Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-04-2014, nr. 200.119.331-01
ECLI:NL:GHARL:2014:2713
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-04-2014
- Zaaknummer
200.119.331-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2713, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2014/62
Uitspraak 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van letsel of overlijden van een slachtoffer van onrechtmatige daad. Limitatieve regeling in artikelen 6:106 t/m 6:108 BW. Taxibus arrest. Appellante vordert materiële en immateriële schadevergoeding van geïntimeerde wegens het om het leven brengen van haar partner. Voor zover appellante heeft gesteld dat de door haar geleden (materiële en immateriële) schade voor toekenning in aanmerking komt op grond van artikel 6:162 BW, nu vaststaat dat geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld en appellante dientengevolge schade heeft geleden, wordt deze stelling verworpen. Ook indien zou kunnen worden aangenomen dat het handelen van geïntimeerde tevens als onrechtmatige daad jegens appellante heeft te gelden, sluit het door de wetgever in de artikelen 6:106 BW t/m 6:108 BW neergelegde limitatieve stelsel een aanspraak door nabestaanden op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien uit. Geen aanspraak op schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub a BW doordat niet is voldaan aan het vereiste dat bij geïntimeerde het oogmerk heeft bestaan aan appellante immateriële schade toe te brengen. Er is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW nu gesteld noch gebleken is dat het geestelijk letsel van appellante voortvloeit uit een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht door waarneming van de daad of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (shockschade). Het Nederlandse recht kent (nog) geen mogelijkheid om psychische schade als gevolg van overlijden van een naaste te vergoeden. Geen sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante. Artikel 8 EVRM noopt niet tot toekenning van immateriële schade. Het toekennen van schadevergoeding kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet vanwege de dood van een naaste, maar het bevordert niet het leiden van een normaal familie- of gezinsleven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.331/01
(zaaknummer rechtbank Assen 80678/ HA ZA 10-519)
arrest van de eerste kamer van 1 april 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers, kantoorhoudend te Hoorn, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde] ,
thans verblijvende in de P.I. te Veenhuizen locatie Norgerhaven,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F. Vos, kantoorhoudend te Wijk bij Duurstede, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 5 januari 2011 en 7 december 2011 van de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 maart 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- het gehouden pleidooi waarbij een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"(…) het vonnis van de Rechtbank Assen, van 7 december 2011 (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen dat, [geïntimeerde] te veroordelen tot:Betaling van de vordering benadeelde partij ter grootte van € 3.665,45 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding (t.w. 25 juni 2010) tot aan de dag der algehele voldoeningBetaling van de kosten van dit geding en in eerste aanleg, waaronder ook de kosten van het gelegde derdenbeslag alsmede de kosten van de eventueel noodzakelijke executie".
3. De feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad, waaruit twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren. Medio 2008 is deze relatie tot een einde gekomen. [appellante] heeft daarop een relatie gekregen met [A].
3.3
Op 31 januari 2009 heeft [geïntimeerde] [A] om het leven gebracht. Hij is hiervoor door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 28 april 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren wegens doodslag.
3.4
[appellante] heeft zich in het strafproces als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade. Bij voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam is [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu zij niet behoort tot de kring van voegingsgerechtigden zoals bepaald in artikel 51a (oud) van het Wetboek van Strafvordering.
3.5
[geïntimeerde] heeft van het voornoemde arrest cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft daarop geoordeeld dat [geïntimeerde] strafvermindering toekomt ten gevolge van een procedurele fout van het Openbaar Ministerie. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam is voor het overige in stand gelaten.
4. De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de vordering benadeelde partij ad € 3.665,45, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 december 2011 de vorderingen van [appellante] afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven opgeworpen. In deze grieven, alsmede in de daarop gegeven toelichting, stelt zij de vraag aan de orde of het door het handelen van [geïntimeerde] veroorzaakte leed kan leiden tot een aanspraak van haar op schadevergoeding.
5.2
Het hof stelt voorop dat de veroordeling van [geïntimeerde] wegens doodslag inmiddels door de uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk is geworden. Tussen partijen is, na het arrest van de Hoge Raad, niet meer in geschil dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. In zoverre slaagt de eerste grief van [appellante] dan ook. Zulks kan evenwel niet zonder meer leiden tot een toewijzing van de vorderingen van [appellante] tot materiële en immateriële schadevergoeding.Het hof begrijpt uit de toelichting op de tweede grief en de ten pleidooie gegeven toelichting, de stellingen van [appellante] aldus, dat het feit dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, leidt tot een vergoedingsplicht voor de door haar als nabestaande geleden materiële en immateriële schade, voor zover die schade in causaal verband staat met die onrechtmatige daad, en voor wat betreft de immateriële schade voor zover sprake is van een van de voorwaarden als bedoeld in artikel 6:106 BW.
5.3
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. De positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van letsel of overlijden van een slachtoffer van een onrechtmatige daad vindt in het huidige wettelijk stelsel van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve regeling in het samenstel van de artikelen 6:106 BW (ander nadeel dan vermogensschade, immateriële schade), 6:107 BW (vermogensschade bij letsel) en 6:108 BW (vermogensschade bij overlijden). Kort gezegd komt dit systeem er op neer dat alleen de in die artikelen genoemde derden recht hebben op een vergoeding van de in die artikelen genoemde schade. De kring van gerechtigden bij overlijdensschade is op grond van 6:108 BW bijvoorbeeld beperkt tot echtgenoten en minderjarige kinderen, andere bloed- en aanverwanten en gezinsleden. Ten aanzien van de materiële schade is de vergoeding limitatief beperkt tot de enkele schadeposten die in deze artikelen worden genoemd. In het geval van overlijden (artikel 6:108 BW) komen alleen schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging van het primaire slachtoffer voor vergoeding in aanmerking. Immateriële schade komt slechts in drie gevallen voor vergoeding in aanmerking (artikel 6:106 lid 1 BW). De benadeelde heeft alleen recht op vergoeding van immateriële schade indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, indien er sprake is van een aantasting van de persoon van de benadeelde, of indien de nagedachtenis van de overledene is aangetast. Blijkens de parlementaire geschiedenis hebben bedoelde artikelen uitdrukkelijk de strekking uit te sluiten dat naasten en nabestaanden recht hebben op vergoeding van de door hen geleden immateriële schade als gevolg van de (ernstige) verwonding dan wel (het verdriet om) het verlies van het slachtoffer. De huidige wet kent geen recht op vergoeding van affectieschade. Aldus blokkeert het wettelijk stelsel een vordering als waar hier sprake van is vrijwel volledig.
5.4
Ten aanzien van het voren omschreven wettelijk systeem in relatie tot de beoordelingsvrijheid van de rechter heeft de Hoge Raad in het arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356, Taxibus), in rechtsoverweging 4.2 als volgt overwogen:"Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Artikel 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij - zoals hier - in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden."
5.5
Gelet op het vorenstaande bestaat er voor de rechter op dit moment geen ruimte om via interpretatie van het huidige wettelijke systeem tot toewijzing van een aanspraak op enige vorm van overlijdensschade, anders dan in genoemde artikelen is voorzien, te komen. Het hof merkt daarbij op dat het wetsvoorstel (28 781) om aan nabestaanden een bedrag aan affectieschade toe te kennen, in maart 2010 door de Eerste Kamer is verworpen.
5.6
Het vorenoverwogene brengt mee dat voor zover [appellante] heeft gesteld dat de door haar geleden (materiële en immateriële) schade voor toekenning in aanmerking komt op grond van artikel 6:162 BW, nu vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en [appellante] dientengevolge schade heeft geleden, deze stelling dient te worden verworpen. Ook indien zou kunnen worden aangenomen dat het handelen van [geïntimeerde] tevens als onrechtmatige daad jegens [appellante] heeft te gelden (het hof zal hier in rechtsoverweging 5.9 nader op in gaan) sluit het door de wetgever in de artikelen 6:106 BW tot en met 6:108 BW neergelegde limitatieve stelsel een aanspraak door nabestaanden op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien uit. Tussen partijen is daarbij (terecht) niet in geschil dat [appellante] geen aanspraak op schadevergoeding toekomt op grond van artikel 6:108 BW, nu zij niet tot de in dat artikel genoemde kring van gerechtigden behoort en de door haar gevorderde schade bovendien geen betrekking heeft op gederfd levensonderhoud of kosten van lijkbezorging.
5.7
Ten aanzien van de aanspraak van [appellante] op vergoeding van haar immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 BW, overweegt het hof als volgt.
5.8
Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub a BW komt [appellante] een aanspraak op vergoeding van immateriële schade toe indien is voldaan aan het vereiste dat bij [geïntimeerde] het oogmerk heeft bestaan aan [appellante] immateriële schade toe te brengen.[geïntimeerde] betwist dat dit oogmerk heeft bestaan. Naar het oordeel van het hof is aan het voornoemde vereiste niet voldaan. Het hof overweegt hiertoe dat het strafarrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 28 april 2011 onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] [A] uitsluitend doodde om [appellante] te treffen, terwijl ook de overige feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag bieden voor deze veronderstelling. De enkele stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] geen andere reden gehad kan hebben om [A] te doden dan om daarmee wraak te nemen op haar, is daarbij onvoldoende onderbouwd.
5.9
Ook op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW kan de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat anders dan [appellante] doet stellen - een rechtstreekse onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens [appellante] in rechte niet is komen vast te staan. Het hof overweegt hiertoe dat uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (Taxibus), blijkt dat in geval van overlijden ten gevolge van een ernstig ongeval door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm, alleen dan sprake kan zijn van een onrechtmatige daad jegens een ander dan het slachtoffer (en van vergoedbaarheid van shockschade) als die derde rechtstreeks is geconfronteerd met het ongeval of met de ernstige gevolgen ervan, en deze confrontatie bij de derde een hevige schok teweeg heeft gebracht. Is aan die voorwaarden niet voldaan dan kan een zodanige schade niet worden gevorderd in verband met het limitatieve stelsel, aldus de Hoge Raad. In dat geval doet zich derhalve niet de situatie van artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor.De stelling van [appellante] dat het gepleegd zijn van het onderhavige delict op zichzelf reeds meebrengt dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, kan dan ook geen stand houden.Nu voorts gesteld noch gebleken is dat het geestelijk letsel van [appellante] voortvloeit uit een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht door de waarneming van de daad of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, kan - gelet op het vorenstaande - ook in zoverre de schade van [appellante] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals voortvloeit uit hetgeen het hof hiervoor onder rechtsoverweging 5.3, 5.4 en 5.5. heeft overwogen, kent het Nederlandse recht (nog) geen mogelijkheid om psychische schade als gevolg van het overlijden van een dierbare naaste, zoals een partner, te vergoeden.
5.10
[appellante] heeft tot slot nog gesteld dat de dood van [A] een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer heeft gevormd.Daargelaten de vraag of [appellante] deze - voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep ingenomen stelling aanvoert ter ondersteuning van de primaire of de subsidiaire grondslag van haar vordering, of dat zij hier een afzonderlijke grondslag aanvoert voor toewijzing van haar vordering, is het hof van oordeel dat het door [appellante] aangevoerde niet kan leiden tot een toewijzing van het gevorderde.
Het hof overweegt daartoe dat artikel 8 EVRM - dat het recht op de persoonlijke levenssfeer bescherming biedt - er blijkens het genoemde Taxibusarrest niet toe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is, blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BI8583), niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval. Ook voor die situatie heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 8 EVRM niet noopt tot toekenning van immateriële schade en dat de toekenning van schadevergoeding een normaal familie- of gezinsleven niet bevordert.Daarvan uitgaande heeft in het onderhavige geval [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof, door [A] om het leven te brengen, als zodanig geen inbreuk gemaakt op [appellante] recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer. Het toekennen van schadevergoeding kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet vanwege de dood van een naaste, maar het bevordert niet het leiden van een normaal familie- of gezinsleven. Zo bezien kan ook het beroep op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet leiden tot, of bijdragen aan, de toewijzing van het door [appellante] gevorderde.
5.11
Het hof overweegt tot slot dat het goed begrijpt dat het overlijden van [A] voor [appellante] een verschrikkelijke gebeurtenis is geweest. Dat [appellante] als gevolg hiervan psychische klachten heeft gekregen, is voorstelbaar. Toch kan de door [appellante] gestelde schade als gevolg van het verliezen van haar partner en de dramatische wijze waarop deze om het leven is gekomen, gelet op al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet tot een rechtens te honoreren aanspraak op schadevergoeding leiden.
5.12
De tweede grief faalt.
5.13
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - zij het op andere gronden - bekrachtigen. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld (salaris advocaat: 3 punten, tarief I).
6. De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Assen van 7 december 2011;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.896,- voor geliquideerd salaris voor de advocaat en € 299,- wegens verschotten;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. A.M. Koene en mr. W. van der Velde en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 april 2014.