Hof Den Haag, 28-05-2019, nr. 200.238.161/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:1351
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
200.238.161/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1351, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑05‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0804
JA 2019/126
JERF Actueel 2019/177
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Schietincident winkelcentrum De Ridderhof Alphen aan den Rijn; aansprakelijkheid ouders? bewijslast en bewijswaardering; goede procesorde; dekking aansprakelijkheid zoon onder de AVP-polis van de ouders? grenzen van de rechtsstrijd.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.238.161/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/515177/HA ZA 16-860
arrest van 28 mei 2019
inzake
1. [appellanten 1 t/m 13]
,
nader te noemen: appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
3. VIVAT N.V.,
gevestigd te Utrecht,
4. Vivat Schadeverzekeringen N.V. voorheen Reaal Schadeverzekeringen N.V.),
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen: de vader, de moeder, of gezamenlijk: de ouders, alsmede Vivat en Reaal,
advocaat: mr. P.C. Knijp te Rotterdam.
Het geding
Bij dagvaarding van 9 april 2018 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag, Team handel, van 14 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6371) en 17 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:358). Appellanten hebben bij memorie van grieven (met producties) 23 grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, die geïntimeerden bij memorie van antwoord hebben weersproken. Op 15 april 2019 hebben partijen hun standpunten aan de hand van pleitnotities mondeling toegelicht. Van de pleidooizitting is een proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaande aan de pleidooizitting zijn door appellanten bij H12 formulier van 29 maart 2019 nog de producties 21 tot en met 28 overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Deze zaak heeft betrekking op het schietincident dat op 9 april 2011 plaatsvond in winkelcentrum de Riddershof in Alphen aan den Rijn. [X] heeft toen in dat winkelcentrum met meerdere vuurwapens op het publiek geschoten. Appellanten bevonden zich allen toen in dat winkelcentrum. Zij houden de ouders van [X] - op hierna te melden gronden - aansprakelijk, en spreken tevens de aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders aan.
Procesverloop in eerste aanleg
2. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6371) onder 1.1 het verloop van de procedure in eerste aanleg vermeld. Grief 1 a, waarin wordt geklaagd dat de rechtbank bij dit verloop ten onrechte de aan partijen gecorrespondeerde procedureregels niet heeft vermeld, faalt bij gebrek aan belang omdat een gegrondverklaring van deze grief niet leidt tot een andere beslissing. Het hof heeft bij zijn beoordeling alle processtukken uit de eerste aanleg betrokken, inclusief de door de rechtbank aan partijen gecorrespondeerde procedureregels.
Vaststaande feiten
3. De rechtbank heeft in ditzelfde tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.31 een aantal feiten vastgesteld. Voor zover de juistheid van deze feiten in hoger beroep niet is bestreden, gaat ook het hof van deze feiten uit.Grief 1 b, die er over klaagt dat de rechtbank onder 2.8 ten onrechte heeft vermeld dat [X] in augustus 2008 korte tijd in een algemeen ziekenhuis opgenomen is geweest na een overdosis slaapmiddelen, wordt verworpen. Dat appellanten van mening zijn dat het nemen van een overdosis slaapmiddelen door [X] moet worden aangemerkt als een suïcidepoging doet hier niet aan af; dit laatste staat, nu geïntimeerden dit gemotiveerd hebben betwist, tussen partijen niet vast.Grief 1 c klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte onder 2.13 van haar tussenvonnis heeft vastgesteld dat de behandeling van [X] op 20 mei 2010 met instemming van behandelaars is geëindigd, en dat hij in oktober 2010 is uitgeschreven bij GGZ Rivierduinen. Deze grief slaagt in zoverre dat het hof in plaats daarvan vaststelt dat in het IGZ rapport uit september 2011 is vermeld (p. 8 en 12) dat [X] wisselend was in zijn therapietrouw wat betreft medicatie en contacten met de GGZ-hulpverleners, in welk kader zijn behandeling formeel werd afgesloten in oktober 2010. De medicamenteuze behandeling was in mei 2010 afgebouwd. In december 2010 is hem, op zijn verzoek, nog wel een recept verstrekt en op 8 februari 2011 is er nog een eenmalig contact geweest met een hulpverlener. Op dat moment waren er niet voldoende redenen om gedwongen hulpverlening in te zetten, terwijl een poging om [X] door te verwijzen naar forensische psychiatrie niet is gerealiseerd doordat [X] niet daadwerkelijk agressief was in combinatie met ontbrekende bereidheid bij [X] aan een dergelijke verwijzing gevolg te geven.Grief 1 c is hiermee voldoende besproken.
Grondslag vordering tegen de ouders
4. Grief 1 betoogt verder (met betrekking tot de grondslag van de vordering tegen de ouders) dat de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 juni 2017 onder 3.2 vermelde verwijten van appellanten jegens de ouders moeten worden aangevuld. Met inachtneming van deze aanvullingen gaat het hof er bij de beoordeling in hoger beroep van uit dat appellanten de ouders het volgende verwijten: i) de ouders hebben de zorgen die zij hebben gedeeld met de behandelaars naar aanleiding van [X] verzoek om een wapenverlof in oktober 2008 niet tevens gedeeld met de politie Hollands-Midden, terwijl daartoe alle aanleiding was. Aanvulling: de ouders hadden het verleende wapenverlof ook aan de behandelaren moeten meedelen; ii) vader heeft in strijd met zijn eigen wapenverlof en dat van [X] gehandeld door na te laten om tegen het verlof van [X] te protesteren. Aanvulling: ook als het wapenverlof van [X] wordt weggedacht, heeft de vader van [X] in strijd met zijn eigen wapenverlof gehandeld;iii) vader heeft in strijd met zijn eigen wapenverlof en dat van [X] gehandeld door, samen met [X], in één auto beider vuurwapens te vervoeren op weg naar en van de schietvereniging; iv) hoewel in de America-brieven melding gemaakt werd van de dreiging dat [X] iedereen zou neerschieten, welke brieven in het bezit van de ouders zijn, hebben de ouders nagelaten de politie daarover te waarschuwen;v) de aanschaf van diverse vuurwapens, munitie en een kogelvrij vest door [X] in de periode na zijn ontslag en kort voorafgaand aan het schietincident hadden de ouders moeten alarmeren. Bovendien heeft vader meebetaald aan de aankoop van de vuurwapens, terwijl hij bekend was met het gevaar van misbruik door [X]; envi) de aanschaf en het gebruik van het EVP had de ouders moeten alarmeren. Aanvulling: de poging tot suïcide met slaapmiddelen in 2008 had de ouders ook moeten alarmeren, en dat geldt tevens – naar het hof begrijpt – voor de verschillende documenten die na het schietincident in de woning van de ouders zijn aangetroffen waarin [X] toespelingen heeft gemaakt op het schietincident, en de door hem geschreven afscheidsbrief en berichten die zijn gevonden op het EVP apparaat en die verwijzen naar zijn suïcide.
Beoordelingskader
5. Grief 2 (eerste deel) richt zich tegen r.o. 4.8 van het tussenvonnis en klaagt er over dat de rechtbank voor de beoordeling van de vorderingen tegen de ouders er ten onrechte van uit is gegaan dat appellanten de ouders alleen (zuiver) nalaten verwijten in verband met het schietincident. Betoogd wordt dat het niet alleen gaat om een zuiver nalaten dat aan de ouders wordt verweten, maar dat hen ook wordt verweten dat zij het mogelijk hebben gemaakt dat [X] over een wapenverlof kon beschikken en behouden. Zij zijn behulpzaam geweest bij het verwerven van vuurwapens en hebben de politie niet gewaarschuwd ondanks signalen dat er gevaar met wapens dreigde te ontstaan. In die zin is volgens appellanten tevens sprake van onrechtmatige gevaarzetting door de ouders, die moet worden beoordeeld aan de hand van de zogeheten Kelderluik-criteria (ECLI:NL:HR:1965:AB7079).
6. Het hof overweegt dat de verwijten die appellanten aan de ouders maken, zoals hierboven weergegeven in r.o. 4, grotendeels inhouden dat de ouders hebben nagelaten om feiten over [X] mee te delen aan de politie en de behandelaars, om te waarschuwen en/of om in te grijpen. Dit zijn verwijten die zien op een (zuiver) nalaten, waarvan de onrechtmatigheid moet worden beoordeeld aan de hand van het door de rechtbank in r.o. 4.7 en 4.8 vermelde criterium dat een nalaten pas onrechtmatig kan zijn als een persoon wetenschap heeft van een voor derden gevaarlijke situatie, waarvoor nodig is dat het betreffende gevaar is doorgedrongen tot het bewustzijn van de waarnemer. Essentieel is dus dat de waarnemer concrete kennis heeft van het bestaande of op handen zijnde gevaar. Tegen de juistheid van dit criterium bij de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van een (zuiver) nalaten is geen grief gericht.
7. Als verwijten die appellanten aan de ouders maken die niet zien op een (zuiver) nalaten maar op actieve handelingen van de ouders die volgens appellanten moeten worden aangemerkt als onrechtmatige gevaarzetting, kunnen de volgende hiervoor in r.o. 4 vermelde verwijten worden aangemerkt:a) vader heeft gehandeld in strijd met zijn eigen wapenverlof door, samen met [X], in één auto beider vuurwapens te vervoeren op weg naar en van de schietvereniging;b) vader heeft meebetaald aan de aankoop van de vuurwapens, terwijl hij bekend was met het gevaar van misbruik door [X].Voor zover in grief 2 nog het verwijt is vermeld dat de ouders het mogelijk hebben gemaakt dat [X] over een wapenverlof kon beschikken en behouden, gaat het hof er bij gebreke van een nadere toelichting op dit punt van uit dat dit geen nieuw verwijt aan de ouders betreft naast de verwijten die zijn vermeld in r.o. 4 van dit arrest. Het is het hof onduidelijk op welk concreet actief handelen van de ouders dit verwijt ziet. Het in grief 2 eveneens genoemde verwijt dat de ouders de politie niet hebben gewaarschuwd ondanks signalen dat er gevaar met wapens dreigde te ontstaan, ziet niet op een actief handelen van de ouders maar op een nalaten.
8. Wat betreft het hiervoor in r.o. 7 onder a) vermelde verwijt, overweegt het hof dat de juistheid en eventuele onrechtmatigheid daarvan in het midden kan blijven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat er een causaal verband zou bestaan tussen het al dan niet gezamenlijk vervoer van vuurwapens op weg naar en van de schietvereniging, en het schietincident op zaterdag 9 april 2011.Wat betreft het onder b) genoemde verwijt, overweegt het hof dat van onrechtmatige gevaarzetting sprake is als iemand een situatie in het leven roept die voor anderen, bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid, gevaarlijk is. Het meebetalen door vader aan door [X] gekochte vuurwapens, hetgeen door de ouders gemotiveerd is betwist, levert op zichzelf nog geen onrechtmatige gevaarzetting op. Wel kan het meebetalen door vader, indien juist, onder omstandigheden onrechtmatig zijn jegens derden, maar dit is alleen het geval als vader, zoals appellanten stellen en de ouders betwisten, op het moment dat hij dat deed bekend was met het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden. De rechtbank heeft deze laatste vraag in haar tussenvonnis in r.o. 4.57, in samenhang met r.o. 4.12 – 4.34, ontkennend beantwoord. De beoordeling van dit oordeel komt aan de orde bij de bespreking van de grieven 6 tot en met 12 en grief 18.
9. Uit het bovenstaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak essentieel is of komt vast te staan dat de ouders voorafgaande aan het schietincident concrete kennis hadden van het bestaande of op handen zijnde gevaar dat [X] wapengeweld zou gebruiken tegen derden, zoals is gebeurd op 9 april 2011. De stelplicht en bewijslast op dit punt rust op appellanten. Grief 2 (eerste deel) wordt verworpen.
10. Grief 2 (tweede deel) en grief 3 (gericht tegen r.o. 4.9 van het tussenvonnis) richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op de ouders geen bijzondere zorgplicht of aansprakelijkheid rustte jegens [X], die ten tijde van het schietincident 24 jaar oud was. Betoogd wordt dat hiervan wel degelijk sprake was, aangezien [X] woonachtig was bij zijn ouders, aan een geestelijke stoornis leed, lid was van een schietvereniging, over vijf wapens beschikte, suïcide pogingen had ondernomen, betrokken was bij een schietincident, afspraken met GGZ behandelaren voorbij liet gaan zonder af te zeggen en dat de ouders brieven hadden gelezen waarin stond dat hij mensen zou neerschieten. Bovendien had [X] in 2005-2006 enkele maanden zelfstandig gewoond, echter zonder succes, waarna hij weer bij zijn ouders is gaan wonen. Hierdoor ontstond er volgens appellanten ook een bijzondere zorgplicht voor de ouders, die het weer thuis komen wonen vrijwillig hebben geaccepteerd. De ouders hadden, aldus appellanten, ook kunnen kiezen voor begeleid wonen van [X].
11. Het hof verwerpt deze grieven. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat op de ouders van [X] geen bijzondere (wettelijke of buitenwettelijke) zorgplicht of aansprakelijkheid rustte, anders dan de zorgplicht en aansprakelijkheid zoals deze op grond van de wet voor een ieder geldt. Dit neemt niet weg dat bij de beoordeling en invulling van de zorgplicht en aansprakelijkheid van de ouders alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waarbij – zoals hierboven reeds overwogen – van doorslaggevende betekenis is of komt vast te staan dat de ouders voorafgaande aan het schietincident zich bewust waren/concrete kennis hadden van het bestaande of op handen zijnde gevaar dat [X] wapengeweld zou gebruiken tegen derden, zoals is gebeurd op 9 april 2011. Voor zover in de toelichting op de grieven 2-3 wordt verwezen naar omstandigheden waaruit een dergelijke kennis zou blijken, zal het hof deze bespreken bij de beoordeling van de grieven 6-12. De stelling dat op de ouders een bijzondere zorgplicht zou rusten door het feit dat [X] na een korte periode van zelfstandig wonen weer bij zijn ouders is gaan wonen, terwijl zij wisten dat hij psychische problemen had, wordt verworpen. Dat [X] weer thuis mocht komen wonen wijst er op dat de ouders om hem gaven en zich wellicht zorgen om hem maakten, maar brengt nog niet mee dat op hen een bijzondere zorgplicht of aansprakelijkheid kwam te rusten voor zijn handelen.
12. Grief 4 richt zich tegen r.o. 4.10 van het bestreden tussenvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat het feit dat [X] bij zijn ouders woonde en dat de ouders vanaf zijn gedwongen opname in 2006 nauw betrokken zijn geweest bij zijn behandeling, betekent dat zij goed zicht hadden op zijn (geestelijke) toestand in de periode voorafgaand aan het schietincident. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden ertoe kunnen leiden dat aan hen als ouders van een meerderjarig kind meer wetenschap kan worden toegerekend. De grief acht deze overweging onbegrijpelijk en in strijd met de feiten. Uit het IGZ rapport en het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid Wapenbezit door sportschutters uit september 2011 (hierna: rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid) blijkt volgens appellanten dat [X] zelf bepaalde of hij wilde meewerken aan trajecten van zijn GGZ behandelaars, en dat de aanname van de rechtbank dat de ouders vanaf zijn gedwongen opname in 2006 nauw betrokken zijn geweest bij de behandeling van [X] en goed zicht hadden op zijn (geestelijke) toestand in de periode voorafgaand aan het schietincident onjuist is.
13. Het hof verwerpt de grief. Nog afgezien van het feit dat de door appellanten aangehaalde rapporten, anders dan zij kennelijk menen, geen dwingend bewijs vormen in de zin van de wet, hebben appellanten geen belang bij deze grief. Immers, het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling moet worden meegewogen dat aan de ouders een meer dan gemiddelde wetenschap kan worden toegerekend over de geestelijke toestand van [X] voorafgaande aan het schietincident, strekt niet ten nadele van appellanten.
14. Grief 5 richt zich tegen r.o. 4.11 van het tussenvonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank overweegt dat, voor zover de ouders concrete wetenschap hadden over het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan, tussen partijen niet in geschil is dat de handelingsmogelijkheden van de ouders beperkt zijn geweest tot het waarschuwen en informeren van de relevante autoriteiten, in het bijzonder de politie, over de geestestoestand van [X]. In de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat appellanten aanknopingspunten hebben dat de ouders vooraf op de hoogte hebben kunnen zijn van een gewapende aanval die [X] op 9 april 2011 zou uitvoeren, waarbij zij verwijzen naar documenten en berichten op het EVP-apparaat die na het schietincident in de woning van de ouders zijn aangetroffen. Appellanten betogen dat de ouders de schietpartij hadden kunnen en moeten voorkomen door [X], nadat hij de woning had verlaten, met de auto te volgen en aan te spreken, waarna [X] uit morele overwegingen en solidariteit met de ouders van de schietpartij zou hebben afgezien.
15. Het hof overweegt als volgt. De vraag welke mogelijkheden de ouders zouden hebben gehad om de schietpartij te voorkomen als zij concreet op de hoogte waren geweest van het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, komt pas aan de orde als eerst is vastgesteld dat de ouders deze wetenschap inderdaad hadden. Deze vraag heeft de rechtbank in r.o. 4.12 en volgende van haar vonnis ontkennend beantwoord, en komt bij de beoordeling van de grieven 6 en verder aan de orde. Dat de ouders, als zij het gevaar hadden gekend, de schietpartij eenvoudig hadden kunnen voorkomen door met de auto achter [X] aan te gaan toen deze de deur uit ging op 9 april 2011 en hem aan te spreken, acht het hof niet alleen hoogst onwaarschijnlijk, maar deze stelling gaat er bovendien van uit dat de ouders op 9 april 2011 concreet wisten dat [X] het huis verliet met het plan om een schietpartij uit te voeren, en dat zij hem willens en wetens niet hebben tegenhouden. Dit ernstige verwijt berust niet op enige deugdelijke onderbouwing. Grief 5 faalt.
Wetenschap van de ouders over het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan: bewijswaardering
16. De rechtbank heeft in r.o. 4.12 van haar tussenvonnis voorop gesteld dat de eventuele wetenschap van de ouders over het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan, van belang is voor het antwoord op de vraag in welke mate de door eisers genoemde aankopen en gedragingen van [X] die aan de deelverwijten van appellanten ten grondslag liggen, de ouders hadden moeten alarmeren voor het risico dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden. De rechtbank wijst er daarbij op dat het gaat om wat de ouders destijds wisten of konden weten, en niet om wat zij na het schietincident te weten zijn gekomen. Tegen deze overweging van de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan uit gaat.
16. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de wetenschap van de ouders op appellanten rust. De rechtbank heeft het bewijs van de wetenschap van de ouders gewaardeerd in r.o. 4.12 e.v. van haar tussenvonnis van 14 juni 2017. Hiertegen richten zich meerdere grieven met verschillende klachten, die het hof hieronder zal bespreken. Het hof heeft bij zijn beoordeling het in het dossier aanwezige bewijs zelfstandig, aan de hand van de grieven, opnieuw gewaardeerd.
18. Wat betreft de periode die relevant is voor de beoordeling van de wetenschap van de ouders, overweegt het hof dat deze afhankelijk is van het concrete verwijt dat appellanten de ouders maken. De vraag of hen op enig moment onrechtmatig nalaten kan worden verweten, moet worden beoordeeld in het licht van de wetenschap die de ouders op dat moment hadden. Grief 6 is hiermee voldoende besproken.
19. Grief 7 klaagt er over dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat moeder aanwezig is geweest bij bijna alle maandelijkse gesprekken tussen [X] en zijn behandelaren. In de toelichting wordt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat sommige gesprekken niet door gingen omdat [X] niet verscheen, en dat de contacten van de ouders met de GGZ vanaf mei 2010 op verzoek van [X] beperkter waren. Het hof gaat er, gelet op deze grief en het IGZ-rapport, bij de beoordeling van uit dat moeder tot mei 2010 regelmatig aanwezig is geweest bij gesprekken tussen [X] en zijn behandelaren, en dat de contacten van de ouders met de GGZ vanaf mei 2010 beperkter waren. Grief 7 is hiermee voldoende besproken.
20. Grief 8 klaagt er over dat de rechtbank in r.o. 4.18 van haar tussenvonnis het nemen van een overdosis slaapmiddelen door [X] in 2008 ten onrechte niet als suïcidepoging heeft aangemerkt.Het hof overweegt dat uit (onder meer) het IGZ-rapport blijkt dat [X] in die tijd leed aan een slaapstoornis, hetgeen appellanten ook niet gemotiveerd hebben betwist. De ouders hebben onder ede verklaard dat de behandelaars van [X] er destijds van uit zijn gegaan dat de overdosis slaapmiddelen geen suïcidepoging betrof maar een onbedoelde overdosering bij de behandeling van de slaapproblemen die [X] ondervond. De behandelaars hebben toen ook geen aanleiding gezien om maatregelen te nemen, anders dan dat de ambulante behandeling nog meer op de slaapproblemen werd gericht. Het hof ziet geen aanleiding om aan deze verklaring van de ouders te twijfelen. De enkele vermelding in het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de GGZ-instelling ermee bekend was dat [X] in 2008 vrijwillig was opgenomen in een algemeen ziekenhuis vanwege een suïcidepoging wordt in het rapport niet nader toegelicht of onderbouwd. Onduidelijk is waarop deze vermelding is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de niet nader toegelichte vermelding in de Samenvatting TGO onderzoek dat [X] na 2006 twee zelfmoordpogingen heeft gedaan. Het hof hecht in dit verband meer waarde aan het IGZ-rapport, waarin niet wordt gerept van een suïcidepoging in 2008 maar (op p. 8) slechts wordt vermeld dat er in 2008 contact is geweest met de huisartsenpost in verband met inname van een te grote hoeveelheid slaapmedicatie, waarvoor [X] kort is opgenomen in het ziekenhuis. Als de inname van teveel slaapmedicatie door de GGZ als suïcidepoging zou zijn aangemerkt dan had het voor de hand gelegen dat dit uitdrukkelijk in het IGZ-rapport vermeld zou zijn, wat niet het geval is. Dat de ouders desondanks hadden moeten begrijpen dat het nemen van een overdosis aan slaapmiddelen door [X] in 2008 een suïcidepoging was, hebben appellanten onvoldoende onderbouwd. Grief 8 wordt verworpen.
21. Grief 9 klaagt er over dat r.o. 4.19 en 4.20 van het tussenvonnis van de rechtbank feiten bevatten die onjuist zijn. De rechtbank is, aldus de grief, ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de ouders dat het ten tijde van de aanvraag voor het wapenverlof door [X] in september 2008 goed met hem ging. [X] was volgens vader sportief en evenwichtig en reageerde helder. De ouders zouden de aanvraag van het wapenverlof door [X] gemeld hebben aan de behandelaars. Volgens de toelichting op de grief negeert de rechtbank daarmee het IGZ rapport. Appellanten verwijzen in dit verband naar de toelichting bij grief 8, waaruit blijkt dat het in 2008 aantoonbaar niet goed ging met [X]. Verder wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank geen afstand heeft genomen van de verklaring van vader dat bij [X] weliswaar nog wel sprake was van forse slaapproblemen met een omgekeerd dag- nachtritme en van het ‘aangetikt’ voelen, maar dat de problematiek toen hanteerbaar was.
22. Het hof ziet in het dossier geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de verklaring van de ouders dat het in september 2008 goed ging met [X] te twijfelen. Zoals het hof hierboven heeft overwogen bij de bespreking van grief 8, mochten de ouders er van uitgaan dat de overdosis slaapmiddelen die [X] in 2008 heeft genomen geen suïcidepoging betrof maar een onbedoelde overdosering bij de behandeling van de slaapproblemen die [X] ondervond. Dat [X] in 2008 nog wel forse slaapproblemen had en lichte psychotische verschijnselen ondervond in de vorm van het ‘aantikken’, waarover hij met zijn ouders sprak, doet er niet aan af dat het, tegen de achtergrond van zijn ernstige psychische klachten in 2006, in de ogen van de ouders in 2008 goed met [X] leek te gaan. Dit laatste betekent nog niet dat al zijn psychische problemen volledig waren verdwenen. Voor zover appellanten willen betogen dat de forse slaapproblemen en het ‘aangetikt’ voelen signalen waren op basis waarvan de ouders hadden moeten begrijpen dat [X] een gevaar vormde voor derden, vindt dit geen steun in het IGZ-rapport. Dat de ouders de aanvraag van het wapenverlof door [X] hebben gemeld aan de behandelaars is daarin wel vermeld. Grief 9 wordt verworpen.
23. Grief 10 richt zich tegen r.o. 4.21 van het tussenvonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank overweegt dat beide ouders hebben verklaard dat [X] in het half jaar voorafgaande aan het schietincident helder was, in een goede fysieke conditie verkeerde, in het huis aan het klussen was en veel werkte. Wel speelde volgens vader nog steeds een slaapprobleem. Moeder heeft verklaard dat zij toen niets heeft gemerkt van enige depressie bij [X]. In de toelichting op de grief bevat de klacht dat de rechtbank selectief bezig is met het verzamelen van feiten, en hier niet vermeld dat de vader ook heeft verklaard dat hij niet weet dat in december 2010 nog op verzoek van [X] een recept is uitgeschreven en dat het aantikken waar de ouders in 2007 van op de hoogte raakten altijd is gebleven. Appellanten wijzen er op dat aantikken een psychotisch symptoom en dus een psychiatrisch erkend ziektebeeld is.
24. Het hof verwerpt ook deze grief. Gesteld noch gebleken is dat vader, anders dan hij heeft verklaard, op de hoogte is geweest van het feit dat in december 2010 nog op verzoek van [X] een recept is uitgeschreven. Dit feit draagt dan ook niet bij aan het bewijs van de wetenschap die de ouders voorafgaande aan het schietincident volgens appellanten hadden van het bestaande of op handen zijnde gevaar dat [X] wapengeweld zou gebruiken tegen derden. Wat betreft de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vermeld dat het ‘aantikken’ ook in het half jaar voorafgaand aan het schietincident nog steeds aanwezig was, overweegt het hof dat deze klacht feitelijke grondslag mist, aangezien uit r.o. 4.34 van het tussenvonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank er bij de beoordeling van uit is gegaan dat het ‘aantikken’ ook in 2010/2011 nog aanwezig was. Dat het ‘aantikken’ een psychotisch symptoom was, betekent nog niet dat bij [X] in die tijd sprake was van ernstige psychische klachten op basis waarvan de ouders zich bewust hadden moeten zijn geweest van het bestaande of op handen zijnde gevaar dat [X] wapengeweld zou gebruiken tegen derden.
25. Grief 11 bevat, naast een algemene en niet nader gespecificeerde klacht tegen het gehele tussenvonnis, tevens nog een bewijsaanbod en onder meer een verzoek tot het overleggen door geïntimeerden van diverse stukken. De algemene klacht mist naast de overige grieven zelfstandige betekenis, en wordt daarmee verworpen. Voor zover wordt betoogd dat de in de dagvaarding genoemde producties dwingend bewijs betreffen, gaat de klacht uit van een onjuiste rechtsopvatting aangezien van dwingend bewijs in de zin van de wet geen sprake is. Het bewijsaanbod en de verzoeken om nadere instructie worden verworpen. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen aan het eind van dit arrest wordt overwogen en beslist.
26. Samenvattend concludeert het hof (met enkele beperkte aanpassingen gelijk aan de rechtbank, r.o. 34 van het tussenvonnis) dat in de waarneming van de ouders de geestestoestand van [X] na de opname in 2006 en de daarop volgende behandeling geleidelijk aan verbeterd is. De ouders hebben, alhoewel zij daar in verband met de meerderjarigheid van [X] niet meer toe gehouden waren, in elk geval tot mei 2010 een actieve betrokkenheid gehad bij de behandeling van [X] en waar nodig de behandelaars zelfstandig geïnformeerd over gebeurtenissen in het leven van [X]. Hoewel [X] na thuiskomst van de gedwongen opname in september 2006 in eerste instantie nog verontrustend gedrag liet zien, is zijn geestestoestand in de waarneming van de ouders vanaf begin 2007, toen hij werd behandeld met medicatie, snel verbeterd. In 2008 was zijn toestand naar omstandigheden goed; hij was sportief en evenwichtig en reageerde helder. In mei 2010 is zijn medicatie afgebouwd. In oktober 2010 is zijn behandeling bij de GGZ formeel beëindigd. Hierin hebben de ouders begrijpelijkerwijs de bevestiging gevonden dat [X] weer stabiel was met een hanteerbaar ‘aantikken’ en omgekeerd dag- en nachtritme. Dit, in combinatie met het feit dat [X] na de beëindiging van zijn medicatie en behandeling thuis geen verontrustend gedrag heeft laten zien, leidt tot het oordeel dat de psychische toestand van [X] op zich de ouders op geen enkele wijze behoefde te doen vrezen dat [X] in 2011 zijn wapens tegen derden zou aanwenden, zoals hij dat in het schietincident heeft gedaan. Ook overigens beschikten zij – ook nadat zij eind 2009 in het kader van de ontslagprocedure kennisnamen van de incidenten op het werk en de America-brieven – voorafgaand aan
het schietincident niet over enige wetenschap die kon duiden op het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan.
Met betrekking tot de verschillende (deel)verwijten aan de ouders: algemeen
27. Grief 12 klaagt er over dat de rechtbank op onbegrijpelijke wijze de (deel)verwijten die appellanten als signalen hebben aangevoerd om aan te geven dat de ouders wisten of konden weten dat [X] bezig was om een aanval met een wapen voor te bereiden, heeft verworpen. In r.o. 4.36 t/m 4.71 worden volgens de grief door de rechtbank het bewijs verkeerd afgewogen en de bewijsregels onjuist toegepast. De toelichting op de grief betoogt, zakelijk samengevat, dat de rechtbank bij de bewijswaardering ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaringen die de ouders hebben afgelegd, en bij de bewijswaardering niet tevens het dwingend bewijs betrekt waarop appellanten zich hebben beroepen, te weten citaten uit de Samenvatting resultaten recherche onderzoek, de Samenvatting TGO onderzoek, het IGZ rapport en het Rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
28. Het hof herhaalt dat de door appellanten genoemde rapporten geen dwingend bewijs vormen in de zin van de wet. De rapporten hebben vrije bewijskracht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de gedetailleerde verklaringen die de ouders onder ede hebben afgelegd geloofwaardig en overtuigend zijn, en daarmee belangrijk voor de bewijswaardering. Van een onjuiste toepassing van de bewijsregels is geen sprake. De algemeen geformuleerde klacht dat de verklaringen van de ouders onbetrouwbaar, tegenstrijdig en leugenachtig zouden zijn omdat deze in strijd zouden zijn met door appellanten genoemde citaten uit de verschillende rapporten, wordt verworpen. Het enkele feit dat de inhoud van de rapporten op (beperkte) onderdelen niet geheel aansluit bij de verklaringen van de ouders, maakt deze laatste nog niet ongeloofwaardig. Voor het overige is de grief op dit punt te vaag en onvoldoende concreet. Grief 12 faalt.
Deelverwijt (i): aanvraag wapenverlof 2008
29. Grief 13 richt zich tegen r.o. 4.36, en klaagt er over dat de overweging van de rechtbank dat in 2008 de situatie van [X] stabiel was onbegrijpelijk is. In de toelichting op de grief wordt verwezen naar de toelichting bij grief 4. Aangezien wordt verwezen naar de opname van [X] in 2008 in een algemeen ziekenhuis in verband met een suïcidepoging, begrijpt het hof dat gedoeld wordt op de toelichting bij grief 8. Aangezien grief 8 is verworpen, faalt ook grief 13. Het hof verwijst naar hetgeen bij de bespreking van grief 8 is overwogen en beslist.
30. Grief 14 richt zich, naar het hof uit de toelichting begrijpt, tegen r.o. 4.37 t/m 4.45 van het tussenvonnis van de rechtbank, welk deel van het tussenvonnis ziet op de aanvraag door [X] van een wapenverlof in 2008. In de toelichting op de grief is ook nog een klacht te lezen die ziet op de vraag of de ouders hebben meebetaald aan de door [X] gekochte vuurwapens. Dit onderwerp bespreekt de rechtbank in r.o. 4.57, waartegen grief 18 zich mede richt. Het hof zal alle klachten tegen r.o. 4.57 gezamenlijk behandelen bij de bespreking van grief 18.
31. Wat betreft de klachten tegen r.o. 4.37 t/m 4.45 overweegt het hof het volgende. Appellanten zijn van mening dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn en in strijd met de feiten. Zij wijzen er op dat de ouders hebben verklaard dat zij destijds niet naar de politie zijn gestapt om te protesteren tegen het aan [X] verleende wapenverlof omdat zij ervan uitgingen dat de politie de gedwongen opname van [X] in 2006 had meegewogen bij hun beslissing om [X] in 2008 wel een wapenvergunning te verlenen. De ouders hebben daaraan toegevoegd dat zij op internet hadden gecheckt hoe het zat met het geven van wapenverlof aan personen met psychiatrische klachten, en dat hen was gebleken dat een motie van Eerdmans om in zo’n geval het wapenverlof in te trekken was verworpen. Hieruit hadden zij afgeleid dat het wapenverlof legaal aan [X] was verleend. De toelichting op de grief betoogt dat de ouders deze motie hebben verzonnen, en dat hun verklaring op dit punt is gelogen. Daarbij verwijzen appellanten naar een door hen overgelegde e-mail van het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer (productie 18 bij memorie van grieven), waarin is vermeld dat geen initiatiefvoorstel of een motie van het toenmalige lid Eerdmans (periode 2002-2006) over het intrekken van het wapenverlof bij psychiatrische patiënten is gevonden.
31. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de ouders er van uit mochten gaan dat de politie, bij de beoordeling van de aanvraag van [X] voor een wapenverlof in 2008, zijn gedwongen opname in 2006 had meegewogen. Vast staat immers dat de politie destijds bij deze gedwongen opname betrokken was geweest, en hiervan dus op de hoogte was. Gesteld noch gebleken is dat de ouders wisten dat de politie, naar later is gebleken, bij de beoordeling van de aanvraag van [X] voor een wapenverlof in 2008 de gedwongen opname van [X] in 2006 over het hoofd had gezien. Dat de ouders gelogen zouden hebben over het feit dat zij, op basis van informatie die zij op internet hadden gevonden over een motie van het kamerlid Eerdmans die was verworpen, in de veronderstelling waren dat het wettelijk gezien mogelijk was dat iemand met psychiatrische klachten een wapenverlof kreeg, acht het hof niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat dhr. Eerdmans lid was van de Tweede Kamer van 2002-2006 en dat er door het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer geen dergelijke motie of initiatiefvoorstel is gevonden, is onvoldoende zwaarwegend om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de ouders op dit punt te twijfelen. Uit de pdf-bestanden die bij de e-mail van het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer zijn gevoegd, blijkt dat de heer Eerdmans in de jaren dat hij lid was van de Tweede Kamer meermalen aandacht heeft gevraagd voor het onderwerp wapenbezit in de maatschappij. In dit licht is niet onaannemelijk dat hij ook het onderwerp wapenbezit en psychiatrische klachten in enige vorm onder de aandacht heeft gebracht. Dat dit wellicht niet is geweest in de vorm van een motie of initiatiefvoorstel, waar het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer naar heeft gezocht, maar in enige andere vorm, en dat de ouders zich op dit punt dus mogelijk hebben vergist, doet aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen niet af.
33. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.45 dat de ouders geen verwijt treft voor het nalaten hun zorg over [X] aanvraag voor een wapenverlof te delen met de politie. Grief 14 faalt.
Deelverwijt (iv): America-brieven
34. Grief 15 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.49 dat de America-brieven geen aanwijzingen bevatten dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan. De toelichting op de grief stelt dat geïntimeerden slechts de brieven van 16 en 30 mei 2009 hebben overgelegd, maar dat uit de brief van 16 mei 2009 blijkt dat dit de derde brief is, wat een aanwijzing is dat geïntimeerden over meer brieven beschikken die zij achterhouden. Verder bevat de toelichting de klacht dat uit de brieven van 16 en 30 mei 2009 wel degelijk blijkt dat [X] wapengeweld tegen derden zou kunnen aanwenden. Gewezen wordt op de volgende passages uit de brieven:“ik wil graag bij u komen maar ik durf ik niet, als strak hij of andere voormannen mijn naam hoort ik weet %1200 geef en ze mijn naam door [X], hij heeft pistool officieel bewijs heeft ook.”“Die jonge is psychopaat ziek geestelijk erg ziek als hij mijn naam hoort weet ik %100 hij zal probleem zorgen hij heeft pistool geen grapje dit is serieuze zaak.”“Denkt u maar u bent Politie, iemand van politiebureau waarschuwde mafia of de ene schuldige wat een rechtszaak is dat aub doe maar voorzicht politie.”Betoogd wordt dat gelet op deze citaten, en op het feit dat de ouders niet alle brieven van de America-schrijver hebben overgelegd, in combinatie met de diverse andere door appellanten genoemde signalen, de ouders er serieus rekening mee moesten houden dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden. Grief 16 sluit hierbij aan, en klaagt er over dat r.o. 4.52 van het tussenvonnis van de rechtbank onbegrijpelijk is aangezien de ouders bevestigd hebben dat zij tijdens de ontslagprocedure tegen [X] de America-brief hadden gelezen.
35. Het hof verwerpt ook deze grieven. Dat de ouders naast de America-brieven van 16 en 30 mei 2009 nog over andere brieven van dezelfde (anonieme) schrijver zouden beschikken, is door hen uitdrukkelijk weersproken en is door appellanten niet onderbouwd. Het hof leidt uit de door appellanten genoemde citaten uit de America-brieven af dat de schrijver vond dat [X] psychisch erg ziek was, dat hij wist dat [X] een pistool had, en dat hij bang was voor een mogelijk gewelddadige reactie van [X] in zijn richting als [X] er achter zou komen wat hij in zijn brieven aan de werkgever had verteld over [X]. Uit de brieven kan echter niet worden afgeleid dat [X] op het werk ooit concreet heeft gesproken over/gedreigd met het gebruik van zijn vuurwapens tegen derden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan. Van de door appellanten genoemde geruchten over uitlatingen van [X] hierover op het werk heeft de rechtbank in r.o. 4.52 overwogen dat niet is komen vast te staan dat deze geruchten de ouders hebben bereikt in de tijd dat de ontslagprocedure liep of op enig moment voor het schietincident. Anders dan grief 16 lijkt te betogen, blijken deze geruchten niet uit de America-brieven.
36. Mede gelet op de overige door de rechtbank in r.o. 4.49-4.52 vermelde (in hoger beroep niet bestreden) omstandigheden, waaronder:- dat moeder de America-brieven heeft besproken met [X], die ontkende dat hij zich zo had gedragen en zei dat hij dacht dat een collega met wie hij het niet goed kon vinden de brieven had geschreven,- dat [X] thuis geen vreemd gedrag had laten zien en ook geen dreigende uitlatingen had gedaan,- dat de ouders de America-brieven aan de behandelaren van [X] ter beschikking hebben gesteld om hier kennis van te nemen en deze met [X] te bespreken, naar aanleiding waarvan de behandelaren geen aanleiding hebben gezien tot verderstrekkende maatregelen zoals bijvoorbeeld een (gedwongen) opname,verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat op de ouders geen rechtsplicht rustte om naar aanleiding van de America-brieven de politie of andere instanties te waarschuwen.
Deelverwijt (v): Aanschaf vuurwapens en aanverwante spullen
37. Grief 17 richt zich tegen r.o. 4.54 (naar het hof begrijpt: t/m 4.56) van het tussenvonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank overweegt dat het kort voor de schietramp gekochte kogelvrij vest en de munitie, en de in een periode van ruim één jaar voorafgaande aan het schietincident aangeschafte wapens, niet leiden tot de conclusie dat de ouders hierop hadden moeten aanslaan en tot handelen hadden moeten overgaan. De toelichting op de grief acht deze overwegingen onbegrijpelijk in het licht van:- de informatie uit de America-brief;- het feit dat de ouders wisten dat [X] de afspraken met zijn GGZ-behandelaren niet altijd nakwam;- het feit dat de ouders wisten dat [X] ook in 2011 nog last had van psychotische verschijnselen in de vorm van het ‘aantikken’.Dit alles was, aldus de toelichting op de grief, zoveel dat de ouders hadden moeten begrijpen dat [X] op korte termijn zou toeslaan waarbij hij sowieso zichzelf zou vermoorden, en mogelijk ook anderen zou vermoorden of letsel zou toebrengen, gelet op de documenten die door de recherche in de woning van de ouders zijn gevonden met toespelingen op het schietincident van 9 april 2011 en gelet op de suïcidepogingen van [X] in 2006 en 2008.
Grief 18 sluit hierop aan, en betoogt in de toelichting onder meer dat uit de Samenvatting TGO onderzoek blijkt dat het OM van mening is dat [X] het schietdrama heeft voorbereid gelet op de diverse wapenaankopen die hij heeft gedaan. Hieruit volgt volgens appellanten dat de ouders hierop enkele maanden voor het schietdrama hadden moeten aanslaan. Daarbij voeren appellanten tevens aan dat de aankoop van een kogelvrij vest voor de gemiddelde Nederlandse burger behoorlijk wat vraagtekens oproept, en dat ook de exploitant van de winkel bij de schietbaan heeft verklaard dat een kogelvrij vest niets met de schietsport te maken heeft, zodat de ouders gelet op deze aankopen in combinatie met de diverse andere door appellanten aangevoerde signalen gealarmeerd hadden moeten zijn en tot handelen hadden moeten overgaan.
38. Het hof verwerpt deze klachten.Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de aankoop door [X] van een pistool, een revolver en een geweer de ouders destijds niet hoefde te alarmeren. Hierbij is van belang dat [X] deze aankopen niet tegelijkertijd heeft gedaan maar verspreid over een periode van ruim een jaar, en dat deze aankopen voor de ouders logisch verklaarbaar waren omdat hij lid was van een schietvereniging en de schietsport actief beoefende. Dat deze aankopen achteraf, met de kennis van nu, in een ander daglicht zijn komen te staan, betekent nog niet dat de ouders zich destijds hadden moeten realiseren dat [X] bezig was voorbereidingen te treffen voor het schietincident zoals dit op 9 april 2011 heeft plaatsgevonden.Wat betreft de aanschaf door [X] van munitie kort voor de schietramp overweegt het hof dat dit de ouders niet kon alarmeren, aangezien – zoals de rechtbank heeft overwogen en in hoger beroep niet is bestreden – gesteld noch gebleken is dat de ouders van deze aanschaf op de hoogte waren.Wat betreft de aanschaf van een kogelvrij vest staat (als niet weersproken) vast dat de ouders [X] hierop hebben aangesproken, omdat zij dat een onnodige aankoop vonden, waarop [X] heeft gezegd dat hij deze spullen hobbymatig verzamelde. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat die verklaring in het licht van de bij de ouders bekende affiniteit met de schietsport afdoende was en hen destijds niet hoefde te alarmeren. De stelling van appellanten dat de aankoop van een kogelvrij vest bij de gemiddelde Nederlandse burger behoorlijk wat vraagtekens oproept, wordt als te algemeen en onvoldoende onderbouwd verworpen. De aankoop van een kogelvrij vest door iemand die de schietsport als hobby heeft en bezig is daar omheen een verzameling aan te leggen, is logisch verklaarbaar en wijst er, zonder bijkomende omstandigheden die naar het oordeel van het hof ten aanzien van [X] niet zijn gebleken, niet op dat diegene plannen heeft om een schietpartij uit te voeren.De inhoud van de America-brieven, het feit dat [X] zijn afspraken met zijn behandelaren niet altijd nakwam en het feit dat hij ook in 2010/2011 nog last had van (lichte) psychotische verschijnselen in de vorm van het ‘aantikken’ vormen geen omstandigheden die het hof brengen tot een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de documenten die door de recherche na het schietincident zijn gevonden in de woning van de ouders, aangezien niet aannemelijk is dat de ouders op de hoogte waren van deze documenten vóór het schietincident. Dat de overdosis slaapmiddelen in 2008 een suïcidepoging was is, zoals het hof reeds heeft overwogen, niet aannemelijk geworden.
39. De toelichting op grief 14 en de toelichting op grief 18 richten zich mede tegen r.o. 4.57 van het tussenvonnis van de rechtbank. De toelichting op grief 14 bevat de klacht dat de door de ouders pas zes maanden na de conclusie van antwoord overgelegde stukken, te weten enkele bankafschriften van [X], een onvolledige America-brief en screenshots/verklaring assurantiemakelaar niet alleen tardief zijn, maar ook onvoldoende bewijs om de verwijten van appellanten jegens geïntimeerden te ontzenuwen. De overgelegde selectie van enkele bankafschriften van [X] kan niet tot de bewezenverklaring hebben geleid dat de ouders niet hebben bijgedragen aan de wapenaankopen van [X], aangezien niet alle bankafschriften over alle wapenaankopen zijn overgelegd. In hoger beroep dienen de ouders hun volledige bankafschriften over de periode dat [X] het wapenverlof had dan ook alsnog over te leggen voor de bewijslevering.De toelichting op grief 18 klaagt er over dat het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.57 dat ook als de ouders bijdragen zouden hebben geleverd aan de wapenaankopen van [X] dit zou passen in het beeld van een verzamelhobby, omdat zij in 2010-2011 geen wetenschap hadden dat wees op wapengeweld van [X], onjuist en onbegrijpelijk is, aangezien de ouders voldoende signalen hadden om tot handelen over te gaan. Als er pas tot handelen na (concrete) wetenschap wordt overgegaan, is het per definitie te laat, aldus appellanten.
40. De klacht in de toelichting op grief 14 dat de door geïntimeerden overgelegde bewijsstukken, zoals in de toelichting genoemd, tardief zijn wordt verworpen. Bewijsstukken kunnen ook nog in een later stadium van de procedure, en zelfs nog in hoger beroep worden overgelegd. De klacht dat de overgelegde selectie van enkele bankafschriften van [X] niet tot de bewezenverklaring kan hebben geleid dat de ouders niet hebben bijgedragen aan de wapenaankopen van [X], en het verzoek dat het hof zal bepalen dat de ouders alsnog de volledige bankafschriften zullen overleggen, worden verworpen bij gebrek aan belang. De rechtbank is er in r.o. 4.57 van haar tussenvonnis immers veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat de ouders wél een financiële bijdrage geleverd hebben aan de aankoop van de vuurwapens, maar was van oordeel dat hen daarvan rechtens geen verwijt kon worden gemaakt, nu in de periode waarin [X] deze aankopen deed (2010-2011) zij geen wetenschap hadden die wees op het gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou aanwenden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan.De klacht in de toelichting op grief 18 dat dit laatste oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat de ouders voldoende signalen hadden op basis waarvan zij hadden moeten handelen, en dat concrete wetenschap van de ouders niet kan worden verlangd, kan evenmin slagen. Zoals in r.o. 9 van dit arrest is overwogen, is voor het eventueel aannemen van aansprakelijkheid van de ouders essentieel dat komt vast te staan dat de ouders voorafgaande aan het schietincident concrete kennis hadden van het bestaande of op handen zijnde gevaar dat [X] wapengeweld zou gebruiken tegen derden, zoals is gebeurd op 9 april 2011. Signalen zijn in dit verband uitsluitend relevant voor zover deze, op zichzelf of tezamen, zo duidelijk waren dat hieruit kan worden afgeleid dat bij de ouders, met de kennis van toen, concrete kennis van het gevaar aanwezig is geweest. Dergelijke signalen zijn niet aannemelijk geworden.
Deelverwijt (iii): eigen wapenverlof vader
41. Grief 20 richt zich tegen r.o. 4.48 van het tussenvonnis van de rechtbank, en betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in gaat op de vele stellingen van appellanten dat de vader van [X] met zijn eigen wapenverlof de wapenwetgeving heeft overtreden door te verzwijgen dat [X] voor zichzelf en zijn omgeving een gevaar vormde.
42. Ook deze grief faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat vader bij de (verlengings)aanvraag van zijn eigen wapenvergunning geen melding hoefde te maken van de ziektehistorie van [X], omdat hij er in ieder geval vanaf 2006 vanuit mocht gaan dat bij de politie bekend was dat [X] in 2006 gedwongen was opgenomen. Daar komt bij dat de politie in 2008 aan [X] zelf, ondanks zijn gedwongen opname in 2006, een wapenverlof heeft verleend, zodat mede daarom niet valt in te zien waarom vader – zoals in de toelichting op de grief wordt betoogd – bij de politie had moeten melden dat zijn eigen wapenverlof moest worden ingetrokken vanwege de psychische klachten van [X]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vermeende schendingen door vader van zijn wapenverlof, de WWM en aanverwante regelgeving, verder geen bespreking behoeven. Dit zou slechts anders zijn als was komen vast te staan dat vader concrete wetenschap had van het gevaar dat [X] vuurwapengeweld zou gebruiken tegen derden, zoals hij in het schietincident heeft gedaan. Dit is echter niet het geval.
Artikel 22 Rv, goede procesorde, misbruik van procesrecht
43. De grieven 19 en 21 klagen er over dat de rechtbank, in weerwil van de met partijen gevoerde correspondentie, geen gevolgen heeft verbonden op de voet van artikel 22 Rv aan het feit dat de ouders niet zijn verschenen op de comparitiezittingen en/of als getuigen terwijl zij ook niet alle door de rechtbank gevraagde bescheiden hebben overgelegd. Verder wordt in de toelichting op de grieven aangevoerd dat de rechtbank appellanten tekort heeft gedaan door hun raadsman ter zitting op te dragen tijdens een ingelaste schorsing vragen aan de ouders op te stellen over de ochtend van 9 april 2011, zonder deze vragen, met uitzondering van één, vervolgens te behandelen. Door deze handelwijze heeft de rechtbank de goede procesorde geschonden, aangezien er geen sprake is geweest van hoor en wederhoor en evenmin van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM.
44. De grieven worden verworpen. De klachten richten zich tegen processuele beslissingen van de rechtbank, die behoren tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter. Dat sprake is geweest van een schending van fundamentele beginselen van procesrecht, zoals het beginsel van hoor en wederhoor en/of van een fair trial, volgt niet uit de in de
toelichting op de grieven gestelde gang van zaken en is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook overigens niet aannemelijk geworden.
45. Grief 22 bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat geïntimeerden misbruik hebben gemaakt van het procesrecht, door in plaats van een conclusie van antwoord te nemen eerst een wrakingsverzoek in te dienen waarin een verkapte conclusie is genomen, en vervolgens bij akte het wrakingsdossier opnieuw over te leggen. Hoewel de rechtbank in haar eindvonnis het wrakingsdossier buiten beschouwing heeft gelaten, had de rechtbank daarbij ook moeten overwegen dat geïntimeerden misbruik maakten van het procesrecht.
46. Ook deze grief wordt verworpen. Uit de in de grief geschetste processuele gang van zaken kan niet worden afgeleid dat geïntimeerden misbruik hebben gemaakt van het procesrecht. Daar komt nog bij dat appellanten geen belang hebben bij deze grief, aangezien niet in te zien valt dat één en ander leidt tot een andere beslissing in dit hoger beroep.
De aanvullende verwijten van appellanten jegens de ouders in hoger beroep
47. Zoals is vermeld in r.o. 4 van dit arrest, hebben appellanten in hoger beroep nog de volgende aanvullende verwijten aan de ouders geformuleerd:i) de ouders hadden het verleende wapenverlof ook aan de behandelaren moeten meedelen;ii) ook als het wapenverlof van [X] wordt weggedacht, heeft de vader van [X] in strijd met zijn eigen wapenverlof gehandeld;vi) de suïcide poging in 2008 met slaapmiddelen had de ouders ook moeten alarmeren, en tevens – naar het hof begrijpt –de verschillende documenten die na het schietincident in de woning van de ouders zijn aangetroffen waarin [X] toespelingen heeft gemaakt op het schietincident, en de door hem geschreven afscheidsbrief en berichten die zijn gevonden op het EVP apparaat en die verwijzen naar zijn suïcide.
48. Het hof is, onder verwijzing naar hetgeen eerder in dit arrest is overwogen en beslist, van oordeel dat ook de aanvullende verwijten van appellanten in hoger beroep niet slagen. De ouders hebben de aanvraag voor een wapenverlof door [X] gemeld aan zijn behandelaren. Deze hebben echter aan de ouders laten weten dat zij hier gelet op hun beroepsgeheim niets mee konden. In dat licht kan aan de ouders niet worden verweten dat zij, toen het wapenverlof eenmaal was verleend, dit niet meer expliciet hebben gemeld. Wat betreft het eigen wapenverlof van vader verwijst het hof naar hetgeen is overwogen en beslist bij de bespreking van grief 20. Wat betreft de overdosis slaapmiddelen in 2008 verwijst het hof naar de bespreking van grief 8 in dit arrest. Wat betreft de verschillende berichten en documenten die na het schietincident in de woning van de ouders zijn aangetroffen, overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de ouders deze stukken kenden voorafgaande aan het schietincident.
De vorderingen tegen Vivat en Reaal
49. Het hof overweegt dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 juni 2017 Reaal heeft toegelaten tot tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat [X] op 9 april 2011 meeverzekerd was onder de aansprakelijkheidsverzekering van de ouders (hierna: de AVP). De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat het bestaan van een verzekering, wie verzekerd zijn en welke dekking een verzekering biedt, in beginsel volgen uit de polis en de toepasselijke voorwaarden. Uit de overgelegde polis uit 2004 volgt dat [X] toen was meeverzekerd onder de AVP. De polis(aanhangsels) over de periode 2005 tot eind 2011 zijn niet (meer) beschikbaar, althans deze zijn niet in het geding gebracht. De rechtbank heeft hieruit in haar tussenvonnis vooralsnog geconcludeerd dat er, behoudens door Reaal te leveren tegenbewijs, van uit moest worden gegaan dat de AVP dekking biedt voor de aansprakelijkheid van [X]. In haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld Reaal geslaagd is in het door haar te leveren tegenbewijs. Hiertegen richt zich grief 23.
50. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast dat [X] op 9 april 2011 meeverzekerd was onder de AVP van de ouders, op appellanten rust. Het hof heeft het aanwezige bewijs zelfstandig opnieuw gewaardeerd. Alles afwegende is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellanten niet in het bewijs zijn geslaagd. Ook het hof is van oordeel dat de verklaring van [de assurantietussenpersoon], de assurantietussenpersoon van de ouders, die inhoudt dat [X] in 2005 op zichzelf is gaan wonen en dat [de assurantietussenpersoon] toen voor hem een eigen AVP bij Nationale-Nederlanden heeft afgesloten, waarna de dekking van de AVP van de ouders is teruggebracht naar een ‘gezinsdekking zonder kinderen’, overtuigend is. Deze dekkingsbeperking (en de bijbehorende premieverlaging) is, aldus [de assurantietussenpersoon], niet meer gewijzigd toen [X] weer thuis is komen wonen. De verklaring van de ouders sluit hierbij aan. Er zijn onvoldoende bewijsmiddelen waaruit volgt dat [X] ten tijde van het schietincident wel was meeverzekerd onder de AVP van de ouders. De omstandigheden dat uit de polis uit 2004 blijkt dat [X] toen nog wel was meeverzekerd terwijl polis(aanhangsels) over de periode 2005 tot eind 2011 niet (meer) beschikbaar zijn, althans niet zijn overgelegd, en dat het bestaan van de AVP met de modaliteit ‘gezin zonder kinderen’ niet blijkt uit de in het geding zijnde voorwaarden, zijn onvoldoende zwaarwegend in het licht van het door Reaal geleverde tegenbewijs om te concluderen dat appellanten zijn geslaagd in het door hen te leveren bewijs. De door appellanten overgelegde verklaring van assurantie tussenpersoon/deskundige [naam], die de juistheid van de getuigenverklaring van [de assurantietussenpersoon] betwist, maakt het bovenstaande niet anders.
51. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Ook als het hof, al dan niet na het horen van getuigen op dit punt zoals door appellanten verzocht, uiteindelijk tot het oordeel zou komen dat appellanten wel zijn geslaagd in het bewijs dat [X] op 9 april 2011 was meeverzekerd onder de AVP van de ouders en dat grief 23 dus slaagt, leidt dit niet tot toewijzing van de vorderingen van appellanten op dit punt. In dat geval dient het hof immers, in het kader van de devolutieve werking van het appel, alsnog het verweer van Reaal te beoordelen dat appellanten in deze procedure niet hebben gevorderd dat de in dit geding betrokken verzekeraars dekking zullen verlenen voor schade die rechtstreeks voortvloeit uit de aansprakelijkheid van [X]. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit verweer slaagt. Een dergelijke vordering van (thans) appellanten kan in de processtukken redelijkerwijs niet worden gelezen, noch in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg, noch in die in hoger beroep.
Het petitum luidt (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) – met een directe partij-aanduiding – als volgt: Verzekeraars hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eisers/appellanten van zodanig bedrag dat verzekeraars uit hoofde van tussen hen en de ouders gesloten verzekeringsovereenkomst is gehouden, etc.
Daarin valt redelijkerwijs niet te lezen dat appellanten de verzekeraars aanspreken voor een vordering die zij op [X] als medeverzekerde hebben, maar uitsluitend voor de vordering die zij op de ouders als verzekerden pretenderen te hebben. Voor zover appellanten dat toch beoogd hebben, zouden zij – mede in het licht van artikel 7:954 lid 6 BW – de nalatenschap van [X], de gezamenlijke erfgenamen, hebben moeten dagvaarden. Als juist is dat de ouders de enige rechtsopvolgers onder algemene titel zijn, zouden zij de ouders zowel in eerste aanleg als in appel mede hebben moeten dagvaarden in hun hoedanigheid van erfgenamen van [X], en zo een zelfstandige tweede grond aan hun vordering jegens verzekeraars ten grondslag hebben kunnen leggen. De ouders zijn echter niet in die hoedanigheid gedagvaard, zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellanten geen rechtstreekse actie op de verzekeraars als verzekeraar van [X] zelf hebben beoogd in te stellen. De rechtbank heeft dat miskend en is daarmee naar het oordeel van het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
52. Gelet op het bovenstaande faalt de grief en komt het hof niet toe aan het verzoek van appellanten tot het gelasten van een nader getuigenverhoor/deskundigenonderzoek over de vraag of [X] ten tijde van het schietincident was meeverzekerd onder de AVP van de ouders.
Verzoeken tot het doen horen van getuigen en tot het gelasten van nadere instructie
53. Grief 11 en punt D van de memorie van grieven (randnummer 67 e.v.) bevatten – naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven – nog de volgende bewijsaanbiedingen en verzoeken tot verdere instructie:1) verzoeken dat het hof zal bepalen dat de ouders in het kader van de op hen rustende verzwaarde stelplicht nog de volgende stukken zullen overleggen:- afschrift van de America brief met NAW gegevens van de schrijver;- bankafschriften van de ouders over de periode 30 januari 2010 t/m 8 april 2011 zijnde de periode waarin [X] diverse wapenaankopen en aanverwante aankopen deed; en- afschrift van het (geanonimiseerde) ontslagdossier van [X].Tevens wijzen appellanten er op dat zij niet beschikken over het volledige onderzoeksrapport van het recherche onderzoek naar de schietramp, met inbegrip van camerabeelden met daarop de schietpartij van [X] op 9 april 2011, de volledige aanvragen van de wapenvergunningen van [X] waaruit de betrokkenheid van de ouders zou kunnen blijken, een afschrift van de AVP polis die de ouders hebben afgesloten bij de in deze procedure betrokken verzekeraars, het GGZ dossier waarin de contacten, gesprekken en afspraken tussen de ouders en de GGZ aangaande [X] en diens wapenverlof(aanvraag) beschreven staan. Appellanten stellen dat de ouders wel over deze stukken beschikken, en dat zij gelet op de bewijsnood van appellanten in het kader van de op hen rustende verzwaarde stelplicht gehouden zijn deze over te leggen.
2) een bewijsaanbod door het overleggen van bovenstaande producties, alsmede door het doen horen van de volgende getuigen:- zijzelf: over hun ervaringen tijdens het schietincident en hun schade;- de ouders: over hun handelwijze in het kader van hun zorgplicht, waarom zij de politie niet hebben gewaarschuwd en wat zij hebben waargenomen aan signalen naar de aanloop van het schietdrama van 9 april 2011, welke kleding en wapens [X] droeg toen hij de woning verliet, of zij nog met hem hebben gecommuniceerd tot het moment dat hij zichzelf neerschoot, hoe laat het was toen de ouders de afscheidsbrief van [X] onder ogen zagen, hun financiële bijdragen voor de wapenaankopen van [X], hun wetenschap omtrent de verlofaanvraag in relatie tot hun wetenschap over de gezondheidstoestand van hun zoon, feiten in relatie tot mogelijke overtredingen van vader van de WWM onder andere doordat hij in één auto met [X] wapens vervoerde terwijl hij kon verwachten dat [X] hier misbruik van kon maken, over hoe het kan dat uit het IGZ rapport blijkt dat de behandelaren hebben overlegd over de vraag of zij iets konden met de wetenschap dat [X] een wapenverlof had aangevraagd terwijl de ouders zeggen dat de behandelaren hadden gezegd dat zij hier niets mee konden in verband met het medisch beroepsgeheim, over de daadwerkelijke gemoedstoestand van [X] in de periode voor het schietdrama, over hoe het kan dat vader heeft verklaard dat het in oktober 2008 goed met [X] ging terwijl uit de samenvatting resultaten Rijksrechercheonderzoek blijkt dat hij dat jaar suïcidepogingen had gedaan, over hoe lang voor het schietincident zij wisten over de door de recherche aangetroffen berichten op het EVP apparaat en de in hun woning gevonden documenten, over waar de telefoon van [X] is gebleven, over de inhoud van de door [X] gevoerde gesprekken en het sms-verkeer, over de aanvragen die vader heeft gedaan voor het verlengen van zijn eigen wapenverlof en of hij deze aanvragen heeft gedaan conform de vereisten van artikel 4:6 AWB, wat zij weten over de levering op 8 april 2011 aan huis, of vader [X] behulpzaam is geweest bij zijn aanvragen voor een wapenverlof en de verlengingen daarna, of hij wisten dat [X] zijn collega’s zijn wapens heeft laten zien en waar dat gebeurd is, of de GGZ behandelaren hebben gelogen tegenover de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat zij niet hebben geweten dat [X] zelf een wapen in bezit had, waarom enkel met een bestuurslid van de schietvereniging is gesproken over de gedwongen opname in 2006 en niet tevens over de vrijwillige opname in 2008 in een algemeen ziekenhuis vanwege een suïcidepoging, of zij dit laatste doelbewust hebben verzwegen, of vader deze mededeling bewust niet heeft gedaan omdat hij bang was voor het afwijzen van het wapenverlof van [X] en het verliezen van zijn eigen wapenverlof, of zij bij huisbezoeken van verbalisanten in het kader van het wapenverlof van [X] met de verbalisanten hebben gesproken en welke mededelingen zij hebben gedaan over de geestelijke stoornis van [X], hoe vader kan bewijzen dat in 2008 geen sprake was van een suïcidepoging, hoe [X] is vervoerd naar het ziekenhuis, de naam van het ziekenhuis en op welke afdeling hij werd verpleegd;- de buurvrouw: over wat zij zag toen [X] om 11.33 uur de woning verliet, of zijn kleding speciaal en afwijkend was, hoeveel wapens hij bij zich had, of zij in de periode november 2008-januari 2010 [X] heeft gezien met het al dan niet in een wapenetui vervoeren van wapens samen met vader, of [X] een kogelvrij vest aan had en munitie bij zich had, of zij wist dat [X] via zijn EVP met overleden mensen communiceerde, of zij [X] ooit heeft horen zeggen dat hij mensen zou neerschieten, of zij al dan niet als gevolg van een woordenwisseling en of geschreeuw thuis iets heeft opgevangen van gesprekken tussen [X] en zijn ouders voordat hij de woning verliet op 9 april 2011 rond 11.33 uur;- Vivat en/of Reaal: over waarom de polis geen dekking biedt in het kader van de zorgplicht van de ouders, waarom de polis niet tevens dekking zou kunnen bieden voor het handelen van [X] aangezien hij een huisgenoot van hen was en een zeer sterke band met hen had;- de heer [de assurantietussenpersoon] en de heer [naam] over de vraag of [X] was meeverzekerd onder de AVP polis van de ouders.
3) verzoeken aan het hof om:- aan providers van vaste en mobiele telefoons van de ouders van [X] te bevelen om de gesprekken uit te lezen die met [X] zijn gevoerd een week voor het schietdrama, 2 t/m 9 april te 12.15 uur 2011;- een gerechtelijke plaatsopneming te houden in de woning van de ouders om vast te stellen of het mogelijk is geweest dat de ouders de deur niet hebben horen dichtgooien toen [X] de woning verliet;- overlegging door alle geïntimeerden te bevelen van de WA Polis teneinde uitsluitsel te geven of [X] wel of niet op de polis van de ouders meeverzekerd was.
54. Het hof overweegt hierover als volgt:
ad 1) Van een verzwaarde stelplicht van de ouders, in het kader waarvan zij gehouden zouden zijn om de door appellanten gevraagde stukken over te leggen, is geen sprake. Een dergelijke verzwaarde stelplicht vloeit niet voort uit de wet, ook niet waar appellanten in bewijsnood verkeren. Daarbij komt bovendien dat van een deel van de gevraagde gegevens niet aannemelijk is dat de ouders die bezitten, dat de stukken die betrekking hebben op de vraag of [X] was meeverzekerd onder de AVP polis van de ouders niet relevant zijn voor de beoordeling in het licht van r.o. 49-51 van dit arrest, en dat de verzoeken van appellanten tot overlegging van genoemde stukken het karakter lijken te hebben van een fishing expedition. De verzoeken dat het hof zal bevelen dat de ouders de door appellanten gewenste stukken zullen overleggen, worden afgewezen.
ad 2) de bewijsaanbiedingen van appellanten door het doen horen van de genoemde getuigen over de door appellanten aangevoerde onderwerpen, worden gepasseerd.De ouders zijn reeds als getuige gehoord in het voorlopig getuigenverhoor, in het bijzijn van de advocaat van appellanten mr. Lalji die vragen aan hen heeft kunnen stellen. Voor het opnieuw horen van getuigen in hoger beroep is alleen aanleiding als appellanten aannemelijk kunnen maken wat deze getuigen nog meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan. Hetgeen appellanten aanvoeren ter onderbouwing van hun verzoek om de ouders opnieuw te doen horen, voldoet niet aan deze eis. Het hof begrijpt uit de toelichting op het verzoek dat appellanten van mening zijn dat de ouders niet de waarheid hebben gesproken in hun verklaringen, en dat zij hen daarover nader willen bevragen. Dit is echter iets anders dan dat aannemelijk is geworden wat zij nog meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan.Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het horen van de buurvrouw als niet relevant achterwege blijven. Als zij gezien heeft dat [X] op 9 april 2011 de woning verliet, ook als dat met meerdere wapens en in al dan niet afwijkende kleding was, volgt daaruit nog geen wetenschap van de ouders van op handen zijnd gevaar dat [X] wapengeweld tegen derden zou gebruiken. Een verklaring van haar omtrent eerder vervoer van wapens, munitie, aan- of afwezigheid van wapenetuis en het dragen van een kogelvrij vest is niet relevant op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.
Appellanten hebben verder niet gemotiveerd gesteld noch onderbouwd dat de buurvrouw daadwerkelijk [X] ooit heeft horen zeggen dat hij mensen zou neerschieten, of dat zij gesprekken zou hebben gehoord tussen [X] en zijn ouders voordat hij de woning verliet op 9 april 2011. Het verzoek om haar hierover als getuige te doen horen heeft dan ook het karakter van een fishing expediton.Nu het hof van oordeel is dat de ouders niet aansprakelijk zijn voor de schade, en dat eventuele dekking van de aansprakelijkheid van [X] zelf onder de AVP-polis van de ouders in deze procedure niet aan de orde is, komt het hof niet toe aan een vaststelling van die schade. Het doen horen van appellanten zelf over wat hen is overkomen op 9 april 2011 en over hun schade, wat daarop ziet, moet dan ook achterwege blijven, omdat het niet bijdraagt aan de beoordeling of er aansprakelijkheid is. Het doen horen van Vivat, Reaal, [de assurantietussenpersoon] en/of [naam] heeft betrekking op de eventuele dekking van de aansprakelijkheid van [X] onder de AVP polis van de ouders. Hun verklaringen zijn echter, gelet op r.o. 49-51 van dit arrest, niet relevant voor de beoordeling van dit geschil.
ad 3) Ook deze verzoeken worden afgewezen.Van enig bevel aan de providers van de telefoons van de ouders kan geen sprake zijn, reeds omdat deze providers geen partij zijn in deze procedure.
Het hof heeft geen behoefte aan een gerechtelijke plaatsopneming in de woning van de ouders. Gesteld noch gebleken is dat zo’n plaatsopneming thans nog aanvullende informatie zal opleveren die relevant is voor de beoordeling van dit geschil.
Het verzoek tot overlegging van de WA polissen is niet relevant voor de beslissing. Het hof verwijst (opnieuw) naar r.o. 49-51 van dit arrest.
Conclusie
55. Het hof concludeert dat alle grieven falen. Het hof zal de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigen. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag, Team handel, van 14 juni 2017 en 17 januari 2018;
- -
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot op heden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten tarief II) aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, A.J.M.E. Arpeau en
G. Tangenberg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.