Brief 17 februari 2015, randnummer 9 e.v.
HR, 24-06-2016, nr. 15/02345
ECLI:NL:HR:2016:1268, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/02345
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1268, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1540, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2016/34.8 met annotatie van Redactie
BNB 2016/192 met annotatie van A.E.H. van der Voort Maarschalk
FED 2016/99 met annotatie van I.L.S. IJzerman
NLF 2017/0261 met annotatie van
NTFR 2016/1685 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Beroepschrift 24‑06‑2016
Edelgrootachtbaar College,
Bij brief van 26 mei 2015 is door ondergetekende namens [X] (belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het GerechtsHof Den Haag van 14 april 2015. Bij brief van 28 mei 2015 heeft de griffier ondergetekende in de gelegenheid gesteld om de bezwaren tegen de uitspraak van het Hof uiterlijk binnen zes weken nadien in te dienen.
Middels dit schrijven bericht ik u dat aan het beroep in cassatie liggen de volgende cassatiemiddelen ten grondslag.
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld in rechtsoverweging 7.6 dat belanghebbende op 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010 herinnerd respectievelijk aangemaand is tot het doen van aangifte doordat brieven van die strekking zijn verzonden aan het adres van belanghebbende, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat de uitnodiging tot het doen van aangifte en de aanmaning en herinnering daartoe niet zijn verstuurd en dat hij deze brieven niet heeft ontvangen. Belanghebbende verwijst naar randnummers 23–25 van de reactie op het verweerschrift per brief van 17 februari 2015, de pleitnota overgelegd bij de rechtbank (p. 3, toegezonden aan het Hof bij eerdergenoemde brief van 17 februari 2015 als bijlage 1) en het proces-verbaal van de behandeling van het hoger beroep.
Het oordeel van het Hof dat de brieven inzake de uitnodiging tot het doen van aangifte en de aanmaning daartoe zijn ‘verzonden’ is zonder grond en mitsdien onbegrijpelijk. De door de Belastingdienst overgelegde brieven zijn niet ondertekende kopieën van de brieven die zouden zijn verzonden.
Belanghebbende heeft betwist dat de originelen van deze brieven zijn verzonden. Enig bewijs dat de aanmaning en herinnering daadwerkelijk zijn verzonden aan belanghebbende anders dan de verklaring van de gemachtigde van verweerder, ontbreekt.
In HR 15 december 2006 (BNB 2007/112 met noot Van Leijenhorst) formuleerde uw Raad de bewijsregel dat als er een dispuut ontstaat over de verzending van een aanmaning, de Belastingdienst in eerste instantie kan volstaan met het bewijzen van de verzending van de brief naar het juiste adres. Belanghebbende acht dat de in dat arrest geformuleerde bewijsregel ook in dit geval toepassing kan vinden.
De Belastingdienst heeft ten aanzien van de verzending geen bewijs geleverd en heeft zich beperkt tot de stelling dat de brieven zijn verzonden. Deze stelling/verklaring van de gemachtigde van de Belastingdienst kan dat bewijs niet leveren aangezien de gemachtigde geen wetenschap heeft van de daadwerkelijk verzending. Immers, de gemachtigde heeft die brieven niet zelf verzonden dus ontbeert hij eigen wetenschap.
Ook heeft gemachtigde deze wetenschap niet vergaard of kunnen vergaren uit andere bronnen. Ten aanzien van de uitnodiging tot het doen van aangifte verklaarde de gemachtigde bij de rechtbank:
‘Er is geen brievenboek. Je kunt wel bepaalde stukken in Apeldoorn opvragen. Waarschijnlijk is de brief per post verzonden.’
Dat een en ander ten aanzien van de verzending van de aanmaning of herinnering anders is, is niet vastgesteld. Kortom, de verklaring van de gemachtigde levert niet het bewijs van de verzending van de aanmanings- of herinneringsbrief. Bij gebreke van dit bewijs heeft de Belastingdienst niet voldaan aan zijn bewijslast ten aanzien van de verzending van de uitnodiging, de aanmaning of de herinnering.
Het Hof heeft dan ook ten onrechte vastgesteld dat er een vermoeden was dat voornoemde brieven zijn bezorgd op het adres van belanghebbende en voorts dat belanghebbende dat vermoeden niet heeft ontzenuwd. Aan dat laatste oordeel kon het Hof pas toekomen nadat de Belastingdienst de verzending aannemelijk zou hebben gemaakt.
Het vorenstaande maakt dat het Hof ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing, van het recht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld in rechtsoverweging 7.2 dat de inspecteur middels de (deskundige) bevindingen van de fraudespecialist, de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en het feit dat belanghebbende hoofdhuurder was, aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende een hennepplantage heeft geëxploiteerd en daaruit inkomsten heeft gegenereerd, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
De door het Hof en de Belastingdienst opgesomde omstandigheden maken twee zaken aannemelijk. Ten eerste dat belanghebbende is veroordeeld voor hennepteelt en er dus sprake was van een in strafrechtelijke zin verwijtbare betrokkenheid bij hennepteelt. Ten tweede maakt de schatting van de fraudespecialist duidelijk wat in theorie de opbrengst zou kunnen zijn van een hennepplantage zoals aangetroffen in de woning van belanghebbende.
De door het Hof opgesomde omstandigheden maken echter niet aannemelijk dat belanghebbende inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten. Zoals door belanghebbende naar voren is gebracht voor het Hof volgt uit de vastgestelde betrokkenheid bij een hennepplantage niet zondermeer dat daaruit (substantiële) opbrengsten worden genoten.
Ook kan dat niet worden gebaseerd op ervaringsregels of een feit van algemene bekendheid. Blijkens het rapport ‘De wereld achter de wietteelt’ kent de hennepteelt verschillende verschijningsvormen.1. Het kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat een betrokkene bij hennepteelt daaruit substantiële inkomsten geniet.
In het bijzonder vraagt belanghebbende uw aandacht er voor dat belanghebbende weliswaar is veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepteelt, maar uit dit oordeel van de strafrechter noch uit andere bewijsmiddelen volgt dat hij de ‘exploitant’ zou zijn geweest van de hennepplantage. Dat belanghebbende, om het woord ‘exploitant’ te parafraseren, voor eigen rekening en risico de plantage heeft geëxploiteerd volgt niet uit de bewijsmiddelen zoals aangehaald door het Hof (of de rechtbank).
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld in rechtsoverweging 7.8 dat een redelijke schatting van de genoten inkomsten meebrengt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten van twee oogsten, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Ook wanneer omkering van de bewijslast is toegepast, dient de inspecteur de hoogte van de belastingaanslag op een redelijke wijze, en met feitelijke stellingen onderbouwd, vast te stellen. De aanslag mag niet willekeurig worden vastgesteld, er moet een redelijke, beargumenteerde en inzichtelijke schatting aan ten grondslag liggen.2.
Belanghebbende betwist dat dit in het onderhavige geval aan de orde is. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt, althans niet met feitelijke stellingen onderbouwd dat belanghebbende de inkomsten zoals berekend door de fraudespecialist heeft genoten. Het is van algemene bekendheid dat de hennepteelt in Nederland verschillende vormen kent.3. Daarbij kan bijvoorbeeld worden onderscheiden naar thuistelers die voor eigen rekening en risico telen en telers die in opdracht van andere telen en daarvoor een vergoeding krijgen etc.
Een redelijke schatting die met feitelijke stellingen is onderbouwd, dient met deze maatschappelijke realiteit rekening te houden. Noch de motivering van het h oordeel of de redelijke schatting van de Inspecteur houden met deze omstandigheid rekening. In tegendeel, louter wordt het bedrag berekend op basis van een theoretische schatting niet alleen op basis van de planten die zijn aangetroffen maar ook op basis van planten die er mogelijk in het verleden hebben gestaan. Dat het Hof die schatting later matigt doet daaraan niet af. Op basis daarvan stelt belanghebbende dat van een redelijke onderbouwde schatting geen sprake is.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld in rechtsoverweging 7.9 en 7.10 dat de boetes wordt gematigd tot € 7.000 (inkomstenbelasting) en € 200 (inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet) rekening houdend met het feit dat de grondslag van de boete is vastgesteld middels een theoretische winstberekening en middels omkering van de bewijslast, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
De boetes zijn berekend over een belastinggrondslag die door belanghebbende is bestreden. Bovendien is door belanghebbende aangevoerd dat ten onrechte een navorderingsaanslag is opgelegd. Belanghebbende verijst naar de voorgaande middelen. Mochten die middelen slagen dan kunnen de boetes niet in stand blijven. Dit middel moet dan ook in samenhang met de voorgaande middelen worden beoordeeld.
Middel 5
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld in rechtsoverweging 7.9 dat de boetes worden gehandhaafd omdat sprake is opzet, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank inzake de vraag of bewijs is geleverd van de opzet van belanghebbende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten uit hennepteelt.
De rechtbank heeft voor de aannemelijkheid van deze inkomsten verwezen naar, kort gezegd, het aantreffen van een hennepplantage in de woning van belanghebbende en de verklaringen van de getuige en de berekening van [A].
Zoals hiervoor aangevoerd bewijzen deze omstandigheden niet dat belanghebbende daadwerkelijk dergelijke inkomsten heeft genoten. Mocht Uw Raad echter dat standpunt van belanghebbende niet volgen dan stelt belanghebbende in dit middel aan de orde of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst bewijs heeft geleverd van het opzet van belanghebbende.
Het Hof verwijst niet naar ervaringsregels of feiten van algemene bekendheid zodat het enige bewijs wordt gevormd door de omstandigheden opgesomd door de rechtbank. Tegen de ‘aannemelijkheid’ van het begaan van het beboetbare feit heeft belanghebbende vanaf zijn eerste verklaring af een, om in strafrechtelijke termen te blijven, ‘alternatief scenario’4. geschetst dat verenigbaar is met de omstandigheden genoemd door de rechtbank/het Hof, maar niet met de bewezenverklaring dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld.
Immers, de verklaring van belanghebbende is dat hij slechts inkomsten in een orde van grote genoot van € 550 per maand, is niet weerlegd terwijl bovendien niet is bewezen dat dergelijke inkomsten zijn belast als inkomsten uit overige arbeid. Ten bewijze van dit scenario kan belanghebbende verwijzen naar de bankstortingen zoals in feitelijke aanleg is gedaan. Er zijn geen concrete omstandigheden naar voren gebracht die de verklaring weerleggen.
De aanwezigheid van opzet bij belanghebbende wordt in grote mate aannemelijk geacht aan de hand van de veronderstelde aanzienlijke inkomsten uit de hennepkwekerij. Echter ten aanzien van die inkomsten bestaat er slechts een berekening van [A] waarvan het Hof zelf van oordeel is dat de berekening kan worden aangemerkt als een ‘theoretische’ winstberekening.5. Belanghebbende stelt dan ook dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aan opzet is te wijten dat de belastingschuld te laag is vastgesteld.
In zoverre kan zelfs gesteld worden dat het Hof het bewijs ten aanzien van het opzet heeft gebaseerd op vermoedens. Conform HR 25 oktober 2002 (r.o. 3.2.4, BNB 2003/14), geldt dat bij bewijs middels vermoedens, het bewijsrisico blijft bij de Belastingdienst hetgeen inhoudt dat twijfel blijft werken ten gunste van belanghebbende. Het oordeel van het Hof maakt niet duidelijk of het Hof zich van deze jurisprudentie rekenschap heeft gegeven. Belanghebbende stelt dat hij middels zijn verklaring en de overlegging van bankafschriften voldoende twijfel heeft gezaaid.
Belanghebbende concludeert dan ook dat de Belastingdienst het opzet van belanghebbende niet heeft bewezen (aannemelijk) heeft gemaakt, zodat het oordeel niet in stand kan blijven. Voorts stelt belanghebbende dat het oordeel van het Hof is gebaseerd op vermoedens. Mocht dit laatste het geval zijn geweest dan heeft het Hof zich geen rekenschap gegeven van de bewijslastverdeling die voortvloeit uit HR 25 oktober 2002 (BNB 2003/14) zodat ook om die reden het oordeel niet in stand kan blijven.
Conclusie
Op basis van de hiervoor aangevoerde middelen verzoekt belanghebbende Uw Raad de uitspraak van het Hof zowel ten aanzien van de belasting en de boeten te vernietigen en de zaak terug te verwijzen.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de door een derde verleende rechtsbijstand zowel voor de behandeling bij het Hof als bij uw Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2016
Concl. AG Niessen, onderdeel 5.3 bij HR 31 januari 2014, BNB 2014/91 met noot Pechler
‘De wereld achter de wietteelt’, A.C.M. Spapens, H.G. van de Bunt e.a., BOOM juridische uitgevers, 2007, te raadplegen via https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/aanpak-van-de-criminele-organisaties-achter-de-wietteelt-nulmeting.aspx#publicatiegegevens
Naar analogie HR (straf) 1 februari 1972, Meer en Vaart, NJ 1974, 450.
R.o. 7.10 van de bestreden uitspraak van het Hof.
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
16 AWR, navordering, kwader trouw, 27e AWR, vereiste aangifte niet gedaan, omkering en verzwaring van de bewijslast, 67e AWR, vergrijpboete, opzet
Partij(en)
24 juni 2016
nr. 15/02345
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 april 2015, nrs. BK-14/01482 en BK-14/01483, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/3936 en SGR 14/3937) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende, blijkens tot de gedingstukken behorende brieven, gedagtekend 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010, is herinnerd respectievelijk aangemaand tot het doen van aangifte, dat die brieven zijn verzonden naar het adres [c-straat 1] te [Z], en dat de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende ten tijde van de verzending van deze brieven op voormeld adres in de GBA stond ingeschreven. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat genoemde omstandigheden het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de brieven met dagtekening 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010 op het adres van belanghebbende rechtvaardigen en dat belanghebbende niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen.
2.1.2. Het eerste middel komt op tegen het in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft betwist de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte te hebben ontvangen en dat de Inspecteur met het enkel overleggen van niet getekende afschriften van de herinnering en aanmaning zijn stelling dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte onvoldoende heeft onderbouwd.
2.2.1. Op grond van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR, dient het hoger beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
2.2.2. Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252 en HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
2.2.3. Uit het onder 2.1.1 weergegeven oordeel volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging naar het juiste adres is verzonden, maar slechts dat het Hof ten aanzien van de herinnering en de aanmaning aannemelijk heeft geacht dat deze op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden. Dat is echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte en de daaraan verbonden conclusie dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, geeft derhalve ofwel blijk van een miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2.2 is overwogen, ofwel behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.
2.2.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.