerapporteerd. (Base line3: / Current week:4)
Dit doel is niet behaald. (…)
In de derde week van behandeling kregen ouders van school te horen dat het gedrag van [de zoon van appellanten] niet hanteerbaar was op school. School was van plan hem aan te melden voor een opvangvoorziening (OOVR) en cluster 4 onderwijs. Ouders waren hier in eerste instantie enorm op tegen. MST heeft contact gelegd met school en gevraagd om [de zoon van appellanten] een laatste kans te geven met de net gestarte behandeling. De school was heel resoluut hierin: zij wilden [de zoon van appellanten] geen nieuwe kans geven. (…)
Doel3. [de zoon van appellanten] is zowel verbaal als fysiek niet agressief. Dit wordt bevestigd door moeder en vader. (Base line:1/ Current week:5)
Dit doel leek deels behaald vlak voor de behandeling beëindigd moest worden. Aan het begin van MST is er een veiligheidsplan opgesteld met ouders en [de zoon van appellanten] . (…) Wekelijks vroeg de therapeut zowel aan de ouders als aan [de zoon van appellanten] of ze zich aan het plan hadden gehouden. In de verslagen is dit plan wel schriftelijk opgenomen, deels als een stappenplan bij de agressie-aanpak. De wijkagent is betrokken geweest bij het opstellen van het veiligheidsplan. Ze was op de hoogte van het plan en moedigde ouders vooral aan om te bellen als [de zoon van appellanten] agressief werd.
Terugkijkend op de problemen rondom agressie, komen we op een volgende analyse: het is de MST therapeut gedurende de behandeling opgevallen dat de hiërarchie binnen het gezin enorm verstoord was. [de zoon van appellanten] stond bovenaan de hiërarchie en vader en moeder eronder. (…)
Doel4. [de zoon van appellanten] gaat niet om met foute vrienden. Dit wordt behaald door een pro sociale activiteit te hebben en vrienden die door ouders goedgekeurd worden. Dit wordt geëvalueerd met ouders. (Base line:1 / Current week:1)
Dit doel is niet behaald. Al vanaf het begin hebben ouders aangegeven dat ze geen zicht hadden op wat [de zoon van appellanten] buitenshuis doet. Ouders wisten alleen een paar namen van vrienden. En ze wisten dat [de zoon van appellanten] een enkele keer naar [plaats 1] ging om een oude vriend te zien. Dan ging hij vrijdag weg en kwam zondag weer thuis.
Er zijn stappen ondernomen om meer zicht te krijgen op de vriendenkring van [de zoon van appellanten] : op aanraden van MST heeft vader het mobieltje van [de zoon van appellanten] doorzocht en alle telefoonnummers die hij tegenkwam genoteerd. Deze nummers hebben ouders bewaard in geval van nood. Daarnaast heeft MST ouders geadviseerd [de zoon van appellanten] te achtervolgen wanneer hij naar buiten ging en zelfs hem verbieden het huis uit te gaan als hij niet vertelde waar hij heen ging. Deze taak was voor ouders nog te ingewikkeld, MST heeft ouders niet zo ver gekregen om [de zoon van appellanten] buitenshuis te achtervolgen om er zo achter te komen met wat voor soort jongens hij optrekt. Vader heeft in januari wel een keer geprobeerd [de zoon van appellanten] tegen te houden toen hij zonder toestemming van huis wilde gaan, maar [de zoon van appellanten] duwde vader opzij en ging er vandoor. Helaas hebben ouders toen het veiligheidsplan niet gevolgd. In dit geval hadden ze namelijk de politie moeten bellen; maar dit is niet gebeurd, ondanks dat zowel MST als de wijkagent dit ouders op het hart had gedrukt. (…)
Doel5. [de zoon van appellanten] heeft geen politie contacten. Dit wordt geëvalueerd met ouders en (wijk) agent. (Base line: 3/ Current week:3)
Dit doel is helaas niet behaald. Tot aan de vreselijke gebeurtenis waren er geen meldingen omtrent [de zoon van appellanten] . (…)
Op de dag voor het incident heeft [de zoon van appellanten] vader geld gevraagd. In eerste instantie weigerde vader geld te geven, waarop [de zoon van appellanten] vervolgens de voorruit van ouders auto insloeg met zijn vuist. Hierop heeft vader het gevraagde geld toch maar gegeven. Die dag vertrok [de zoon van appellanten] naar [plaats 1] en volgende dag (nemen we aan) naar [plaats 2] . Noch op de dag dat hij wegging, noch de volgende dag hebben de ouders de therapeut gebeld. Mogelijk dat taalbarrière een probleem heeft gespeeld. (…)”
7.1.7
[appellanten] zijn, daags na de moord, door politie gehoord. Zij hebben onder meer als volgt verklaard.
7.1.7.1 [appellant 1] : “Ik ben in 1991 naar Nederland gekomen samen met mijn vrouw. Ik ben met haar getrouwd in China. In 1996 heb ik haar naar Nederland laten komen. (…)
V: Hoe was thuis de omgang met uw zoon.
A: Lastig. Ik doe wat hij wil maar hij wil mij slaan.
Hij kan mij niet vergeven dat ik letsel aan zijn rechterarm heb veroorzaakt. Dit kwam omdat hij heel vaal naar buiten ging en zijn huiswerk ging daarom niet goed. Dit gebeurde heel vaak. Ik heb hem op een avond gevraagd kom naar huis. Nadat ik al heel lang en vaak heb gewacht. Hij zei ik kom naar huis over een uur. Toen hij veel later wel thuis kwam heb ik hem een standje gegeven. Hij had een grote mond naar mij. Ik heb hem toen een klap gegeven. Hij was heel heel boos op mij. Ik pakte zijn beide armen beet en tijdens een draai ging mijn zoon door een kast met een glazen raam heen en plaat. Er zijn toen zeven (7) en drie (3) zenuwen helemaal kapot gegaan. Misschien moet hij na een half jaar nog ee operatie laten doen. Dit is in juni 2011 geweest. (…)
Thuis op de slaapkamer van mijn zoon staat tegen de muur een matras tegen de kou. Ik zag kort, ik denk een week, geleden, dat deze matras helemaal kapot gesneden was. Ik denk dat hij dat deed omdat hij boos was om het feit dat hij uit de eerste school is gezet.(…)
Hij is vind ik erg snel geïrriteerd.
Als ik bijvoorbeeld vroeg, op een hele rustige en normale toon, aan hem doe even de computer uit. Dan deed hij dat niet. Ik vroeg het aan hem nog een keer. Daarop werd hij dan heel erg boos en ik mocht me niet met hem bemoeien.
Ik heb wel eens gedacht dat hij XTC slikt ofzo. Omdat hij ineens zo boos kan reageren. Maar daar heb ik nooit geen bewijs voor gevonden.
Hij heeft ook bij ons thuis de deuren vernield enzo. Dit deed hij met zijn vuist en door te schoppen. Ik moet die deuren nou ook terug gaan betalen. In ieder geval heeft hij een probleem en hij verteld het ons niet. (…)
Maar een week geleden heb ik wel tijdens een gesprek aan zijn telefoon een meisjes stem gehoord. Ik vroeg wie dat was maar daar gaf hij geen antwoord op. Hij gaf nooit antwoord op vragen.
V: Hoe is concreet het gedrag van uw zoon.
A: Buiten gedraagt hij zich heel beleefd. (…) Maar wanneer hij thuis is dan kan ik zo een beeld van hem schetsen van Meester en Slaaf. Mijn zoon is dan de Meester en wij zij dan de slaaf. Want hij hou d geen rekening met ons. Hij zegt gewoon ik heb geld nodig geef maar.
Hij heeft ook wel een paar geprobeerd mijn vrouw te mishandelen. (…)
V: Hoe zouden wij het beste met uw zoon kunnen omgaan. .
A: Het beste is om zich niet met zijn zaken te bemoeien Er zit altijd iets binnen in hem. (…)
[M]ijn zoon laat niet weten waar zijn vrienden wonen of wie het verder zijn. (…)”
7.1.7.2 [appellante 2] : “Sinds wij op het nieuwe adres wonen ging mijn zoon ook meer via internet met anderen in contact komen. Soms wel midden in de nacht werd hij gebeld. Ook vele malen dat er s’nachts een meisje belde naar mijn zoon. Als hij s’avonds gebeld werd om 23.00 of later dan ging hij gewoon nog de deur uit. Ik en mijn man probeerde hem dan wel tegen te houden maar dat lukte niet. Er was een keer dat hij heel erg laat thuis kwam. Mijn man had hem al wel tien keer geprobeerd telefonisch te bereiken. toen mijn zoon terug kwam, na elf uur, vroeg mijn man waarom hij zo laat thuis was. Mijn zoon werd ook boos en zei dat het nog niet zo laat was volgens hem. Mijn man werd natuurlijk kwaad ook uit bezorgdheid en werd dan ook nog zo te woord gestaan. Mijn man en zoon waren een beetje aan het trekken en duwen met elkaar en doordat mijn zoon zijn hand danwel onderarm uithaalde kwam hij in een glazen kast met zijn onderarm. Hierdoor heeft hij 7 pezen en twee zenuwen door en een enorm litteken. Dit is een half jaar geleden gebeurd. Mijn zoon vraagt sinds een jaar, sinds we zijn verhuisd, ook meer geld bij zijn vader. Mijn man heeft wel eens tegen mijn zoon gezegd dat hij slechte vrienden heeft ontmoet en werd bedrogen door meisjes waardoor hij geld nodig had. (…)
Toen die dag bij de bushalte omdat hij te laat was heb ik hem geknepen. Iemand heeft dat gezien en daarna kreeg ik een brief waarin stond dat ik werd verdacht van kindermishandeling, dit was via het AMK. Deze wilde een afspraak met mijn zoon en met mij en mijn man maken. Men zei toen tegen mij dat ik gewoon naar die afspraak moest gaan. Ik ben toen gegaan naar die afspraak, maar sindsdien maken ze regelmatig afspraken met mijn zoon en we moesten ook allemaal ontmoetingen doen met de dokter en allerlei instanties. Die huisarts zei toen ook al dat hij ons goed kende en wist dat er geen sprake was van kindermishandeling. Dit was onze manier van opvoeden. (…) Mijn zoon kreeg dus regelmatig afspraken met het AMK. Maar sindsdien verzet mijn zoon zich tegen ons. Vanuit school hebben ze ook veel gesprekken met hem. En mijn zoon heeft nu een andere houding enz egt dan “ik ben nu in nederland en dit lijf is van mij en ik kan dus kiezen of ik luister naar jullie of niet”. Voordat het AMK zich met ons ging bemoeien zou hij dit nooit gezegd hebben. Zo deed hij niet tegen ons. Mijn zoon is dooe hun een totaal ander persoon geworden. Mijn man vind dat de gemeenste instantie die er is.
Voor de bemoeienis van het AMK heeft mijn zoon geen enkele gedrags problemen gehad.
Nu luistert hij niet meer. (…)”
7.1.8
In de avond van 11 januari 2012 is [de zoon van appellanten] om ca. 23:30 uur weggegaan. Hij heeft gezegd dat hij naar een vriend van hem, [de vriend van de zoon van appellanten] ,2.zou gaan. [appellante 2] heeft hierover als volgt verklaard:
“Op 11 januari 2012 ging hij eerst naar school en daarna ging hij de kleding ruilen. Ik belde hem ook nog die dag om te vragen hoe laat hij thuis zou komen en hij vertelde dat hij aan het ruilen was en daarna iemand moest helpen om iets te doen en dus niet naar huis kwam. Toen mijn zoon wel thuis kwam was het slvonds om 23.30 uur. Toen zei hij tegen zijn vader “pap, breng jij mij nu met de auto naar [plaats 3] ” Mijn man zei, “doe normaa1, het is half twaalf, nu naar [plaats 3] ”. Natuurlijk gaat mijn man dat niet doen. Mijn zoon zei “doe je dat niet?” en hierop duwde hij zijn vader weg en wilde de deur uit gaan. Mijn man probeerde hem bij de deur tegen te houden maar mijn zoon is gewoon weggegaan. Maar daarvoor had ik ook tegen mijn zoon gezegd “ [de zoon van appellanten] , hioe oud ben jij en met wie heb jij een afspraak zo laat in [plaats 3] ”. Toen zei hij tegen mij “ik heb een afspraak met [de vriend van de zoon van appellanten] , (…)”. Hij zei tegen mij “als je het niet gelooft den bel je hem maar”. Mijn zoon gaf mij het volgende nummer 06 (…). Mijn zoon ging dus als nog weg ben hierop heb ik direct dat nummer gebeld. Ik heb heel veel keer dit nummer gebeld. Hij vroeg mij wie ik was en dat legde ik uit en toen ik zei wie ik was hing hij ook meteen op. Ik vroeg nog wel of hij [de vriend van de zoon van appellanten] was maar hij hing op. Ik wilde alleen maar weten of het verhaal van mijn zoon klopte. Toen ik voor de tweede keer belde nam die jongen niet meer op. Ik heb ook nummer van de Toko danwel patatzaak van de moeder van [de vriend van de zoon van appellanten] dat is (…).. Omdat [de vriend van de zoon van appellanten] niet op nam heb ik zijn moeder gebeld. Die vertelde dat [de vriend van de zoon van appellanten] in [plaats 1] was. Ik ben dus heel benieuwd wie die man van dat 06 nummer was die ik belde. Want die was dus blijkbaar in [plaats 3] . Mijn zoon is weggegaan en niet meer teruggekomen. In de ochtend van 12 januari 2012 kwam er een psycholoog bij ons thuis en die heeft samen met ons aangifte van vermissing gedaan hij de politie. De politie gaf heel veel om ons en die hebben mijn zoon gebeld en vertelde dat mijn zoon op dat moment in [plaats 3] zou zijn en dat hij donderdagavond rond 22.30 uur thuis zou komen. Dus als mijn zoon thuis zou komen dat zou ik de politie dat laten weten. Mijn zoon kwam dus donderdagavond rond 22.30 uur thuis. Ik heb de politie daar ook over gebeld. ik heb met jeugdzaken gebeld. Mijn zoon vertelde mij dat hij in [plaats 3] was geweest bij diegene bij die dat 06 (…) nummer hoort was, een vriend. Ik heb geen idee wie er bij dat nummer hoort.”
7.1.9
Op donderdag 12 januari 2012 is [de zoon van appellanten] met de trein naar [plaats 2] gereisd en heeft hij op [de dochter van geintimeerde] staan wachten. Na enige tijd is [de zoon van appellanten] weggegaan.
7.1.10
Op 13 januari 2012 heeft [de zoon van appellanten] ’s morgens de autoruit van de auto van zijn vader ingeslagen omdat [appellant 1] weigerde de door [de zoon van appellanten] gevraagde drie euro te geven. [appellant 1] heeft vervolgens de drie euro alsnog gegeven. [appellante 2] heeft daarover verklaard:
“Vrijdagochtend 13 januari 2012 heb ik [ [de zoon van appellanten] ] geprobeerd wakker te maken. (…) Hij zei tegen mij dat mijn man hem moest brengen. Ik zei dat dat niet ging gebeuren. Mijn zoon zei dat hij dan niet zou gaan en verdween weer onder de dekens. (…) Hij is uiteindelijk toch naar school gegaan en heeft mijn man hem toch met de auto naar school gebracht omdat hij anders te laat zou komen. Mijn man vertelde mij later dat mijn zoon aan mijn man geld heeft gevraagd. Mijn man had gezegd dat hij nog geld moest hebben omdat hij met oud en nieuw nog geld had gekregen. Mijn zoon zei toen dat hij nog meer geld wilde om er een rond bedrag van te maken. Hij had 3 euro gevraagd. Mijn zoon is toen nog gaan huilen, omdat mijn man hem die drie euro niet gaf. Mijn man kwam ongelukkig weer thuis en hij vertelde mij dat toen ze voor de school stopte dat mijn zoon de sleutel van de auto van mijn man afpakte en zei “geef je mij geld of niet? Zo niet dan stap ik niet uit en kun jij niet naar huis.”. Maar mijn man bleef sterk. Mijn zoon heeft toen met zijn vuist tegen de voorruit van de auto geslagen waardoor deze kapot ging. Mijn man heeft hem toen toch drie euro gegeven en is mijn zoon naar school gegaan. Wat ik nu wil weten is waarom hij steeds geld wilt hebben. En er is heel vaak iemand die hem s’nachts opbelt. Wie is dat. (…)”
7.1.11
Op vrijdag 13 januari 2012 is [de zoon van appellanten] na schooltijd niet naar huis gegaan. Hij is naar [plaats 1] ( [plaats 4] ) gereisd en hij heeft in de nacht van vrijdag 13 op zaterdag 14 januari 2012 geslapen bij (de moeder van) [de vriend van de zoon van appellanten] in [plaats 4] . Op 14 januari 2012 hebben er tussen 12:55 uur en 12:57 uur twee telefoongesprekken, van resp. 1:41 min. en 1:03 min., plaatsgevonden tussen [appellant 1] en [de zoon van appellanten] . [appellant 1] heeft toen aan [de zoon van appellanten] gevraagd hoe laat hij thuis kwam. [appellante 2] heeft daarover verklaard:
“Na school zou mijn zoon normaal zelf naar huis komen maar het duurde weer lang en dus belde ik hem. Hij vertelde mij dat hij naar [plaats 1] ging, naar [de vriend van de zoon van appellanten] . Ik belde naar [de vriend van de zoon van appellanten] toe om te weten of hij daar was en door die [de vriend van de zoon van appellanten] werd bevestigd dat hij daar was in [plaats 1] . Mijn zoon zei dat hij zaterdag terug zou zijn thuis. (…) Mijn zoon zou gister terugkomen (…). Ik belde hem toen op nadat ik dus thuis was maar hij nam niet op. Mijn man belde en toen nam mijn zoon wel op. Dit was voor drie uur s’middags. Mijn man vroeg aan mijn zoon hoe laat hij thuis kwam. Mijn zoon zei “straks”. We hebben later nog een keer naar hem gebeld, maar hij nam niet op. Ik vond het heel vervelend dat hij steeds niet thuis kwam. We zijn protestanten en ik wil graag dat hij goed terecht komt. Ik belde s1vonds met [de vriend van de zoon van appellanten] om te vragen waar mijn zoon bleef en [de vriend van de zoon van appellanten] vertelde mij dat hij al lang weg was van zijn huis, [de vriend van de zoon van appellanten] zei dat mijn zoon om 11.00 uur als was vertrokken vanaf zijn woning. Ik belde de moeder van [de vriend van de zoon van appellanten] op omdat ik bevestiging wilde. Die moeder vertelde mij dat mijn zoon om 13.00 uur is weggegaan. Dit was kort voordat de politie kwam. De laatste keer dat ik hem zag was dus voordat hij naar school ging en ik sprak hem gister voor drie uur voor het laatst. (…) Toen hij mij vrijdagmiddag vertelde via de telefoon dat hij naar [plaats 1] ging vroeg ik hem waarom hij toch steeds daar heen ging. Maar ik ken die moeder van [de vriend van de zoon van appellanten] en daarom vertrouwde ik het wel. Het is niet precies in [plaats 1] , maar daar in de buurt.”
7.1.12
Volgens het strafvonnis van de rechtbank van 3 september 2012 (3.1.3 tussenarrest)3.is “verdachte tweemaal eerder door een strafrechter voor vermogensdelicten veroordeeld.”
Het psychologisch onderzoek in het kader van de strafzaak maakt er melding van dat [de zoon van appellanten] op 3 september 2010 in verband met het tweemaal medeplegen van vernieling, het plegen van diefstal en het medeplegen van diefstal van een bromfiets, is veroordeeld tot 30 uur leerstraf en 40 uur werkstraf, waarvan 20 uur voorwaardelijk, met de bijzondere voorwaarde van een verplicht jeugdreclasseringscontact met een proeftijd tot 17 september 2012. Op 13 december 2011 is [de zoon van appellanten] wegens een diefstal gepleegd op 31 mei 2011 veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur en de verlenging van de eerdere opgelegde proeftijd voor de duur van een jaar.
7.1.13
De psychiater en de systeemtherapeut van Parnassia hebben bij brieven van 11 oktober 2012 en 27 maart 20134.het volgende medegedeeld:
“Aanmeldreden:
Dochter van 15 jaar is begin dit jaar vermoord (“Facebook moord”).
Patiënte is ontzettend aangeslagen. Het verlies van haar dochter is ondraaglijk en ze wil niet meer leven.
Beschrijvende diagnose:
Een 37-jarige gescheiden Chinese vrouw van wie de dochter van 15 jaar, op bizarre wijze vermoord werd door een 14 jarige Chinese jongen. Patiënte is wanhopig. Zij eet slecht en zorgt niet goed voor zichzelf. Drinkt impulsief grote hoeveelheden alcohol, eet nauwelijks en wil het liefst hele dag in bed blijven. Zij heeft suïcidale gedachten en ideaties; maar ook enkele plannen.
Het risico op suïcide is extra verhoogd, door suïcide van haar broer enkele jaren geleden in [plaats 5] . Het verzorgen van haar zoon is nog enige, dat haar in leven houdt.
Wij hebben een voorlopige diagnose volgens de DSM IV vastgesteld
[zie hierna brief van 27 maart 2013 onder 3, toev. hof]
Ons behandelbeleid is:
Stabilisatie, suïcide voorkomen, rouw op gang helpen.
Daarna beoordelen of EMDR geïndiceerd is (nu nog niet stabiel genoeg voor deze gerichte behandeling).
Medicamenteuze behandeling.
Voorgeschreven medicatie;
Alprazolam 0,5 mg 2dd1
Mirtazapine 7,5 mg 1dd1
Met apotheek [de apotheek] spreek ik af dat er per week wordt afgeleverd i.v.m. met suïcidegevaar.
Aandachtspunten voor de verwijzer:
Patiënte komt wekelijks bij ons vanuit [plaats 2] .
U beseft dat wij als behandelteam op grote afstand werken van patiënte. Bij crisis kunnen wij niet vanuit [plaats 3] directe hulp bieden. Mijn collega, systeemtherapeute [de systeemtherapeute] , is echter landelijk bekend in de Chinese gemeenschap en geniet groot vertrouwen, waardoor patiënte zelf ervoor kiest wekelijks naar [plaats 3] te reizen. Desalniettemin is het risico op een crisis, vanwege de suïcidaliteit verhoogd.
Ook dient in het oog gehouden te worden, dat patiënte de opdrachtgever van de moord goed kent.”
resp.
“1. Mevrouw [geïntimeerde] is sinds eind augustus 2012 bij ons in behandeling wegens acute posttraumatische stress met suïcidale intenties. Patiënte heeft er zelf voor gekozen om vanuit [plaats 2] bij ons in [plaats 3] hulp te zoeken i.v.m. hulp in de moedertaal;
2. Wij zagen een wanhopige uiterst labiele vrouw, die enerzijds met moord en wraakgevoelens rondliep en anderzijds zichzelf van het leven wilde beroven. Daarbij had zij voor zichzelf al een einde gepland;
3. De diagnoses die wij stelden waren:
As 1: 309.81 Posttraumatische stress-stoornis (hoofddiagnose)
312.30 Stoornis in de impulsbeheersing NAO
309.4 Aanpassingsstoornis, met gemengde emoties/gedragsstoornis
As II: 799.9 Diagnose op AS II uitgesteld
As III: V71 .09 Geen diagnose op As III
As IV: 10 Problemen binnen de primaire steungroep
80 Problemen met justitie/politie of met de misdaad
As V: GAF-score: 35
4. Patiënte was te instabiel voor traumabehandeling en werd depressief, dus eerst is ingezet op voorkomen van allo- en suïcide. Zolang diverse rechtszaken speelde kon patiënte zich niet toeleggen (concentreren) op volgen van therapie en vluchtte zij in overmatig alcoholgebruik. Door het betrekken van het oude steunsysteem (o.a. ex-echtgenoot) wordt patiënte uit haar isolement gehaald;
5. De behandeling bestaat nog steeds uit suïcidepreventie. Wel is gestart met therapie gericht op verbetering van de stemming, zingeving en vermindering van alcoholgebruik.
Traumabehandeling kan door onder 4 genoemde factoren niet aanvangen, maar blijft geïndiceerd. Patiënte wordt om de week op ons spreekuur gezien. De huisarts heb ik verzocht om de GGZ in [vestigingsplaats] paraat te laten staan voor crisissituaties.
6. Voor zover ik kan nagaan had patiënte geen van bovengenoemde klachten en was zij alleen verwikkeld in relationele problemen.”
8. Verdere beoordeling van de zaak in het geding na verwijzing
8.1
Ten aanzien van de in rov. 3.3.2 van het tussenarrest genoemde uitzondering op de hoofdregel van artikel 6:169 lid 2 BW, waarop door [appellanten] in appel een beroep is gedaan, stelt het hof het volgende voorop.
8.1.1
Artikel 6:169 lid 1 BW legt een risicoaansprakelijkheid op ouders voor schade veroorzaakt door kinderen die de leeftijd van veertien jaar nog niet hebben bereikt. Aan deze kinderen worden de schade toebrengende gedragingen volgens artikel 6:164 BW niet toegerekend als een onrechtmatige daad. In de toelichting bij artikel 6:169 NBW wordt vooropgesteld (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6) dat bij deze groep kinderen enerzijds gezag en toezicht van de wettelijke vertegenwoordiger geacht kunnen worden op het gedrag van het kind in het algemeen van rechtstreekse invloed te zijn, en anderzijds juist een redelijk toezicht meebrengt dat het kind een zekere vrijheid moet worden gelaten zodat risico’s genomen moeten worden, waarvan derden in beginsel niet het slachtoffer mogen worden.
Voor kinderen van 14 en 15 jaar heeft de wetgever in artikel 6:169 lid 2 BW het vóór 1992 geldende recht gehandhaafd: “de ouder of voogd is ter zake van fouten van deze groep minderjarigen aansprakelijk, behoudens door hem te leveren bewijs dat hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. Bewijs zal, evenals in het huidige recht, voor deze groep in de regel niet moeilijk te leveren zijn. Ouders of voogden zijn in de regel immers niet in de gelegenheid om kinderen van deze leeftijd bepaalde gedragingen te beletten, en veelal kunnen, mede in verband met de belangen van het kind, van hen ook geen maatregelen worden gevergd, waardoor dergelijke gedragingen in het algemeen onmogelijk zouden worden gemaakt” (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, blz. 680).
Het voorgaande betekent derhalve dat volgens artikel 6:169 BW op [appellanten] het vermoeden van een fout rust; zij zijn aansprakelijk, tenzij zij bewijzen dat zij de gedraging van [de zoon van appellanten] - de moord op [de dochter van geintimeerde] - niet hebben kunnen beletten (vgl. HR 26 november 1948, NJ 1949/149 en HR 18 oktober 1985, NJ 1986/226).
8.1.2
Zoals in de literatuur5.wordt gesignaleerd, bestaat ten aanzien van de aansprakelijkheid voor kinderen ouder dan veertien een tendens tot verzwaring van de eisen voor het slagen van een disculpatieverweer van de ouders. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders om op de situatie toegesneden toezicht uit te oefenen en de toedeling van het risico dat is verbonden aan de vrijheid die het kind gelaten moet worden maar waarvan derden in beginsel niet het slachtoffer mogen worden. Aangenomen wordt echter dat de enkele omstandigheid dat ouders de gangen van hun minderjarige kinderen die diefstallen plegen, niet hebben kunnen nagaan en ouders dit handelen niet hebben voorkomen door hen thuis te houden, volstaat niet om hun aansprakelijkheid op grond van artikel 6:169 lid 2 BW af te wenden. Daardoor kan art. 6:169 lid 2 BW onder andere in gevallen van jeugdcriminaliteit een relevante rol spelen. Deze verschuivingen in de rechtsopvatting over de aansprakelijkheid van ouders kan worden teruggevonden in het in 2006 ingediende initiatiefwetsvoorstel dat in juli 2012 door de Tweede Kamer is aangenomen (Kamerstukken 30519, nr. A ), maar door de Eerste Kamer is verworpen. Het wetsontwerp stelde voor om artikel 6:169 lid 2 BW aldus aan te passen dat op de ouder een risicoaansprakelijkheid rust voor schadeveroorzakende fouten van kinderen van veertien tot en met zeventien jaar.
8.1.3
Onder het vóór 1992 geldende recht, dat mede aan artikel 6:169 BW ten grondslag ligt (zie 8.1.1) heeft de Hoge Raad in het hiervóór genoemde arrest uit 1949 uitgemaakt:
“dat de ouders, tegenover vermeld vermoeden van schuld, het bewijs mogen leveren dat hen in dezen geen verwijt treft, dat wil zeggen: dat zij ten opzichte van het kind zodanige zorg hebben in acht genomen ter voorkoming van nadeel voor derden door diens gedragingen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht;
dat daarbij rekening moet worden gehouden met leeftijd en aard van het kind, met de eisen van het dagelijks leven en met de levensomstandigheden der ouders.”
Met juistheid nemen [appellanten] in hun memorie van grieven deze oudere rechtspraak dan ook tot uitgangspunt van de beoordeling van deze zaak in hoger beroep.
8.2.1
[appellanten] hebben zich met drie grieven gekeerd tegen het vonnis van de rechtbank van 29 januari 2014 waarbij de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen en voor recht is verklaard dat zij, samen met hun medegedaagden in eerste aanleg, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] geleden schade.
Grief I komt op tegen de door de rechtbank vastgestelde aansprakelijkheid, grief II keert zich tegen de toegewezen materiële en immateriële schadevergoeding en in grief III voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde verklaring voor recht en bedragen heeft toegewezen. Het hof bespreekt de grieven hierna.
8.2.2
Daaraan gaat de volgende vaststelling vooraf. De procedure tot op het moment van het wijzen van dit arrest heeft een bijzonder verloop gekend, waardoor het processueel debat zich moeizaam heeft ontwikkeld en waarbij voor de beoordeling relevante stukken buitengewoon laat op tafel zijn gekomen. Zo zijn [appellanten] in eerste aanleg niet verschenen, naar zij zeggen omdat “de dagvaarding (…) hen niet [heeft] bereikt.” Het hof acht dit echter niet aannemelijk nu het exploot van dagvaarding is betekend op hun woonadres zoals dit uit het dossier blijkt. Dit had tot gevolg dat tussen déze partijen in eerste aanleg geen stukken meer gewisseld zijn. Bij memorie van grieven in het hoger beroep voor het hof Arnhem hebben [appellanten] geen andere stukken overgelegd dan een gespreksverslag met de verzekeraar “doch er zullen meer documenten zijn waaruit blijkt wat de zorgen rondom [de zoon van appellanten] waren en wat hiermee concreet is gedaan.” Die opmerking van [geïntimeerde] is juist gebleken, [appellanten] hebben na die memorie van antwoord van [geïntimeerde] bij akte van 9 september 2015 enkele stukken overgelegd. Pas na de opdracht in het tussenarrest van dít hof hebben [appellanten] stukken overgelegd waarover zij reeds eerder de beschikking moeten hebben gehad, zoals de beschikkingen van de rechtbank met betrekking tot (de verlenging van) de ondertoezichtstellingen van [de zoon van appellanten] en de in 7.1.1. genoemde rapporten van de Raad die beide in de voet6.vermelden dat een kopie aan de ouders wordt verzonden. Na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof heeft [geïntimeerde] bij haar memorie na verwijzing welbeschouwd de eerste gelegenheid gehad om zich schriftelijk uit te laten over de bij akte van 9 september 2015 overgelegde stukken. Vervolgens hebben [appellanten] niet bij hun akte ter rolle maar eerst kort voor de comparitie van partijen de door het hof verlangde stukken overgelegd. [geïntimeerde] had zich bij antwoordakte reeds beklaagd over dit uitblijven van de stukken. Ter comparitie van partijen heeft (de raadsman) van [geïntimeerde] gereageerd op de stukken die voorafgaande aan de comparitie in het geding zijn gebracht. Dit laatste is toen gedaan mede in het licht van de bij de akte van 9 september 2015 overgelegde stukken.
8.2.3
Het hof is van oordeel dat deze proceshouding van [appellanten] niet ten nadele van [geïntimeerde] mag komen. Het betoog van [appellanten] bij memorie van grieven (nr 26 e.v. en 59/60) dat [geïntimeerde] heeft nagelaten bij dit geding inleidende dagvaarding te stellen en te onderbouwen dat en waarom aan hen een verwijt zou kunnen worden gemaakt van het gewelddadig handelen van [de zoon van appellanten] en [geïntimeerde] niet of onvoldoende gesteld heeft met betrekking tot de aard van de schade (shockschade/affectieschade) en de omvang ervan, zal het hof met inachtneming van de in 8.2.2 vermelde proceshouding van [appellanten] en overige omstandigheden beoordelen.
8.3.1
In grief I betogen [appellanten] , onder verwijzing onder meer naar het in 8.1.3. genoemde arrest, (samengevat) dat zij als ouders hebben gedaan wat ze konden. Zij hebben ten opzichte van [de zoon van appellanten] alle zorg in acht genomen die van goede ouders mocht/mag worden verwacht. En hoe zij het handelen van [de zoon van appellanten] hadden kunnen beletten, valt volgens hen niet in te zien, nu zij geen weet hadden van zijn gewelddadige intenties. [appellanten] verwijzen naar een verslag van een gesprek met de schaderegelaar van hun AVP-verzekeraar.
Volgens [appellanten] werd [de zoon van appellanten] , een intelligente leerling, gediscrimineerd en gepest op school, hadden de leraren hierin een aandeel en is hij tot twee keer toe ten onrechte verwijderd van school. Om een andere school te vinden zijn [appellanten] zelfs verhuisd.
Toen de omgang met hun puberende zoon moeilijker werd hebben [appellanten] direct hulp ingeschakeld door bij diverse instanties aan te kloppen, waaronder Jeugdzorg en psychologische hulp. Ze hielden [de zoon van appellanten] zelf ook nauwlettend in de gaten, controleerden hem, checkten hem als hij niet thuis was. Ze hebben, op een aansteker na, nooit iets zorgwekkends aangetroffen. [appellanten] hebben er in redelijkheid alles aan gedaan om het gedrag van hun puberende zoon in goede banen te leiden. Ze hebben de gezinsvoogd, psycholoog en wijkagent benaderd toen [de zoon van appellanten] een rare opmerking maakte. De politie zag geen aanleiding tot nader ingrijpen. Er was geen enkele aanleiding te vermoeden dat [de zoon van appellanten] tot een dergelijk geweldsincident in staat zou zijn; hij had nooit wapens op zak of op z’n kamer. [de zoon van appellanten] is nooit veroordeeld voor een geweldsincident en voor het in brand steken van een grasveld, diefstal van een telefoon en een bromfiets is [de zoon van appellanten] vrijgesproken.7.Van enige betrokkenheid bij een geweldsincident is nimmer sprake geweest, slechts een enkele stoei/vechtpartij op school. [appellanten] beroepen zich voorts op het in 7.1.11 vermelde. Ook op bewuste dag was er geen enkele aanleiding waaruit [appellanten] hadden kunnen vermoeden wat [de zoon van appellanten] van plan was. Er was dus geen enkele aanleiding in te grijpen, [appellanten] treft geen eigen verwijt met betrekking tot de door hun zoon gepleegde moord.
8.3.2
Het hof stelt vast in dit betoog van [appellanten] een voorstelling van zaken besloten ligt die niet gedekt wordt door de nadien beschikbaar gekomen stukken en op onderdelen daarmee in strijd is en aldus een schending van artikel 21 Rv oplevert.
8.3.2.1 Het meest in het oog springend zijn de mededelingen over het vrijgesproken zijn van [de zoon van appellanten] voor het in brand steken van een grasveld, diefstal van een telefoon en een bromfiets: blijkens zowel het vonnis in de strafzaak als de vollediger vermelding van de antecedenten van [de zoon van appellanten] in het psychologisch rapport is [de zoon van appellanten] wél eerder veroordeeld (zie nader in 7.1.12). Het hof ziet geen reden om niet uit te gaan van de redelijk gedetailleerde vermeldingen in het psychologisch rapport; die in het psychiatrisch rapport stemmen daarmee nagenoeg overeen. Dat betekent voorts dat er indertijd een - niet vrijwillig maar door de kinderrechter opgelegd - jeugdreclasseringscontact liep en dat [de zoon van appellanten] in een proeftijd liep.
8.3.2.2 Waar voorts [appellanten] hebben aangevoerd dat zij zélf hulp hebben gezocht, hebben zij bij memorie van grieven nagelaten te vermelden dat er een gedwongen hulpverleningskader bestond. Immers, bij beschikking van de rechtbank Breda van 22 juni 2010 (zie in 7.1.2) is [de zoon van appellanten] onder toezicht van Buro Jeugdzorg gesteld. Deze beschikking is verlengd en een maand voor het steekincident, op 2 december 2011, is door de rechtbank Rotterdam een nieuwe ondertoezichtstelling uitgesproken.
Het in 8.3.2.1 en de vorige alinea vermelde kan in het systeem van de Nederlandse jeugdrechtspraak aan [appellanten] niet zijn voorbij gegaan. Uit de strafrechtelijke veroordelingen volgt namelijk dat [de zoon van appellanten] het Halt-stadium voorbij was. Uit de ondertoezichtstellingen blijken verder de grote zorgen over de ontwikkeling van [de zoon van appellanten] . Buro Jeugdzorg heeft [de zoon van appellanten] (en zijn ouders) verwezen naar de Viersprong voor MST (zie in 7.1.6). [appellanten] hebben (dus) niet zelf hulp ingeschakeld, de “ouders (kampten) bij de start van de behandeling met zeer veel tegenstand ten opzichte van hulpverlening” aldus het MST-verslag. Dat sluit aan bij eerder genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam waarin wordt overwogen dat “(h)ulpverlening in een vrijwillig kader ontoereikend (is) om de bedreiging af te wenden vanwege de kritische en afwerende houding ten aanzien van hulpverlening.” Dat [appellanten] er alles aan hebben gedaan om het gedrag van hun “puberende” zoon in goede banen te leiden, acht het hof dan ook niet aannemelijk. Dat “ouders in de loop van de behandeling steeds meer vertrouwen (kregen) in de therapeut” en zijn gaan meewerken zoals [appellanten] aanvoeren, maakt het vorenstaande niet anders.
8.4
8.[de zoon van appellanten] moge voorafgaand aan de moord op [de dochter van geintimeerde] niet veroordeeld zijn voor een geweldsdelict, het hof leidt uit de vaststaande feiten af dat hij in deze periode was ontspoord. Het Raadsonderzoek civiel spreekt (sub 7) over een mogelijke verwijdering van school als “de incidenten (vooral met fysiek geweld) blijven voorkomen” en in een incident met vader heeft [de zoon van appellanten] zichzelf ernstig verwond aan zijn onderarm. Hij vernielde thuis “de deuren enzo” en ongeveer een week voor de moord heeft hij een matras helemaal kapot gesneden. Volgens [appellant 1] heeft [de zoon van appellanten] een paar keer geprobeerd [appellante 2] te mishandelen. Op 13 januari 2012 pakte [de zoon van appellanten] de sleutel van de auto van [appellant 1] af en zei “geef je mij geld of niet? Zo niet dan stap ik niet uit en kun jij niet naar huis.” Vervolgens sloeg [de zoon van appellanten] , toen hij de verlangde 3 euro niet direct kreeg, met zijn vuist de voorruit van de auto van [appellanten] kapot. [de zoon van appellanten] vertoonde agressief gedrag dat [appellanten] niet konden hanteren: [appellant 1] heeft [de zoon van appellanten] de verlangde 3 euro gegeven en [appellanten] hebben van dit laatste incident geen melding gedaan bij Jeugdzorg en/of MST, ondanks de kennelijke veiligheidsafspraken (vgl. 7.1.6 Eindverslag De Viersprong doel 3). Ook de wijkagent is niet geïnformeerd.
[appellanten] merken nog op dat eerst in het kader van de strafzaak een ernstige gedragsstoornis bij [de zoon van appellanten] is vastgesteld. Dat niet-weten is echter niet wat het hof hen aanrekent. Naar het oordeel van het hof lieten zij, ondanks de aanhoudende verontrustende gebeurtenissen, na om voldoende zicht te houden op het doen en laten van [de zoon van appellanten] vóór, op en rond 14 januari 2012 en geen (nieuwe) melding hebben gedaan bij de instanties die contact met hen onderhielden, (zie nader in 8.5 en 8.6). En dat is wat [geïntimeerde] [appellanten] verwijt: zij hebben niet concreet iets met de zorgen rondom [de zoon van appellanten] gedaan en hebben binnen dat kader niet adequaat gehandeld.
8.5
Waar [de zoon van appellanten] op 11 januari 2012 tussen schooltijd en 23:30 uur is geweest weet [appellante 2] niet - [de zoon van appellanten] “[moest] iemand helpen om iets te doen en dus niet naar huis kwam” (7.1.8) - en toen hij uiteindelijk rond 23:30 uur thuis kwam is hij daarna weer weggegaan, waarheen weten [appellanten] niet. [appellante 2] had ernstige twijfel of hij wel naar [de vriend van de zoon van appellanten] in [plaats 6] was, zoals door [de zoon van appellanten] werd beweerd (7.1.8) en [de zoon van appellanten] verliet de woning op een moment dat hij volgens de afspraken met De Viersprong (MST) thuis zou zijn/blijven (bijl. bij Eindverslag De Viersprong). [de zoon van appellanten] liet zich niet tegenhouden. [appellanten] hebben hiervan niet eigener beweging melding gemaakt en eerst op aandringen van de begeleider hebben ze, met hem, de volgende dag aangifte van vermissing gedaan. Enig idee wat [de zoon van appellanten] die dag (d.w.z. 12/1) uitspookte - hij is in strijd met de gemaakte afspraken niet naar school gegaan maar naar [plaats 2] (7.1.9) - hadden [appellanten] niet en hebben zij daarna ook niet gekregen. De volgende dag heeft zich het incident met de auto afgespeeld en heeft [de zoon van appellanten] opnieuw zijn eigen plan getrokken. Immers, na school is hij niet naar huis gekomen, maar zonder enige afspraak met [appellanten] , laat staan instemming, is hij naar [plaats 1] gegaan.
8.6
Uit het voorgaande volgt dat [de zoon van appellanten] de dagen vóór de moord op [de dochter van geintimeerde] zijn eigen gang ging, de afspraken in het kader van de MST negeerde, zijn ouders voor het blok zette, zich niet liet controleren, laat staan gezeggen. [appellanten] hebben dit echter laten gebeuren en hebben daartegen niet opgetreden. Waar [de zoon van appellanten] de 11e na schooltijd is geweest weten [appellanten] naar eigen zeggen niet; ze hebben hem vervolgens na 23:30 uur laten gaan, de 12e niet in beeld gehad/gekregen tot ’s avonds laat, de 13e niet thuisgekomen uit school bleek hij naar [plaats 1] gereisd - [de zoon van appellanten] onttrok zich opnieuw aan het ouderlijk toezicht - en zij hebben daarvan geen (nieuwe) melding gedaan bij Jeugdzorg, MST of politie (wijkagent) en/of hem zelf teruggehaald. Dat zij [de zoon van appellanten] in deze periode corrigerende sancties hebben opgelegd, althans dat hebben geprobeerd (door bijv. een hulpverzoek aan derden of door interventie van de wijkagent), is gesteld noch gebleken9.. Terecht heeft [geïntimeerde] haar verbazing erover uitgesproken dat [de zoon van appellanten] weer naar [plaats 2] kon afreizen (MvA nr 40). Daarmee hebben [appellanten] niet ten opzichte van het kind zodanige zorg in acht genomen ter voorkoming van nadeel voor derden door diens gedragingen als in de gegeven omstandigheden van hen als goede ouders had mogen worden verwacht. Dat er, zoals gesteld door [appellanten] , geen aanleiding was te vermoeden dat [de zoon van appellanten] tot iets ernstigs als de moord op [de dochter van geintimeerde] in staat was, komt, gegeven het in 8.4 genoemde ontsporende gedrag, voor rekening van [appellanten] . De stelling dat [appellanten] [de zoon van appellanten] nauwlettend in de gaten hielden,10.verdraagt zich met het voorgaande niet.
8.7
Dat [appellanten] op 13 februari 2012 zijn gaan bellen, zowel met [de zoon van appellanten] als met [de vriend van de zoon van appellanten] (7.1.11) maakt een en ander niet anders. [appellante 2] verklaarde (7.1.11 i.f.) “ik ken die moeder van [de vriend van de zoon van appellanten] en daarom vertrouwde ik het wel” maar gesteld noch gebleken is dat die moeder op de hoogte was van de zorgelijke situatie aangaande [de zoon van appellanten] en dat afgesproken was dat zij [de zoon van appellanten] in de gaten zou houden. Waarom [de zoon van appellanten] naar [de vriend van de zoon van appellanten] ging wisten [appellanten] niet en zij zelf hadden geen zicht op [de zoon van appellanten] ; hij reisde vrijelijk van [plaats 1] ( [plaats 4] ) naar [plaats 2] .
8.8
De verwijzing11.van [appellanten] naar “HR 9 december 1960, NJ 1963” (Marc B.) is in een situatie als het onderhavige inderdaad relevant. De rechtbank kwam echter in NJ 1963, 2 anders dan hier het geval is, tot de conclusie dat “de ouders in ieder geval met de gebrekkige middelen die hun tegenover een bijna volwassen jongen ten dienste stonden al datgene hebben gedaan wat redelijkerwijze mogelijk was om de schade aan derden te voorkomen, zodat zij in deze vrijuit gaan", wat het hof toen overnam. Van [appellanten] kan, als in 8.6 en 8.7 overwogen, niet gezegd worden dat zij voldoende hebben gedaan en daarmee, voor zover dat redelijkerwijs in hun vermogen lag, schade aan derden, waaronder [geïntimeerde] , te voorkomen. Wat betreft de vergelijking met HR 12 mei 1996, NJ 1996, 118 geldt dat [de zoon van appellanten] , anders dan Wendelien G., níet was opgenomen in een inrichting vanwege een geestelijke stoornis (zoals Wendelien G.) of geplaatst was in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp op basis van de oude Wet op de jeugdzorg (uithuisplaatsing). Daarmee lag de zorg ten aanzien van [de zoon van appellanten] en derden primair op [appellanten] . In zoverre mist ook de opmerking van [appellanten] dat het toezicht op [de zoon van appellanten] op last van de rechter was uitbesteed aan professionals doel. [appellanten] hadden de back-up van Jeugdzorg, de MST-begeleider en de politie/wijkagent en die hebben zij, toen [de zoon van appellanten] op 13 januari niet thuiskwam, niet steeds tijdig benut. Het beroep op het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 juni 201712.(de ouders van Tristan van der V.) gaat ook mank. Tristan was ten tijde van de schietpartij 24 jaar, meerderjarig dus, en de gestelde grondslag van de aansprakelijkheid van de ouders lag in een zuiver nalaten in de zin van artikel 6:162 BW (vonnis sub 4). Daarbij is, aldus de rechtbank, “essentieel (…) dat de waarnemer concrete kennis heeft van het bestaande of op handen zijnde gevaar.” Dat correspondeert niet met de in 8.1.1 geschetste norm volgens artikel 6:169 lid 2 BW en het bewijsvermoeden waartegen het (niet-)handelen van [appellanten] dient te worden beoordeeld. Het vonnis van de rechtbank is intussen bekrachtigd door het hof, naar het oordeel van het hof “[rustte] op de ouders van [Tristan] geen bijzondere (wettelijke of buitenwettelijke) zorgplicht of aansprakelijkheid.”13.
8.9
Het hof heeft in de nadere feitenvaststelling in 7.1 en in zijn voorgaande overwegingen uitvoerig aandacht geschonken aan de persoon - de aard - en het handelen van [de zoon van appellanten] . Ook het (niet-)handelen van [appellanten] is bij herhaling aan de orde gekomen, een en ander in het licht van onder meer het in 8.1.3 genoemde arrest. Ten tijde van het plegen van de moord op [de dochter van geintimeerde] was [de zoon van appellanten] nog geen 15 jaar oud. Geen leeftijd waarop, naar algemeen mag worden aangenomen, een kind in ons land zonder overleg en instemming van de ouders het halve land doorreist ( [woonplaats] - [plaats 2] v.v., [woonplaats] - [plaats 1] - [plaats 2] ). De eisen van het dagelijks leven plegen dat ook niet mee te brengen. Dat dit hier anders was, is gesteld noch gebleken. Natuurlijk kan en hoeft een 14-jarige niet voortdurend binnen te blijven of te zeggen waarheen hij gaat; hij moet in beginsel zelfstandig naar en van school kunnen gaan en naar bekende vrienden, etc.. “In beginsel” want [de zoon van appellanten] vertoonde ontoelaatbaar gedrag, hij ging zijn eigen gang, trok zich niets van zijn ouders aan (“Meester en Slaaf”; 7.1.7.1) en zij wisten niet wie zijn vrienden waren. Door wie hij (diep in de nacht) gebeld werd was onbekend.
[appellanten] lijken van huis uit traditioneel Chinees en hun traditioneel Chinese opvoeding14.sloot niet aan bij wat de Nederlandse samenleving vereiste (zie Eindrapport De Viersprong; 7.1.6). Zij hadden grote moeite met de (opgelegde) hulpverlening en legden de problemen bij het ingrijpen door het AMK. Deze opstelling van [appellanten] kan hen worden aangerekend. Naar uit het voorgaande, met name in 8.6, blijkt hebben [appellanten] niet gedaan wat van hen in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden.
8.10
De conclusie van het voorgaande moet zijn dat [appellanten] het vermoeden van een fout (8.1.1 i.f.) niet hebben kunnen weerleggen. [appellanten] zijn pro se aansprakelijk voor de moord op [de dochter van geintimeerde] . Grief I faalt, punt 5.1 van het vonnis van de rechtbank blijft dan ook in stand.
8.11
Volgens grief II heeft de rechtbank ten onrechte de door [geïntimeerde] gevorderd materiële en immateriële schadevergoeding toegewezen.
In de toelichting op deze grief stellen [appellanten] niet te betwisten dat de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de daad van [de zoon van appellanten] een zodanige shock teweeg heeft gebracht bij [geïntimeerde] dat daaruit geestelijk letsel voortvloeit.
Aan [geïntimeerde] komt, zo stellen [appellanten] , geen vordering immateriële schade jegens [appellanten] toe. Voor een shockschadevordering is vereist - naast de vereisten van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van een ongeval, een hevige emotionele schok ten gevolge - dat door de daarvoor aansprakelijk gehouden persoon jegens de nabestaande onrechtmatig is gehandeld. De shockschade dient door een rechtstreekse onrechtmatige daad jegens de nabestaande te zijn veroorzaakt. [appellanten] zijn echter niet bij de gewelddadige handelingen van hun zoon betrokken geweest en zij zijn niet risicoaansprakelijk voor [de zoon van appellanten] . Zij verwijzen in dit kader naar r.o. 5.2-5.4. van het Taxibusarrest15., alsmede naar de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Strikwerda. Volgens r.o. 5.9 van het arrest van het hof Arnhem -Leeuwarden van 1 april 201416.komt toewijzing van een vordering ex artikel 6:106 lid 1 BW wegens het ontbreken van een rechtstreekse onrechtmatige daad niet in aanmerking, aldus - nog steeds - [appellanten] .
8.12
Bij de beoordeling neemt het hof het volgende tot uitgangspunt. In rov. 4.3 van het Taxibusarrest overweegt de Hoge Raad:
“Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit”.
[de zoon van appellanten] is veroordeeld ter zake van artikel 289 Sr. (moord), welk artikel een veiligheidsnorm inhoudt. In de geciteerde passage merkt de Hoge Raad overtreding van een dergelijke norm (ook) aan als een onrechtmatige daad gepleegd jegens degene bij die, gelijk [geïntimeerde] , geestelijk letsel oploopt door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Waar deze passage rept over “een geval als hier bedoeld” wijst het hof erop dat op voet van artikel 161 Rv met de veroordeling van [de zoon van appellanten] ter zake van artikel 289 Sr. vast staat dat [de zoon van appellanten] opzettelijk de dood van [de dochter van geintimeerde] heeft veroorzaakt. Een dergelijk handelen was (ook) onrechtmatig jegens [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] was niet thuis toen de gewelddadige handelingen van [de zoon van appellanten] jegens [de dochter van geintimeerde] (en haar vader) plaatsvonden. [geïntimeerde] is opgehaald door de politie op haar werk en direct naar het ziekenhuis gebracht: “Ik hoorde toen dat mijn dochter was neergestoken en ernstig gewond was overgebracht naar het ziekenhuis.” [geïntimeerde] is niet meer van de zijde van haar dochter geweken, [de dochter van geintimeerde] is in haar armen is overleden (3.1.2 tussenarrest) en [geïntimeerde] heeft haar zelf gewassen. [geïntimeerde] is aldus zelf en direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen - de steek-/snijwonden in gezicht en hals en het dagen durende gevecht van [de dochter van geintimeerde] tegen de dood17.- van de gewelddadige handelingen van [de zoon van appellanten] jegens [de dochter van geintimeerde] . [appellanten] hebben uitdrukkelijk te kennen gegeven niet te betwisten dat de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de daad van [de zoon van appellanten] een zodanige shock teweeg heeft gebracht bij [geïntimeerde] dat daaruit geestelijk letsel voortvloeit. Evenmin is betwist dat er een nauwe affectieve relatie als bedoeld in rov. 5.2 van het Taxibusarrest heeft bestaan tussen [geïntimeerde] en [de dochter van geintimeerde] , moeder en kind. De diagnoses op As I genoemd in de rapportages (7.1.13) houden een in de psychiatrie erkend ziektebeeld in en zijn (dus) van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] in haar persoon is aangetast. Uit de GAF-score van 35 (As V) spreekt de invloed daarvan op het functioneren van [geïntimeerde] .
8.13
Voor zover [appellanten] er een beroep op doen dat geen sprake is van een rechtstreekse (door [geïntimeerde] gestelde) onrechtmatige daad van [appellanten] jegens [geïntimeerde] als nabestaande nu zij immers niet bij de gewelddadige handelingen van hun zoon betrokken zijn geweest, stellen zij een voorwaarde die geen steun vindt in het recht voor een geval als het onderhavige. Voor wat betreft de verwijzing van [appellanten] naar de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] (artikel 6:169 lid 2 BW), gaat het verweer eraan voorbij dat voor toewijzing van haar vordering geen rechtstreekse onrechtmatige daad (normschending) van [appellanten] nodig is: waar het hof in 8.10 heeft geconcludeerd dat [appellanten] (op voet van artikel 6:169 BW) pro se aansprakelijk zijn voor de moord op [de dochter van geintimeerde] , is het in strijd met de ratio van deze aansprakelijkheid - die ziet op tekortschieten van ouders in de jegens (de minderjarige en) derden te betrachten zorg - dat nog een andere/eigen onrechtmatige daad (op voet van 6:162 BW) voor aansprakelijkheid vereist zou zijn.
Voor het beroep op het ontbreken van causaal verband tussen “enige gedraging van [appellanten] ” (MvG 57) en de shockschade van [geïntimeerde] geldt hetzelfde: het causaal verband is gelegen in de gewelddadige handelingen van [de zoon van appellanten] jegens [de dochter van geintimeerde] die, door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, de shockschade bij [geïntimeerde] hebben veroorzaak en voor welke handelingen [appellanten] op grond van artikel 6:169 lid 2 BW aansprakelijk zijn.
8.14.1
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat affectieschade “in het huidige wettelijke systeem” niet voor vergoeding in aanmerking komt. [geïntimeerde] dient aan te tonen dat het om shockschade gaat en niet om niet-vergoedbare affectieschade. Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 50.000 immateriële schade is door haar niet onderbouwd. Een schadevergoeding van tussen € 10.000 en 12.000 ligt meer voor de hand aldus [appellanten] , onder verwijzing naar een aantal uitspraken waaronder de uitspraak in de strafzaak tegen [de zoon van appellanten] .
Aan [geïntimeerde] komt voorts, aldus [appellanten] , geen vordering materiële schade ter grootte van € 2.528,37 ter zake van verlies verdienvermogen toe: shockschade is immateriële schade. Bovendien kent de wet een gesloten stelsel voor de aanspraken van nabestaanden. Materiële schade kan slechts gevorderd worden voor kosten van lijkbezorging en het derven van levensonderhoud. Ook om die reden dient het vonnis van de rechtbank vernietigd te worden, aldus [appellanten] . Het hof overweegt hierover als volgt.
8.14.2
De memorie van grieven dateert van 28 oktober 2014, dus van vóór de wetswijziging per 1 januari 2019 waarbij aan de artikelen 6:107 en 6:108 BW een regeling voor affectieschade is toegevoegd18.onder meer voor “c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is.” Er is bij deze nieuwe bepalingen niet voorzien in afzonderlijk overgangsrecht, waardoor dat wordt beheerst door artikel 68 e.v. Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek. Dat betekent ingevolge artikel 68 OwNBW onmiddellijke werking van het nieuwe recht per 1 januari 2019, maar er ontstaan volgens artikel 69 onder d OwNBW geen vorderingsrechten indien alle feiten die de wet daarvoor vereist reeds voordien waren voltooid; door het enkele tijdsverloop ontstaat geen vordering. Het hof gaat daarvan in dit geval uit. [geïntimeerde] heeft ook niet doen stellen dat zij (thans wel) aanspraak op een vergoeding voor affectieschade maakt.
8.14.3
Het hof ziet in deze zaak een in letselschadezaken met smartengeldvorderingen helaas veelvoorkomend patroon: partijen noemen over en weer uitspraken die in hun kraam van pas komen, daarbij weinig gehinderd door de verschillen met onderhavige zaak en met voorbijgaan aan uitspraken die hen ieder voor zich niet bevallen.
8.14.4
Anders dan aangevoerd door [appellanten] heeft [geïntimeerde] haar smartengeldvordering wel voldoende (nader) onderbouwd. Reeds in de inleidende dagvaarding heeft zij gesteld dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b. (oud) BW [geïntimeerde] heeft in nrs. 30 t/m 35 de vordering toegelicht en zij heeft reeds toen de in 7.1.13 weergegeven stukken overgelegd.
Het hof stelt vast dat [appellanten] weliswaar de hoogte van de door [geïntimeerde] gevorderde immateriële schadevergoeding hebben betwist, maar niet de daarvoor gegeven onderbouwing, zowel met betrekking tot de feiten als de beschreven psychische gevolgen ervan (7.1.13). [geïntimeerde] heeft slechts bij inleidende dagvaarding stukken overgelegd met betrekking tot haar psychisch letsel en de behandeling ervan. In 8.12 is vastgesteld dat sprake is van letsel van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] in haar persoon is aangetast. Volgens art. 6:106 lid 1 BW dient de rechter de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ‘naar billijkheid’ vast te stellen. Daarbij zijn van belang de aard, de ernst en de duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde, zij het dat deze elementen moeten worden afgeleid uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarnaast zijn de aard van de aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid relevant in verband met de mate waarin het rechtsgevoel van de benadeelde is geschokt. I.c. gaat het om een opzettelijk gepleegd levensdelict (moord). De rechtbank heeft in het vonnis in de strafzaak19.overwogen dat het “(…) handelen [van [de zoon van appellanten] heeft] alle schijn van een huurmoord. [ [de zoon van appellanten] ] is niet in staat geweest duidelijk inzicht te geven in zijn beweegredenen. De vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat een veertienjarige jongen een vijftienjarig meisje dat hij niet kent vermoordt, is onbeantwoord gebleven. De gevolgen voor de nabestaanden zijn onbeschrijfelijk, zo is ter zitting duidelijk naar voren gekomen. Daarnaast heeft deze gebeurtenis een enorme schok in de buurt, de stad en het land teweeggebracht.” Dat het rechtsgevoel van (ook) [geïntimeerde] in ernstige mate is geschokt spreekt voor zich.
Uit de in 7.1.13 genoemde stukken (het laatste bericht dateert van ruim een jaar na de moord op [de dochter van geintimeerde] ) blijkt van een ernstig lijden en inbreuk op [geïntimeerde] functioneren (GAF-score 35). Bij aanmelding was [geïntimeerde] er zó slecht aan toe dat zij te instabiel was voor traumabehandeling en er werd ingezet op het voorkomen van allo- en suïcide. Er was, gelet op de data en inhoud van de in 7.1.13 genoemde stukken, kennelijk sprake van chronische PTSS met comorbiditeit (depressiviteit, behandeling gericht op het voorkomen van allo- en suïcide, alsmede alcoholmisbruik) in de zin van de DSM IV (langer dan 3 maanden). Traumabehandeling was geïndiceerd maar kon nog niet aanvangen, er werd nog slechts gewerkt aan verbetering van de stemming, zingeving en vermindering van alcoholgebruik. Kennelijk daarmee samenhangende medicatie werd voorgeschreven en [geïntimeerde] gaf ter zitting te kennen nog steeds medicijnen te gebruiken. [geïntimeerde] zal het verlies van haar dochter en de manier waarop haar leven lang meedragen. En uit de rapportages volgt minst genomen een voorzien langdurig behandelingstraject. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep op 14 oktober 2015, 3¾ jaar na de moord dus, heeft [geïntimeerde] , onweersproken (zowel toen als bij dat pleidooi als bij latere gelegenheden) gesteld dat de beelden van het vreselijke tafereel van de verwondingen waaraan [de dochter van geintimeerde] nog steeds op haar netvlies staan gegrift en waarvoor zij nog steeds onder psychologische/psychiatrische begeleiding staat. De raadsman van [geïntimeerde] heeft het toen verwoord dat [geïntimeerde] “zich voelt alsof ook zij die dag is gestorven. Zij zegt mij keer op keer dat zij iedere ademhaling al te zwaar vindt. Zij slaapt niet meer, eet niet meer, heeft geen plezier meer in het leven. Slikt nog altijd zware medicijnen en volgt therapie. Zij is verstoten uit haar vertrouwde omgeving. De vader van [de dochter van geintimeerde] en zijn familie verwijten haar de dood van [de dochter van geintimeerde] , omdat zij bevriend was met de moeder van [vriendin] . De hechte Chinese gemeenschap heeft zich tegen haar gekeerd. Hier is voor [geïntimeerde] zelf al niet mee te leven, maar zij heeft ook nog een zoon. Hij is niet alleen zijn zus kwijtgeraakt, maar ook zijn moeder. Ook deze gedachten maakt het leven voor [geïntimeerde] ondragelijk.”
Het betoog bij memorie na verwijzing onder 43 sluit hierbij aan. [geïntimeerde] staat langdurig onder behandeling, de prognose is ongunstig. Ter comparitie na tussenarrest heeft [geïntimeerde] herhaald nog steeds medicijnen te gebruiken.
Daarentegen hebben [appellanten] met juistheid erop gewezen dat aan [geïntimeerde] geen vergoeding voor affectieschade toekomt (vgl. 8.14.1 en 2). Daarmee ziet het hof zich geplaatst voor een meer voorkomend probleem: het komt het hof mede gelet op de rapportages geciteerd in 7.1.13 voor dat shockschade en affectieschade zo door elkaar heen lopen dat deze afweging ook niet (op realistische wijze) schattenderwijs gemaakt kan worden. Het hof acht, alles afwegend, met de rechtbank een smartengeldvergoeding ter zake van shockschade van € 50.000 billijk. Dat betekent dat de grief faalt.
8.14.5
[appellanten] gaan echter ten onrechte ervan uit dat aan [geïntimeerde] geen vordering materiële schade ter zake van verlies verdienvermogen toekomt. Gelet op artikel 6:95 BW acht het hof onjuist dat in zo’n volwaardige letselschade, die niet wordt gebaseerd op artikel 6:108 BW en dus ook niet de daarin opgenomen beperkingen kent, geen plaats zou zijn voor vergoeding van verlies verdienvermogen. [appellanten] hebben het schadebedrag ter grootte van € 2.528,37 niet betwist. De grief faalt in zoverre.
8.15
Grief III klaagt over de door de rechtbank toegewezen vorderingen, de wettelijke rente en de proceskosten. De grief mist zelfstandige betekenis, zij deelt in het oordeel over de grieven I en II. Nu deze grieven zijn verworpen, blijft het beroepen eindvonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen in stand. [appellanten] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
9. De beslissing
Het hof:
9.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2014 onder nummer C/05/246712 / HA ZA 13-471 gewezen;
9.2
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 308,00 aan griffierecht en op € 11.754, 00 (tarief IV max. aantal punten) aan salaris advocaat;
9.3
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M.H. Schoenmakers en M.E. Bruning en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2020
In de stukken worden de namen van [de vriend van de zoon van appellanten] op verschillende wijze gespeld en door elkaar gebruikt. In de citaten in dit arrest is dit ook zo.
Prod 2 dagv 1e aanleg
Asser/Sieburgh 6-IV 2019, De verbintenis uit de wet, nr. 175 met verdere litt. verwijzingen
Raadsonderzoek strafzaken nr. 17, Raadsonderzoek civiele zaken nr. 15
Memorie van grieven nr 39
Vgl. de verklaringen van [appellanten] in 7.1.7.1 en 7.1.7.2
Vgl. Mon BW A15 2008, nr. 40 waarnaar [geïntimeerde] verwijst: ”het maken van afspraken, het stellen van duidelijke regels en de handhaving daarvan door sancties.”
Pleitnota in hoger beroep nr. 34
Pleitnota in hoger beroep nr 47. Het hof gaat er, gelet op hetgeen t.a.v. de grondslag is overwogen in 3.3.1 van het tussenarrest, vanuit dat bedoeld is te verwijzen naar de zaak tegen de ouders B. - NJ 1963, nr 2 - en niet Marc B. zelf die in NJ 1963, 1 staat.
Hof Den Haag , 28 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1351
Spreekaantekeningen mr. Wildenburg, 9 september 2019, nr 7 e.v.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356
Geneeskundige verklaring en foto’s bij p-v PL07-2012005820
Stb. 2018, 132
Uitspraak 26‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid ouders voor onrechtmatige gedraging 14-jarige zoon; art. 6:169 lid 2 BW. Geding na verwijzing door HR, ECLI:NL:HR:2017:757 Zie tevens ECLI:NL:GHARL:2015:9813
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.235.895/01
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L. Bosch te Hoorn NH,
in het geding na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2017, rolnummer 16/01604, ECLI:NL:HR:2017:757. Dit arrest is gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eisers tot cassatie en [geïntimeerde] als verweerster in cassatie.
1. Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad
Voor het verloop van het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof verwijst het hof naar voormeld arrest van de Hoge Raad. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het eindarrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 22 december 2015, zaaknummer 200.150.833, ECLI:NL:GHARL:2015:9813, vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2. Het geding in hoger beroep na verwijzing
Het verloop van deze procedure na verwijzing blijkt uit:
- het exploot van oproeping van 5 maart 2018 van [appellant 1] en [appellant 2] ;
- de memorie na verwijzing van [appellant 1] en [appellant 2] ;
- de antwoordmemorie na verwijzing van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg, die van het hoger beroep voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de stukken van de cassatieprocedure.
3.1
De feiten
3.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 22 december 2015 de volgende feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn in cassatie geen klachten gericht zodat ook dit hof van deze feiten uitgaat, aangevuld met het hierna in 3.1.6 vermelde. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
[geïntimeerde] is de moeder van [de dochter van geintimeerde] , (hierna: [de dochter van geintimeerde] ). [geïntimeerde] woonde met haar dochter [de dochter van geintimeerde] , haar zoon [de zoon van geintimeerde] en de vader van de kinderen in hun woning in [woonplaats] . 3.1.2 Op zaterdag 14 januari 2012 heeft de destijds veertienjarige zoon van [appellant 1] en [appellant 2] , [de zoon van appellanten] (ook wel geschreven als [de zoon van appellanten] ), de toen vijftienjarige [de dochter van geintimeerde] in die woning neergestoken. [de dochter van geintimeerde] is op donderdag 19 januari 2012 in het ziekenhuis in de armen van [geïntimeerde] overleden aan haar verwondingen.
3.1.3
[de zoon van appellanten] is voor moord op [de dochter van geintimeerde] bij onherroepelijk vonnis van 3 september 2012 veroordeeld door de rechtbank tot één jaar jeugddetentie en drie jaar jeugd-tbs.
3.1.4
Voor het medeplegen van de opzettelijke uitlokking van de moord zijn [een vriendin van de dochter van geintimeerde] , een vriendin van [de dochter van geintimeerde] , en [medepleger] bij onherroepelijk arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2013 veroordeeld tot twee jaar jeugddetentie en jeugd-tbs.
3.1.5
Bij [geïntimeerde] is als gevolg van de dramatische gebeurtenissen (in het bijzonder het overlijden van haar dochter) een acute posttraumatische stressstoornis met suïcidale intenties door de behandelend psychiater vastgesteld. Zij is hiervoor onder behandeling (geweest).
3.1.6
[appellant 1] en [appellant 2] zijn tegen op artikel 6:169 BW berustende aansprakelijkheid verzekerd.
3.2
De vordering en het oordeel van de rechtbank
3.2.1
Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2013 heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken:
- [de wettelijk vertegenwoordiger van de vriendin 1] en [de wettelijk vertegenwoordiger van de vriendin 2] , ieder in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [een vriendin van de dochter van geintimeerde] ;
- [medepleger] ;
- [appellant 1] en [appellant 2] , zowel voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de zoon van appellanten] .
Alleen [medepleger] is in rechte verschenen. Tegen de overige gedaagden is door de rechtbank verstek verleend.
3.2.2
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 januari 2014 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en samengevat voor recht verklaard dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van het misdrijf van 14 januari 2012 geleden en te lijden schade, hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 52.528,37 en de proceskosten incl. nakosten.
3.3
De verdere beoordeling van de zaak in het geding na verwijzing
3.3.1
Naar de Hoge Raad overweegt in rov. 3.2.1 en 3.2.2 van zijn arrest, heeft [geïntimeerde] [appellant 1] en [appellant 2] gedagvaard zowel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon [de zoon van appellanten] (kort gezegd: ‘q.q.’) als op de voet van art. 6:169 lid 2 BW (kort gezegd: ‘pro se’). [geïntimeerde] heeft onder meer vergoeding van haar materiële en immateriële schade gevorderd. De rechtbank heeft [appellant 1] en [appellant 2] q.q. en pro se, bij verstek veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. [appellant 1] en [appellant 2] zijn in hoger beroep gegaan van het vonnis van de rechtbank (dat volgens de wet op tegenspraak wordt geacht te zijn gewezen) en hebben in hun memorie van grieven gesteld dat het in hun hoger beroep alleen gaat om de door de rechtbank vastgestelde aansprakelijkheid pro se als bedoeld in art. 6:169 lid 2 BW.
3.3.2
Het is dus uitsluitend díe aansprakelijkheid die in dit hoger beroep ook in het geding na verwijzing ter beoordeling voorligt, waarbij het hof als uitgangspunt van deze beoordeling overneemt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest in rov. 3.3.3 heeft overwogen:
“Ingevolge art. 6:169 lid 2 BW is de ouder van een kind dat de leeftijd van veertien jaar al wel, maar die van zestien jaar nog niet heeft bereikt, aansprakelijk voor de door het kind aan een derde toegebrachte schade, tenzij de ouder niet [appellant 1] worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. Op laatstgenoemde uitzondering is door [appellant 1] c.s. in appel een beroep gedaan, naar het hof heeft vastgesteld (rov. 3.4). De enkele omstandigheid dat [appellant 1] c.s. voor hun op art. 6:169 BW berustende aansprakelijkheid verzekerd zijn, brengt niet mee dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van hun aansprakelijkheid voor de gedragingen van hun zoon. Het hof heeft geen (andere) omstandigheden vastgesteld waaruit volgt dat zij daarbij belang missen.”
3.3.3
Het hof heeft op basis van de in de procedure overgelegde stukken moeten constateren dat tot dusver nog niet ten minste díe stukken die voor de beoordeling van de aansprakelijkheid en beslissing terzake relevant kunnen zijn, tot het procesdossier behoren en dat de voorhanden stukken niet volledig maar incompleet zijn zoals het proces-verbaal in de strafzaak tegen [de zoon van appellanten] , waarvan delen/pagina’s ontbreken; zo ontbreken in ieder geval de verklaringen van [de zoon van appellanten] gehoord als verdachte en zijn sommige getuigenverklaringen onvolledig. Het proces-verbaal is, anders dan het hof als gebruikelijk voorkomt gelet op de omvang van de strafzaak, ook niet doorgenummerd. Ook een overzicht- of loopverbaal ontbreekt. Kennisneming van het volledige (originele) proces-verbaal acht het hof voor zijn beoordeling van deze zaak relevant.
3.3.4
Uit het procesdossier maakt het hof op dat [de zoon van appellanten] op enig moment voorafgaande aan de moord op [de dochter van geintimeerde] onder toezicht gesteld is (OTS). Stukken en andere gegevens met betrekking tot deze OTS waaronder beschikking(en) tot (verlenging van) ondertoezichtstelling van [de zoon van appellanten] voor de bewuste periode en met name het daaraan voorafgegane (advies)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, ontbreken maar acht het hof voor zijn beoordeling en beslissing van deze zaak relevant.
3.3.5
Het hof verzoekt op de voet van art. 22 Rv [appellant 1] en [appellant 2] , ten minste, bij akte de volgende stukken (alsnog) volledig in het geding te brengen om aan het procesdossier te worden toegevoegd:
- het (advies)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming opgemaakt in het kader van de OTS-zaak;
- alle beschikkingen aangaande de ondertoezichtstelling van [de zoon van appellanten] (en verlenging daarvan);
- de (NIFP-)dubbelrapportage over [de zoon van appellanten] opgemaakt in het kader van de strafzaak;
- het complete politiedossier en dossier van onderzoek door de rechter-commissaris, die in het kader van de strafzaak van [de zoon van appellanten] zijn opgemaakt;
- het proces-verbaal/de processenverbaal van de voorgeleiding en van de evt. verdere verhoren van [de zoon van appellanten] door de rechter-commissaris;
- het complete proces-verbaal/de processen-verbaal van de strafzitting(en) en het strafvonnis.
3.3.6
[appellant 1] en [appellant 2] zullen desgewenst bij hun akte een toelichting kunnen geven in het licht van hun verweren. [geïntimeerde] zal van antwoordakte kunnen dienen.
3.3.7
Het hof wijst erop dat het hof na ontvangst van de in 3.3.5 genoemde stukken nadere stukken of gegevens zal kunnen opvragen die het alsdan voor beoordeling en beslissing van deze zaak relevant geacht.
3.3.6
Het hof ziet in dit stadium van het geding na verwijzing aanleiding voor een comparitie van partijen tot het verstrekken van (nadere) inlichtingen en voor de beantwoording van vragen van het hof. Deze comparitie [appellant 1] ook benut worden voor het beproeven van een minnelijke regeling. Het hof stelt vast dat, naar ook de Hoge Raad overweegt, [appellant 1] en [appellant 2] op de eerdere zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet in persoon zijn verschenen, maar dat wel is verschenen hun advocaat alsmede een vertegenwoordiger van de verzekeraar bij wie zij voor hun aansprakelijkheid op grond van art. 6:169 lid 2 BW zijn verzekerd. Het hof hecht eraan dat [appellant 1] en [appellant 2] thans wél in persoon ter zitting van het hof verschijnen, evenals [geïntimeerde] , opdat het hof ook hen zelf vragen [appellant 1] stellen, en dringt dan ook erop aan dat zowel [appellant 1] en [appellant 2] als [geïntimeerde] aan dit verzoek gehoor geven.
3.3.7
Het hof wijst volledigheidshalve erop dat het op de voet van het bepaalde in artikelen 22 en 88 Rv. bij de verdere beoordeling en beslissing van de zaak consequenties [appellant 1] verbinden aan het niet-overleggen van stukken of niet-verschijnen van partijen ter zitting van het hof.
4. De uitspraak
Het hof:
4.1
draagt [appellant 1] en [appellant 2] op alle in 3.3.5 genoemde stukken bij akte in het geding te brengen;
4.2
laat [geïntimeerde] toe vervolgens van antwoordakte te dienen;
4.3
bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van dit hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een nader te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.3.6. vermelde doeleinden;
4.4
verwijst de zaak naar de rol van 26 maart 2019 voor het bij akte in het geding brengen van alle in 3.3.5 genoemde stukken en opgave van de verhinderdata van beide partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met oktober 2019;
4.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M.H. Schoenmakers en M.E. Bruning en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 februari 2019.
griffier rolraadsheer