Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen [Vertaling]
Addendum Voorschriften ter regulering van verbranding van afval en andere stoffen op zee
Geldend
Geldend vanaf 11-03-1979
- Redactionele toelichting
Deze wijziging geldt niet voor Duitsland en Japan. De wijziging van 12-10-1978 (Resolutie 5 (III)), Trb. 1979, 97, geldt niet voor Duitsland en Nieuw-Zeeland.
- Bronpublicatie:
12-10-1978, Trb. 1979, 97 (uitgifte: 01-06-1979, regelingnummer: 5(III))
- Inwerkingtreding
11-03-1979
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-06-1979, Trb. 1979, 97 (uitgifte: 01-06-1979, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Deel I
Voorschrift 1. Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Addendum:
- (1)
wordt onder ‘verbrandingsinrichting op zee’ verstaan een schip, een platform of een ander bouwwerk dat wordt gebruikt voor verbranding op zee;
- (2)
wordt onder ‘verbranding op zee’ verstaan het opzettelijk verbranden van afval of andere stoffen in verbrandingsinrichtingen op zee met het doel deze stoffen door middel van hitte te vernietigen. Werkzaamheden die behoren bij de normale exploitatie van schepen, platforms of andere bouwwerken vallen niet onder deze begripsomschrijving.
Voorschrift 2. Toepassing
(1)
Deel II van deze Voorschriften is van toepassing op afval of andere stoffen zoals hieronder bedoeld:
- (a)
afval of andere stoffen bedoeld in paragraaf 1 van Bijlage I;
- (b)
pesticiden en bijprodukten daarvan die niet vallen onder Bijlage I.
(2)
De Verdragsluitende Partijen moeten eerst nagaan of er uitvoerbare andere methoden beschikbaar zijn om het afval of de andere stoffen op het land te verwerken, te storten of te vernietigen dan wel of er uitvoerbare andere methoden beschikbaar zijn om deze minder schadelijk te maken, alvorens een vergunning af te geven voor verbranding op zee overeenkomstig deze Voorschriften. Verbranding op zee mag in geen geval zo worden uitgelegd dat de vooruitgang bij het zoeken naar oplossingen die beter voor het milieu zijn, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe technieken, zou worden afgeremd.
(3)
Verbranding op zee van afval en andere stoffen bedoeld in paragraaf 10 van Bijlage I en in paragraaf E van Bijlage II, anders dan die bedoeld in het eerste lid van dit Voorschrift, wordt gecontroleerd ten genoegen van de Verdragsluitende Partij die de bijzondere vergunning heeft afgegeven.
(4)
Voor verbranding op zee van afval of andere stoffen waarnaar niet wordt verwezen in het eerste en het derde lid van dit Voorschrift, is een algemene vergunning vereist.
(5)
Voor de afgifte van vergunningen bedoeld in het derde en vierde lid van dit Voorschrift, houden de Verdragsluitende Partijen, ten aanzien van het te verbranden afval, ten volle rekening met alle van toepassing zijnde bepalingen van deze Voorschriften en de technische richtlijnen ter regulering van verbranding van afval en andere stoffen op zee.
Deel II
Voorschrift 3. Goedkeuring en inspecties van het verbrandingssysteem
(1)
Het verbrandingssysteem voor iedere voorgestelde verbrandingsinrichting op zee wordt onderworpen aan de hieronder omschreven inspecties. Overeenkomstig het bepaalde in artikel VII, eerste lid, van het Verdrag, verzekert de Verdragsluitende Partij die voornemens is een verbrandingsvergunning af te geven dat de inspecties van de te gebruiken verbrandingsinrichting op zee zijn uitgevoerd en dat het verbrandingssysteem voldoet aan het bepaalde in deze Voorschriften. Indien de eerste inspectie is uitgevoerd onder leiding van een Verdragsluitende Partij, dan wordt door deze Partij een bijzondere vergunning afgegeven waarin staan vermeld de vereisten waaraan de inrichting bij het onderzoek moest voldoen. De resultaten van iedere inspectie worden neergelegd in een inspectierapport.
- (a)
Een eerste inspectie wordt uitgevoerd ten einde te verzekeren dat bij de verbranding van afval of andere stoffen het verbrandings- en vernietigingsrendement meer dan 99,9 procent bedraagt.
- (b)
Als onderdeel van de eerste inspectie moet de Staat onder leiding waarvan de inspectie wordt uitgevoerd:
- (i)
de plaats van opstelling, het type en de wijze van gebruik van apparatuur voor het meten van de temperatuur goedkeuren;
- (ii)
het systeem waarmee gasmonsters worden genomen, met inbegrip van plaatsen van monstername, analyse-apparatuur en de wijze van registratie, goedkeuren;
- (iii)
verzekeren dat goedgekeurde apparatuur is opgesteld die de toevoer van afval naar de verbrandingsinrichting automatisch afsluit indien de temperatuur beneden goedgekeurde minimumwaarden daalt;
- (iv)
verzekeren dat het niet mogelijk is zich te ontdoen van afval of andere stoffen uit de verbrandingsinrichting op zee behalve door middel van de verbrandingsinrichting bij normaal gebruik;
- (v)
de apparatuur waarmee de toevoersnelheid van afval en brandstof wordt gecontroleerd en geregistreerd, goedkeuren;
- (vi)
de werking van het verbrandingssysteem verifiëren door intensieve controlemetingen boven in de schoorsteen uit te voeren, waarbij onder meer metingen worden verricht naar O2, CO, CO2, gehalogeneerde organische stoffen en totale koolwaterstoffen, bij welke proeven afval wordt gebruikt dat typerend is voor het afval dat zal worden verbrand.
- (c)
Het verbrandingssysteem wordt ten minste om de twee jaar geïnspecteerd om te verzekeren dat de verbrandingsinrichting blijft voldoen aan deze Voorschriften. Bij de tweejaarlijkse inspectie zal worden uitgegaan van een evaluatie van de exploitatiegegevens en de onderhoudsregistratie over de voorgaande twee jaren.
(2)
Na de bevredigende uitvoering van een inspectie wordt door een Verdragsluitende Partij een bewijs van goedkeuring afgegeven indien is vastgesteld dat het verbrandingssysteem voldoet aan deze Voorschriften. Een afschrift van het inspectierapport wordt aan het bewijs van goedkeuring gehecht. Een bewijs van goedkeuring dat is afgegeven door een Verdragsluitende Partij wordt door de andere Verdragsluitende Partijen erkend, tenzij er duidelijke redenen bestaan om aan te nemen dat het verbrandingssysteem niet voldoet aan deze Voorschriften. Een afschrift van ieder bewijs van goedkeuring en van ieder inspectierapport wordt ingediend bij de Organisatie.
(3)
Nadat een inspectie is uitgevoerd, mogen zonder goedkeuring van de Verdragsluitende Partij die het bewijs van goedkeuring heeft afgegeven, geen veranderingen van betekenis worden aangebracht waardoor de werking van het verbrandingssysteem zou kunnen worden aangetast.
Voorschrift 4. Afval waarvoor nader onderzoek is vereist
(1)
Wanneer een Verdragsluitende Partij eraan twijfelt of het te verbranden afval of de te verbranden andere stoffen door middel van hitte kunnen worden vernietigd, worden eerst op kleine schaal proeven uitgevoerd.
(2)
Indien een Verdragsluitende Partij voornemens is een vergunning te verlenen voor het verbranden van afval of andere stoffen ten aanzien waarvan twijfels bestaan omtrent de volledigheid van de verbranding, wordt het verbrandingssysteem onderworpen aan dezelfde intensieve controlemetingen boven in de schoorsteen van het verbrandingssysteem als zijn vereist voor de eerste inspectie van het verbrandingssysteem. Aandacht moet worden besteed aan de bemonstering van deeltjes, waarbij rekening wordt gehouden met de vaste bestanddelen van het afval.
(3)
Als goedgekeurde minimum vlamtemperatuur geldt de temperatuur die is aangegeven in Voorschrift 5, tenzij bij de proeven met de verbrandingsinrichting op zee is gebleken dat het vereiste verbrandings- en vernietigingsrendement kan worden bereikt bij een lagere temperatuur.
(4)
De resultaten van bijzondere onderzoeken bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit Voorschrift worden vastgelegd en als bijlage aan het inspectierapport gehecht. Een afschrift hiervan wordt aan de Organisatie toegezonden.
Voorschrift 5. Eisen ten aanzien van de exploitatie
(1)
De bedrijfsvoering van het verbrandingssysteem moet zodanig geschieden dat verzekerd is dat de verbranding van afval of andere stoffen geschiedt bij een vlamtemperatuur van minstens 1250° C, behalve in het geval bedoeld in Voorschrift 4.
(2)
Het verbrandingsrendement moet ten minste 99,95 ± 0,05% bedragen, uitgaande van:
verbrandingsrendement =
waarbij CCO2 betekent de concentratie van koolstofdioxide in de verbrandingsgassen en C CO de concentratie van koolmonoxide in de verbrandingsgassen.
(3)
Zwarte rook of vlammen mogen niet boven de schoorsteenrand uitkomen.
(4)
De verbrandingsinrichting op zee moet te allen tijde gedurende de verbranding onmiddellijk antwoorden op radio-oproepen.
Voorschrift 6. Registratieapparatuur en registratie
(1)
Voor de verbrandingsinrichtingen op zee worden registratieapparatuur of -methoden gebruikt die zijn goedgekeurd krachtens Voorschrift 3. Bij iedere verbranding worden ten minste de volgende gegevens geregistreerd en bewaard voor inspectie door de Verdragsluitende Partij die de vergunning heeft afgegeven:
- (a)
onafgebroken metingen van de temperatuur met behulp van goedgekeurde apparatuur voor temperatuurmeting;
- (b)
de datum en de tijdsduur van de verbranding alsmede gegevens betreffende het afval dat verbrand wordt;
- (c)
de positie van het schip, vast te stellen met geëigende navigatiemiddelen;
- (d)
de toevoersnelheid van afval en brandstof — voor vloeibaar afval en brandstof wordt de toevoersnelheid onafgebroken geregistreerd; dit geldt niet voor schepen die op of vóór 1 januari 1979 in bedrijf waren;
- (e)
de concentratie van CO en CO2 in verbrandingsgassen;
- (f)
de koers en de snelheid van het schip.
(2)
De bewijzen van goedkeuring en de afschriften van de inspectierapporten, die overeenkomstig Voorschrift 3 zijn afgegeven c.q. opgesteld, alsmede de afschriften van de verbrandingsvergunningen die zijn afgegeven door een Verdragsluitende Partij voor in een verbrandingsinrichting te verbranden afval of andere stoffen worden bewaard op de verbrandingsinrichting op zee.
Voorschrift 7. Controle op de aard van het te verbranden afval
De aanvrage voor een vergunning voor het verbranden van afval of andere stoffen op zee moet zoveel informatie over de eigenschappen van het afval of de andere stoffen omvatten dat wordt voldaan aan de vereisten van Voorschrift 9.
Voorschrift 8. Verbrandingsgebieden
(1)
Bij het vaststellen van de criteria voor het kiezen van verbrandingsgebieden wordt, behalve met de bepalingen genoemd in Bijlage III bij het Verdrag, rekening gehouden met het volgende:
- (a)
de voor de verspreidingsmogelijkheden bepalende atmosferische kenmerken van het gebied, zoals windsnelheid en -richting, stabiliteit van de atmosfeer, de veelvuldigheid waarmee zich inversieverschijnselen en mist voordoen, soort en hoeveelheid neerslag, luchtvochtigheid, ten einde te kunnen vaststellen welke invloed de uit de verbrandingsinrichting op zee vrijkomende verontreinigingen zouden kunnen hebben op het omringende milieu, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de mogelijkheid dat verontreinigingen door de atmosfeer naar kustgebieden worden gevoerd;
- (b)
de voor de verspreidingsmogelijkheden bepalende kenmerken van het zeegebied ten einde vast te stellen wat de mogelijke invloed van interactie tussen de rookpluim en het wateroppervlak is;
- (c)
de aanwezigheid van hulpmiddelen voor de navigatie.
(2)
Aan de coördinaten van de blijvend aangewezen verbrandingsgebieden zal ruime bekendheid worden gegeven; zij zullen worden medegedeeld aan de Organisatie.
Voorschrift 9. Kennisgeving
De Verdragsluitende Partijen voldoen aan de kennisgevingsprocedures die in onderling overleg door de Partijen zijn aanvaard.