Zie voor een uitvoerige vermelding van de feiten rov. 4.1.1-4.1.28 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1417 in samenhang met rov. 2.1 – 2.28 van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA1406.
HR, 18-12-2015, nr. 14/04450
ECLI:NL:HR:2015:3625, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/04450
- Roepnaam
Kanters/Gemeente Someren
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3625, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1417, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1977, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1977, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3625, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2014
- Wetingang
art. 44 Woningwet
- Vindplaatsen
NJ 2016/30 met annotatie van
Gst. 2016/75 met annotatie van R.D. Boesveld
JOM 2016/492
JIN 2016/70 met annotatie van L.J.M. Timmermans
JB 2016/21 met annotatie van L.J.M. Timmermans
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onjuiste vaststelling bestemmingsplan. Schade door ontnemen bouwmogelijkheid? Art. 44 Woningwet (oud). Formele rechtskracht.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/04450
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. de GEMEENTE SOMEREN,zetelende te Someren,
2. de PROVINCIE NOORD-BRABANT,zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , de Gemeente en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 241045/HA ZA 11-1757 van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2012 en 22 mei 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.129.347/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente en de Provincie hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Gemeente en de Provincie mede door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 2 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het college) aan [eiser] een bouwvergunning verleend voor onder meer de oprichting van een tuinbouwkas op het toen nog aan de vader van [eiser] in eigendom toebehorende perceel aan de [a-straat 1] te [plaats] .
(ii) Bij besluit van 30 januari 1997 heeft het college aan de maatschap [A] (hierna: [A] ) een bouwvergunning verleend voor onder meer de oprichting van een tuinbouwkas op het perceel aan de [b-straat 1] te [plaats] , welk perceel grenst aan de [a-straat 1] .
(iii) Op 13 november 1997 is het Voorbereidingsbesluit Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied 1998 in werking getreden.
(iv) Op 28 januari 1998 heeft [eiser] een aanvraag ingediend voor samenvoeging van de kassen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] tot één kas. Met deze aanvraag liep hij vooruit op de verwerving door hem van de eigendom van het hiervoor onder (ii) genoemde perceel van [A] . Die eigendom heeft hij in december 1998 verkregen.
(v) Op 13 mei 1998 heeft het college aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde bouwvergunningen in te trekken omdat nog steeds geen begin was gemaakt met de bouw.
(vi) In november 1998 heeft de gemeente het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 1998" ter inzage gelegd. In dit ontwerpbestemmingsplan waren geen bouwblokken opgenomen ten behoeve van de hiervoor genoemde percelen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] te [plaats] .
(vii) Op 10 maart 1999 heeft een openbare vergadering plaatsgevonden van de commissie Algemene Zaken en Ruimtelijke Ordening van de Gemeente. Blijkens het verslag van deze vergadering heeft [eiser] meegedeeld dat hij met de bouw van de kassen was begonnen.
(viii) Het bestemmingsplan Buitengebied 1998 is op 25 maart 1999 vastgesteld door de gemeenteraad. Op grond van dit bestemmingsplan mag niet gebouwd worden op de locatie van de percelen van [eiser] .
(ix) Bij besluit van 29 april 1999 heeft het college de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde bouwvergunningen ingetrokken omdat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden daarvan een begin met de bouwwerkzaamheden was gemaakt. Volgens het college was op 29 april 1999 nog steeds niet met de bouw begonnen. Voorts is overwogen dat de planologische inzichten inmiddels waren gewijzigd.
(x) Tegen het intrekkingsbesluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Met de gemeente is de afspraak gemaakt dat de beslissing op het bezwaarschrift genomen zou worden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op het beroep van [eiser] tegen het bestemmingsplan. Uiteindelijk is op het bezwaarschrift nimmer een besluit genomen.
(xi) Bij besluit van 9 november 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van de Provincie (hierna: GS) het bestemmingsplan goedgekeurd. De bedenkingen van [eiser] werden ongegrond verklaard. [eiser] is hiertegen in beroep gegaan.
(xii) Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college de hiervoor onder (iv) genoemde bouwaanvraag van [eiser] voor één grote kas geweigerd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
(xiii) Bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling het beroep van [eiser] tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan gegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit van GS vernietigd in verband met een motiveringsgebrek. De Afdeling overwoog onder meer:
"Aan (...) [eiser] waren ten tijde van de peildatum bouwvergunningen verleend voor het oprichten van glastuinbouwkassen. Met de bouw van deze kassen was hij begonnen, maar vanwege extreme weersomstandigheden kon de bouw niet worden voltooid. Vervolgens zijn de bouwvergunningen in april 1999 ingetrokken. (...) [eiser] heeft de rechtmatigheid van deze intrekkingen in rechte betwist. Burgemeester en wethouders van Someren wachten echter met de beslissing op zijn bezwaarschrift totdat de Afdeling omtrent zijn beroep tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan zal hebben beslist. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [GS] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij in afwijking van het beleid van de gemeenteraad [welk beleid inhoudt dat bebouwing waarvoor vóór november 1997 een bouwvergunning is verleend, wordt beschouwd als bestaande bebouwing; toevoeging door hof] geen aanleiding behoefden te vinden voor een onthouding van goedkeuring aan dit planonderdeel. "
(xiv) Bij besluit van 1 juli 2003 hebben GS een nieuw besluit over de goedkeuring genomen. Bij uitspraak van 14 april 2004 heeft de Afdeling ook dit besluit vernietigd, opnieuw wegens een motiveringsgebrek. De Afdeling heeft GS opgedragen om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen.
(xv) Op 13 juli 2004 hebben GS dit besluit genomen.GS hebben geconstateerd dat de gemeente nog steeds niet heeft beslist op het bezwaarschrift van [eiser] tegen de intrekking van de bouwvergunningen. Zij overwogen vervolgens: "Gelet daarop zijn wij van mening dat in dit stadium van die procedure de conclusie dat [eiser] een agrarisch bouwblok onthouden zou moeten worden, zoals de gemeente heeft gedaan, niet is gerechtvaardigd. Daarom onthouden wij alsnog de goedkeuring aan de bestemming van de betreffende perceelsgedeelten (…)." Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden.
(xvi) De Gemeente en [eiser] hebben op 4 januari 2005 een overeenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst zou [eiser] met medewerking van de Gemeente (die daartoe een inspanningsverplichting aanging) zijn glastuinbouwactiviteiten elders in de gemeente concentreren. Verder zou hij onder meer met medewerking van de gemeente op de locatie [a-straat 1] / [b-straat 1] een landgoed met drie huizen met bijgebouwen realiseren.
(xvii) [eiser] heeft hierna elders in de gemeente een kas gerealiseerd.
3.2.1
[eiser] vordert in deze procedure schadevergoeding wegens het feit dat aan zijn percelen in het bestemmingsplan Buitengebied 1998 ten onrechte twee agrarische bouwblokken zijn onthouden. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat gelet op de hiervoor in 3.1 onder (xiii) en (xiv) genoemde uitspraken van de Afdeling en het daar onder (xv) genoemde besluit van GS vaststaat dat het hiervoor in 3.1 onder (viii) besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan en de daar onder (xi) en (xiv) genoemde besluiten van GS tot goedkeuring van het bestemmingsplan onrechtmatig zijn. [eiser] vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden door vertraging van de uitvoering van zijn bouwplannen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.Zij achtte de door [eiser] gewraakte besluiten van gemeenteraad en GS jegens hem onrechtmatig (rov. 4.5), maar was van oordeel dat die besluiten niet tot schade voor [eiser] hebben geleid. De rechtbank ging daarbij ervan uit dat de hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde intrekking van de bouwvergunningen formele rechtskracht toekomt. (rov. 4.6 en 4.7)
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat [eiser] geen schade heeft geleden door de besluiten van de gemeenteraad en GS. Evenals de rechtbank heeft het hof aangenomen dat de hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde intrekking van de bouwvergunningen formele rechtskracht toekomt (rov. 4.6.4). Daardoor beschikte [eiser] niet over een bouwvergunning en was hij dus niet gerechtigd om te bouwen, aldus het hof. Daarin is geen verandering gekomen. Daarom heeft [eiser] geen schade geleden door de besluiten. (rov. 4.6.5)
3.3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van het hof met een betoog dat op het volgende neerkomt. Indien de Gemeente en de Provincie de onrechtmatige besluiten niet hadden genomen, was het oude bestemmingsplan blijven gelden. [eiser] heeft aangevoerd dat hij in dat geval een nieuwe aanvraag om een bouwvergunning voor twee kassen had kunnen doen en zou hebben gedaan, dat het college die aanvraag dan niet zou hebben kunnen afwijzen, aangezien deze in dat geval overeenkomstig het bestemmingsplan was geweest, en dat het college dan, om die reden, vermoedelijk de intrekking van de eerder verleende vergunningen zou hebben herroepen omdat voor de Gemeente bij het handhaven van die intrekking geen belang meer bestond. Uitgaande van deze stellingen, op de juistheid waarvan het hof niet is ingegaan, heeft [eiser] schade geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten, doordat de bouw van (een) nieuwe kas(sen) is vertraagd.
3.3.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat het hiervoor in 3.1 onder (xv) genoemde, onherroepelijk geworden besluit van GS tot gevolg heeft gehad dat het oude bestemmingsplan is blijven gelden (rov. 4.6.5). Voorts heeft het hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de hiervoor in 3.1 genoemde uitspraken van de Afdeling en laatstgenoemd besluit van GS, moet worden aangenomen dat de door [eiser] gewraakte besluiten van gemeenteraad en GS onrechtmatig jegens deze zijn geweest. Dat oordeel komt erop neer dat gemeenteraad en GS aanstonds hadden behoren te besluiten dat de oude bestemming van de percelen, agrarische bouwblokken, gehandhaafd zou blijven, zoals GS uiteindelijk bij laatstgenoemd - onherroepelijk geworden - besluit alsnog heeft gedaan.
3.3.3
Zoals het middel terecht vermeldt, heeft [eiser] (op de in het middel genoemde plaatsen) aangevoerd dat indien aanstonds of eerder in deze zin zou zijn besloten, de gemeente de intrekking van de eerder verleende vergunningen zou hebben herroepen dan wel hij een nieuwe aanvraag om een bouwvergunning voor twee kassen had kunnen doen en zou hebben gedaan, en dat het college die aanvraag dan niet had kunnen afwijzen, aangezien deze in dat geval overeenkomstig het bestemmingsplan was geweest. Op deze stellingen is het hof in zijn arrest niet ingegaan.
3.3.4
De hiervoor in 3.3.3 weergegeven stellingen van [eiser] vinden steun in het destijds geldende art. 44 Woningwet (oud). Op grond van die bepaling was het college verplicht een bouwvergunning te verlenen indien de aanvraag daarvoor voldeed aan de in die bepaling genoemde eisen, waaronder de eis dat het bouwwerk niet in strijd was met het bestemmingsplan. Indien de aanvraag niet aan deze eis voldeed, diende deze op grond van art. 44 Woningwet (oud) te worden afgewezen.
3.3.5
In het licht van het vorenstaande valt niet in te zien dat de hiervoor in 3.3.3 genoemde stellingen van [eiser] , indien feitelijk gegrond, niet tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [eiser] schade heeft geleden door de besluiten van de gemeenteraad en GS. Uitgaande van de juistheid van die stellingen zou [eiser] immers eerder over (een) bouwvergunning(en) hebben kunnen beschikken voor de oprichting van (een) kas(sen). Het hof heeft daarom niet aan die stellingen voorbij kunnen gaan.
3.3.6
Aan het vorenstaande doet niet af dat [eiser] niet (meer) over een bouwvergunning beschikte en hij dus niet gerechtigd was om te bouwen, zoals het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het verwijt dat [eiser] de Gemeente en de Provincie maakt, komt immers erop neer dat zij door een onjuiste vaststelling van, respectievelijk onjuiste goedkeuringsbesluiten met betrekking tot het bestemmingsplan hem de mogelijkheid hebben ontnomen om nieuwe bouwvergunningen te verkrijgen dan wel om de Gemeente te bewegen tot herroeping van de intrekking van de reeds verleende vergunningen, en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden.
3.3.7
Evenmin doet aan het vorenstaande af dat de intrekking van de reeds verleende vergunningen naar de (juiste) vaststelling van het hof - op de door hem in rov. 4.6.4 genoemde grond - formele rechtskracht toekomt. [eiser] heeft immers in dit geding niet de onrechtmatigheid van deze intrekking aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
3.3.8
De klacht van het middel dat het hof niet had mogen voorbij gaan aan het hiervoor in 3.3.1 genoemde betoog van [eiser] , treft dus doel.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente en de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.094,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onjuiste vaststelling bestemmingsplan. Schade door ontnemen bouwmogelijkheid? Art. 44 Woningwet (oud). Formele rechtskracht.
14/04450
Mr A. Hammerstein
Zitting van 18 september 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Someren
(hierna: de gemeente)
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon de Provincie Noord-Brabant
(hierna: de provincie)
1. Een grote of twee kleine kassen, dat is de kwestie. In 1996 en in 1997 zijn twee bouwvergunningen (één aan [eiser] en één aan een ander) verleend voor de oprichting van tuinbouwkassen op twee percelen in [plaats]. De gemeente heeft in 1997 bericht dat zij deze bouwvergunningen zou intrekken als niet binnen 26 weken met de bouw ervan begonnen werd, omdat zij de glastuinbouw elders wilde concentreren. De beslissing hierover is vervolgens in onderling overleg aangehouden. Op 13 november 1997 is het Voorbereidingsbesluit Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied 1998 in werking getreden. Op 28 januari 1998 heeft [eiser] (die inmiddels eigenaar was geworden van beide percelen) een aanvraag ingediend voor de samenvoeging van beide te bouwen kassen. Het Bestemmingsplan Buitengebied 1998 is in maart 1999 vastgesteld. Op grond van dit bestemmingsplan mag niet gebouwd worden op de percelen van [eiser]. Op 29 april 1999 zijn beide bouwvergunningen ingetrokken. Daartegen heeft [eiser] bezwaar gemaakt, waarop (nog) niet is beslist. In 1999 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie (hierna: GS) het bestemmingsplan goedgekeurd. Dit besluit is door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. Op 1 juli 2003 hebben GS een nieuw besluit genomen. Ook dat is vernietigd. De gemeente heeft in 2001 de bouwaanvraag voor één grote kas geweigerd. Op 13 juli 2004 hebben GS goedkeuring van het bestemmingsplan geweigerd. Op 4 januari 2005 hebben de gemeente en [eiser] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [eiser] zijn glastuinbouwactiviteiten zou concentreren op een perceel aan de [c-straat/d-straat]. Daarop heeft hij een (grote) tuinbouwkas gebouwd.1.
2. [eiser] heeft de gemeente en de provincie aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van de vertraging bij het verwezenlijken van zijn bouwplannen. Hij heeft die schade begroot op een bedrag van € 2.900.835,50. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 mei 2013 de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft in zijn arrest van 20 mei 2014 dit vonnis bekrachtigd.
3. Bij exploot van 9 augustus 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie tegen voormeld arrest doen instellen onder aanvoering van een cassatiemiddel dat bestaat uit de onderdelen A en B. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven, waarop repliek en dupliek zijn gevolgd.
4. Het hof heeft in rov. 4.6.5, zakelijk samengevat, het volgende overwogen.
a. Door de weigering van de goedkeuring herleefde de oorspronkelijke bestemming van de percelen waarvoor bouwvergunningen waren verleend.
b. [eiser] beschikte echter sedert 29 april 1999 niet meer over een bouwvergunning en was vanaf dat moment niet meer gerechtigd op de beide percelen te bouwen.
c. Door het ontbreken van een (aanvraag voor een) bouwvergunning is er geen direct oorzakelijk verband aan te wijzen tussen het handelen van de gemeente en de provincie met betrekking tot het bestemmingsplan voor beide percelen en de door [eiser] gestelde schade.
d. De stelling van [eiser] dat, als de gemeente op 25 maart 1999 wel het juiste besluit had genomen, hij onmiddellijk met de bouw van de kassen was begonnen, miskent dat hij op dat moment beschikte over bouwvergunningen op grond waarvan hij gerechtigd was op de percelen te bouwen. Dat nadien de bouwvergunningen zijn ingetrokken maakt dat niet anders.
e. In die zin onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat causaal verband met de schade ontbreekt.
5. De klachten van het middel scharnieren geheel of grotendeels rond de stelling dat [eiser] op grond van het limitatief-imperatieve stelsel van de bouwvergunningverlening, destijds neergelegd in art. 44 Woningwet, geen bouwvergunning had kunnen verkrijgen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming die heeft geleid tot het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1998, terwijl hij die vergunning onder het oude bestemmingsplan, als aan de overige wettelijke eisen was voldaan, had moeten verkrijgen.
6. Die stelling gaat echter om een aantal redenen niet op. In de eerste plaats heeft [eiser] in feitelijke instanties geen beroep gedaan op (de gevolgen van) dit stelsel. In de cassatiedagvaarding is geen vindplaats vermeld waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Er is dus sprake van een novum in cassatie. De nadelige gevolgen daarvan kunnen niet worden weggenomen door een beroep op de ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, omdat het geen zuiver juridische stelling betreft. In de kern betoogt [eiser] immers dat hij een aanvraag achterwege heeft gelaten omdat deze toch niet tot het beoogde gevolg zou kunnen leiden. Dat is naar mijn opvatting mede een feitelijke stelling die mogelijk een verklaring zou kunnen geven voor het stilzitten van [eiser], maar die niet is aangevoerd en dus ook niet is komen vast te staan. In de tweede plaats houdt het oordeel van het hof in dat pas van een relevante vertraging sprake kan zijn als een aanvraag tot een bouwvergunning is ingediend. Dit oordeel is juist. [eiser] heeft geen vertraging opgelopen, want hij mocht niet bouwen. In de derde plaats bevat de aangevallen overweging een zelfstandige grond, die in cassatie niet is bestreden. Het herleven van het oorspronkelijke bestemmingsplan bracht niet mee dat [eiser] kon bouwen, want hij had geen bouwvergunning meer. Ten slotte oordeelde het hof dat [eiser] op 25 maart 1999 beschikte over bouwvergunningen en dus onmiddellijk had kunnen beginnen met bouwen. Ik meen dat dit in cassatie niet aangevallen oordeel een zelfstandige grond oplevert voor afwijzing van de vordering. Het hof heeft daaraan kennelijk de consequentie verbonden dat [eiser] geen voornemen had twee kassen te bouwen. Dat oordeel is, zoals hierna onder 8 wordt uiteengezet, heel begrijpelijk.
7. Het cassatieberoep kan ook om een andere reden niet slagen. In rov. 4.6.4, die in cassatie niet is bestreden, heeft het hof overwogen dat het besluit van de gemeente van 29 april 1999 waarbij de beide verleende bouwvergunningen zijn ingetrokken voor rechtmatig moet worden gehouden bij de verdere beoordeling van dit geschil. De daaropvolgende overweging moet in dit licht worden begrepen. Bij deze stand van zaken heeft het hof dus aangenomen dat [eiser] over bouwvergunningen beschikte doch daarvan niet tijdig gebruik heeft gemaakt zodat zij terecht zijn ingetrokken. Het causaal verband met de eventuele vertraging van de bouw is (mede) daardoor verbroken. In feite is de intrekking ook te beschouwen als onherroepelijk om de volgende redenen. De gemeente is niet van plan nog te beslissen op het bezwaar. [eiser] heeft – zoals het hof in rov. 4.6.6 heeft overwogen – steeds geaccepteerd dat de gemeente de beslissing op bezwaar heeft aangehouden. [eiser] heeft alle gelegenheid gehad en voorbij laten gaan om de rechtmatigheid van het besluit te laten toetsen en het is in strijd met een goede procesorde hem daartoe in deze procedure nog de mogelijkheid te bieden. Rov. 4.6.6 is in cassatie niet bestreden.
8. Ten slotte acht ik van belang dat [eiser] in 1998 een bouwaanvraag heeft ingediend voor de bouw van één grote kas, dat tegen de afwijzing van die aanvraag geen rechtsmiddel is ingesteld en dat [eiser] nadien met de gemeente is overeengekomen één kas te bouwen op een ander perceel en dat plan ook heeft uitgevoerd. Tegen die achtergrond mocht het hof aan het feit dat voor de bouw van twee kassen niet een nieuwe aanvraag is ingediend, het gevolg verbinden dat geen causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de provincie en de gestelde schade. In het oordeel van het hof ligt besloten dat [eiser] nimmer twee kassen heeft willen bouwen.
9. Op grond van het vorenstaande kunnen naar mijn opvatting de klachten van het middel niet tot cassatie leiden.
10. De klachten treffen overigens ook geen doel. In onderdeel A.0 betoogt [eiser] dat het hof een aantal onderling samenhangende essentiële stellingen buiten beschouwing heeft gelaten. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag omdat de daarin vermelde vier stellingen klaarblijkelijk door het hof in zijn beoordeling zijn betrokken. Dat het hof aan deze stellingen niet de betekenis heeft toegekend die [eiser] heeft verdedigd, is een andere kwestie. Het hele geschil gaat over de vraag of [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente en de provincie schade heeft geleden. Daarbij is uiteraard uitgangspunt de stelling van [eiser] dat hij eerder met de bouw van twee kassen had kunnen beginnen als wel rechtmatig was besloten.
11. Onderdeel A.1 bouwt voort op onderdeel A.0 en moet in het lot daarvan delen. Het onderdeel is bovendien gebaseerd op de onjuiste rechtsopvatting dat het hof reeds op grond van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening de vordering van [eiser] had moeten toewijzen. Zelfs als het hof de rechtsgronden had moeten aanvullen, leveren de stellingen van [eiser] onvoldoende basis op voor toewijzing van zijn vordering. Voormeld stelsel kan immers alleen aan de orde komen als sprake is van een aanvraag van een bouwvergunning. Ten slotte kan het stelsel ook niet wegnemen dat er toch goede redenen kunnen zijn een aanvraag af te wijzen. Ik wijs erop dat in de literatuur is betoogd dat het stelsel meer belooft dan het kan waar maken omdat burgemeester en wethouders grote beslissingsruimte hebben (zie J. Struiksma, BR 1992 p. 292 v. en P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes en A.A.J. de Gier, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, derde druk 1999, p. 199 v.) Het uitgangspunt dat in dit geding moet worden aangenomen dat een aanvraag onder het Bestemmingsplan 1998 kansloos zou zijn geweest, kan daarom niet worden aanvaard. Ook de motiveringsklacht van onderdeel A.2 die voortbouwt op de onderdelen A.0 en A.1 faalt derhalve omdat er geen sprake is van een aanvraag van een bouwvergunning.
12. Onderdeel A.3 miskent dat het hof de causale keten doorbroken heeft geacht, zodat het aan een afweging van alle andere omstandigheden niet is toegekomen.
13. De onderdelen A.4 en A.5 missen feitelijke grondslag voor zover zij voortbouwen op onderdeel A.0. Ook aan deze klachten ligt het uitgangspunt ten grondslag dat als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming een aanvraag door [eiser] van een bouwvergunning geweigerd had moeten worden, terwijl deze bij rechtmatige besluitvorming verleend had moeten worden. Dit uitgangspunt veronderstelt dat een beroep is gedaan op het voormelde imperatieve stelsel. Het veronderstelt ook dat is komen vast te staan dat [eiser] wel het voornemen had twee kassen te bouwen doch daarvan om die reden heeft afgezien en het veronderstelt dat de juistheid hiervan ook kan worden aangenomen zonder dat een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend. Op grond van het vervuld zijn van deze laatste veronderstelling heeft het hof het ontbreken van causaal verband aangenomen. Dit oordeel is niet onjuist en verre van onbegrijpelijk. Tussen partijen is in cassatie een debat gevoerd over de betekenis van art. 4:6 Awb. Ik zie geen noodzaak daarover meer te zeggen dan dat het beginsel dat ten grondslag ligt aan art. 4:6 Awb hier vanzelfsprekend wel aan de orde is.
14. Onderdeel A.6 gaat uit van de veronderstelling dat het hof eigen schuld van [eiser] heeft aangenomen. Ik zie daarvoor geen feitelijk aanknopingspunt, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
15. Naar mijn mening heeft onderdeel A.7 geen zelfstandige betekenis. Het bevat een herhaling van eerdere klachten of bouwt daarop voort.
16. Hetzelfde heeft te gelden voor onderdeel B.
17. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
waarnemend advocaat-generaal.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
Beroepschrift 19‑08‑2014
Heden, de negentiende augustus tweeduizendveertien (2014), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats] en te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr M.E. Gelpke, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen c.q. gesteld om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
[Heb ik, Wilhelmus Leonardus van Erp als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Edwin Albert Peter van Lith, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Mauritsstraat 16;]
AAN
1.
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Someren, zetelend te Someren, mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te (5657 DA) Eindhoven, aan de Flight Forum 1, ten kantore van de advocaat Mr G.C. Vergouwen, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, en aan deze gekozen domicilie een afschrift daarvan latende aan en sprekende met: [mevrouw G. Mushla, aldaar werkzaam;]
2.
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Provincie Noord-Brabant, zetelend te 's‑Hertogenbosch, mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te (5211 BM) 's‑Hertogenbosch, aan het Stationsplein 99–101, ten kantore van de advocaat Mr J.A.M. van Heijningen, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, en aan deze gekozen domicilie een afschrift daarvan latende aan en sprekende met: [mevrouw M.D. Janssen, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 20 mei 2014, met zaaknummer 200.129.347/01, gewezen tussen mijn requirant als appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, en gerequireerden als geïntimeerden in het principaal hoger beroep, en (ieder voor zich) appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de zesentwintigste (26) september tweeduizendveertien (2014), des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING:
dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Klacht A
In rov. 4.6.5 van zijn arrest overweegt het Hof als volgt:
‘Zoals de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, heeft het besluit van GS van 13 juli 2004, waarbij zij goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ voor zover het de bestemming van de percelen [c-straat]/[d-straat] betrof, als gevolg gehad dat voor de betreffende percelen de oude bestemming op grond waarvan destijds bouwvergunningen aan [requirant] en [naam 1] waren verleend, herleefde. Het herleven van dat oude bestemmingsplan verschafte echter aan [requirant] geen rechtstreekse bouwtitel, nu daartoe (in ieder geval) een bouwvergunning is vereist. [requirant] beschikte echter sedert het besluit van de gemeente van 29 april 1999 niet meer over een bouwvergunning en hij was dus ook sedert dat moment niet (meer) gerechtigd om op diezelfde percelen te bouwen.
Weliswaar stelt [requirant] dat door het handelen van gemeente en provincie zijn (oorspronkelijke) bouwplannen ernstig zijn vertraagd en die stelling is mogelijk feitelijk juist, maar zo lang er geen (aanvraag voor een) bouwvergunning (meer) ligt (en dus die bouwplannen niet zijn geconcretiseerd in een tot de overheid gericht verzoek om een vergunning) is er geen direct oorzakelijk verband aan te wijzen tussen het handelen van de gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan voor de percelen [c-straat]/[d-straat] en de door [requirant] gestelde schade. Hij was immers niet zonder meer gerechtigd om te bouwen. De stelling van [requirant], dat had de gemeente op 25 maart 1999 wel het juiste besluit genomen namelijk het bestemmen van de percelen [c-straat]/[d-straat] tot bouwlocatie voor kassen, hij onmiddellijk met de uitbreiding van zijn glastuinbouw had kunnen beginnen, miskent de juridische situatie van destijds. [requirant] beschikte immers op dat moment over een viertal geldige bouwvergunningen, op grond waarvan hij ook zonder dat gewraakte besluit in het kader van het bestemmingsplan, gerechtigd was om te bouwen. Dat nadien die bouwvergunningen om een of andere reden zijn ingetrokken, maakt dat niet anders. In die zin onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de gemeente en provincie en de door [requirant] op grond van dit handelen gestelde schade. Daarmee faalt ook grief 3.’
's Hofs oordeel in rov. 4.6.5 is onjuist, dan wel zonder nadere toelichting (die ontbreekt) onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
A.0
Het Hof heeft één of meer essentiële, onderling samenhangende, stellingen van [requirant] buiten beschouwing gelaten, en daarmee zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ten eerste de stelling dat, als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie, het vigerende bestemmingsplan (Buitengebied 1998) vanaf 9 november 1999, de dag waarop Gedeputeerde Staten dit bestemmingsplan goedkeurden, geen bouwmogelijkheden meer bevatte op de percelen van [requirant] (zie inleidende dagvaarding para. 46; memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel para. 35).
Ten tweede de stelling dat, in het fictieve geval van rechtmatige besluitvorming door gemeente en provincie, het vigerende bestemmingsplan vanaf 9 november 1999 wel bouwmogelijkheden zou hebben bevat op de percelen van [requirant]. Bij rechtmatige besluitvorming door de provincie op 9 november 1999 zou goedkeuring zijn onthouden aan het op 25 maart 1999 vastgestelde bestemmingsplan (Buitengebied 1998) zónder bouwmogelijkheden op de percelen van [requirant]. Daardoor zou het bestemmingsplan (Buitengebied 1976) dat wèl bouwmogelijkheden bevatte op de percelen van [requirant], zijn herleefd, zodat op grond van dit bestemmingsplan een bouwvergunning had kunnen worden verleend. Bij rechtmatige besluitvorming door de gemeente op 25 maart 1999 en door de provincie op 9 november 1999 zou op 9 november 1999 goedkeuring zijn verleend aan het bestemmingsplan (Buitengebied 1998) mèt bouwmogelijkheden op de percelen van [requirant] (zie voor deze scenario's inleidende dagvaarding para. 90–91; p-v comparitie pag. 2 mr Goorts; memorie van grieven para. 89–96).
Ten derde de stelling dat, in geval van rechtmatige besluitvorming als vorenbedoeld, de gemeente de intrekking van de eerder verleende bouwvergunningen ongedaan zou hebben gemaakt, dan wel [requirant] opnieuw een bouwvergunning zou hebben aangevraagd en — gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van de Woningwet — zou hebben verkregen indien de gemeente bij de intrekking van de eerder verleende bouwvergunningen zou zijn gebleven, en [requirant] de verwezenlijking van deze bouwplannen alsdan zou hebben hervat (zie inleidende dagvaarding para. 91–94; memorie van grieven para. 90–97; memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel para. 40).
Ten vierde de stelling dat [requirant] derhalve, als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie, vertraging heeft ondervonden in de verwezenlijking van zijn (oorspronkelijke) bouwplannen in de periode vanaf 25 maart 1999 tot 13 juli 2004, zijnde het moment waarop Gedeputeerde Staten uiteindelijk alsnog goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan (Buitengebied 1998) zonder bouwmogelijkheden op de percelen van [requirant], zodat het voorafgaande bestemmingsplan (Buitengebied 1976) herleefde dat wèl bouwmogelijkheden bevatte op de percelen van [requirant] (zie inleidende dagvaarding para. 96–97; aantekeningen t.b.v. comparitie van [requirant], para. 26; memorie van grieven para. 97–98). Rov. 4.6.5 van 's Hofs arrest bevat geen (begrijpelijke) weerlegging van deze stellingen, zodat 's Hofs arrest onvoldoende is gemotiveerd.
A.1
's Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof bij zijn beoordeling de werking van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening, toentertijd neergelegd in artikel 44 van de Woningwet, heeft miskend. Dit stelsel bracht namelijk, in het licht van de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0, enerzijds mee dat, als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie, het vigerende bestemmingsplan (Buitengebied 1998) geen bouwmogelijkheden meer bevatte op de percelen van [requirant] zodat een door [requirant] in te dienen nieuwe bouwaanvraag geweigerd diende te worden, en anderzijds dat, in geval van rechtmatige besluitvorming door gemeente en provincie, het vigerende bestemmingsplan wet bouwmogelijkheden op de percelen van [requirant] zou hebben bevat zodat een door [requirant] in te dienen nieuwe bouwaanvraag, die tevens voldeed aan de overige wettelijke vereisten, gehonoreerd had moeten worden.
Indien en voor zover [requirant] zich niet voldoende duidelijk op de werking van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening beroepen zou hebben, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof in dat geval heeft miskend dat het de betreffende rechtsgronden, in het licht van de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0, ambtshalve had moeten bijbrengen. Artikel 25 Rv schrijft immers voor dat de rechter in beginsel ambtshalve en onafhankelijk van enige door de eisende partij aangehangen rechtsbeschouwing dient te onderzoeken of de door deze partij tijdens het geding aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625). Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden is noodzakelijk maar ook voldoende dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan haar vordering ten grondslag legt dat deze — eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering — toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond (HR 24 februari 2012, RvdW 2012/354). Nu uit de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0 volgt dat een door [requirant] aan te vragen bouwvergunning diende te worden geweigerd als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie, en in geval van rechtmatige besluitvorming had moeten worden gehonoreerd, staat vast dat de feitelijke stellingen van [requirant] voldoende grondslag bieden voor zijn vordering, zodat het Hof het recht op dit punt zo nodig had kunnen en moeten aanvullen.
In het licht van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening getuigt 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat [requirant] geen nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend verhindert dat er een direct oorzakelijk verband kan worden aangewezen tussen het handelen van gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan en de door [requirant] gestelde schade, van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat [requirant] op 25 maart 1999 beschikte over bouwvergunningen, maar dat deze later zijn ingetrokken, verhindert dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van gemeente en provincie en de door [requirant] gestelde schade.
A.2
Indien het Hof bij zijn beoordeling niet de werking van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0, en in het licht van het limitatief-imperatieve stelsel als bedoeld onder A.1, onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof maakt immers niet (voldoende) duidelijk dat, en waarom, de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0, in het licht van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening als bedoeld onder A.1, geen doel zouden treffen, en/of waarom — nu het Hof de stelling van [requirant] dat de (oorspronkelijke) bouwplannen van [requirant] door het handelen van gemeente en provincie ernstig zijn vertraagd voor ‘mogelijk feitelijk juist’ houdt — de omstandigheid dat [requirant] geen nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend, verhindert dat er sprake is van een direct oorzakelijk verband tussen het handelen van gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan en de door [requirant] gestelde schade, en/of waarom de omstandigheid dat [requirant] op 25 maart 1999 beschikte over bouwvergunningen, maar dat deze later zijn ingetrokken, verhindert dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van gemeente en provincie en de door [requirant] gestelde schade. Het limitatief-imperatieve stelsel bracht immers volgens de stellingen van [requirant] mee dat als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming een door [requirant] aan te vragen nieuwe bouwvergunning geweigerd had moeten worden, en dat een door [requirant] aan te vragen nieuwe bouwvergunning in geval van rechtmatige besluitvorming verleend had moeten worden.
A.3
's Hofs oordeel dat (kort gezegd) geen direct oorzakelijk verband valt aan te wijzen tussen het handelen van de gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan voor de percelen [c-straat]/[d-straat] en de door [requirant] gestelde schade, omdat [requirant] geen (nieuwe) bouwaanvraag heeft ingediend getuigt (ook om andere dan onder A.0 t/m A.2 genoemde redenen) van een onjuiste rechtsopvatting of is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
[requirant] wijst erop dat op grond van artikel 6:98 BW voor vergoeding (slechts) in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem (mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade) als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat van ‘zodanig verband’ slechts sprake is indien ten minste is voldaan aan de eis van condicio sine qua non-verband (HR 9 april 2004, NJ 2004, 308). Om te bezien of hiervan sprake is, moet de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust worden weggedacht en moet worden nagegaan of de schade ook bij het wegdenken hiervan zou zijn ontstaan (HR 5 juni 2009, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken). Indien de schade bij het wegdenken van deze gebeurtenis ook zou zijn ontstaan, is geen sprake van condicio sine qua non-verband (csqn-verband). Indien is voldaan aan het vereiste csqn-verband, dient vervolgens de omvang van de aansprakelijkheid onderzocht, waarbij moet worden vastgesteld welke gevolgen nog aan de aansprakelijke persoon als een gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen worden toegerekend. Bij de beantwoording van de vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij als gevolg daarvan aan de schuldenaar kan worden toegerekend, worden alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de schade (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/63; Groene Serie Schadevergoeding, artikel 6:98 BW, aant. 28).
Toegepast op de onderhavige zaak had het Hof mitsdien dienen te beoordelen in welke situatie [requirant] is komen te verkeren als gevolg van de onder A.0 bedoelde onrechtmatige besluitvorming, en in welke situatie [requirant] zou hebben verkeerd in geval van de onder A.0 bedoelde rechtmatige besluitvorming, rekening houdend met het limitatief-imperatieve stelsel als bedoeld onder A.1. Vervolgens had het Hof dienen te beoordelen welke gevolgen nog aan de gemeente en provincie kunnen worden toegerekend als een gevolg van hun schadeveroorzakend handelen, aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het Hof heeft deze getrapte beoordeling echter niet (kenbaar) uitgevoerd. Zijn oordeel geeft derhalve hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu niet kan worden nagegaan of het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan.
A.4
indien het Hof het vereiste van getrapte beoordeling als bedoeld onder A.3 niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere toelichting (die ontbreekt) onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
in dat geval is immers onvoldoende inzichtelijk waarom de essentiële stellingen van [requirant] als bedoeld onder A.0, in het licht van het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening als beschreven onder A.1, geen doel treffen, en/of waarom — er met het Hof van uitgaande dat de (oorspronkelijke) bouwplannen van [requirant] door het handelen van gemeente en provincie ernstig zijn vertraagd — de omstandigheid dat [requirant] geen nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend, verhindert dat er sprake is van een direct oorzakelijk verband tussen het handelen van gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan en de door [requirant] gestelde schade, en/of waarom de omstandigheid dat [requirant] op 25 maart 1999 beschikte over bouwvergunningen, maar dat deze later zijn ingetrokken, verhindert dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van gemeente en provincie en de door [requirant] gestelde schade. Het limitatief-imperatieve stelsel bracht immers volgens de stellingen van [requirant] mee dat als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming een door [requirant] aan te vragen nieuwe bouwvergunning geweigerd had moeten worden, en dat een door [requirant] aan te vragen nieuwe bouwvergunning in geval van rechtmatige besluitvorming verleend had moeten worden.
A.5
Indien het Hof heeft bedoeld dat uit het ontbreken van een aanvraag waarin de bouwplannen zijn geconcretiseerd in een tot de overheid gericht verzoek om een vergunning, moet worden afgeleid dat [requirant] geen daadwerkelijke, voldoende concrete bouwplannen had die door het handelen van gemeente en provincie zijn gefrustreerd, is zijn oordeel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [requirant] heeft immers gemotiveerd betoogd dat hem op 4 augustus 1998 (de datum waarop de gemeente hem heeft bericht dat de beslissing op zijn aanvraag om een bouwvergunning van een grote kas zou worden aangehouden) duidelijk zou zijn geworden dat de gemeente niet zou meewerken aan één groot bouwblok en enkel wenste mee te werken aan twee kleinere bouwblokken, [requirant] heeft expliciet gesteld dat hij in dat geval zou zijn teruggevallen op de bouwplannen, waarvoor in 1996 bouwvergunningen waren verleend (memorie van grieven para. 91 t/m 92). Bij pleidooi heeft [requirant] nogmaals benadrukt dat het zeker niet zo is dat hij de bouw van twee kassen niet had willen realiseren; dat één grote kas weliswaar zijn voorkeur had (omdat er dan maar één loods voor gereedschap, machines en opslag nodig was in plaats van twee), maar dat hij ook twee losse kassen zou hebben gebouwd (proces-verbaal van pleidooi d.d. 7 mei 2014, p. 2; aantekeningen t.b.v. comparitie van [requirant], para. 37). In het licht van deze gemotiveerde stellingen van [requirant] had het op de weg van het Hof gelegen om zijn (impliciete) oordeel dat uit het ontbreken van een aanvraag moet worden afgeleid dat [requirant] geen (voldoende concrete) bouwplannen had die door het handelen van de gemeente en de provincie werden gefrustreerd, nader te onderbouwen. Zonder deze nadere toelichting is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het voorgaande klemt temeer nu het Hof in de bestreden rechtsoverweging heeft overwogen dat [requirant] heeft gesteld dat zijn (oorspronkelijke) bouwplannen door het handelen van gemeente en provincie ernstig zijn vertraagd, en uitdrukkelijk heeft overwogen dat die stelling van [requirant] ‘mogelijk feitelijk juist is’. Op grond van de hypothetische feitelijke grondslag dient in cassatie derhalve als uitgangspunt te worden genomen dat de (oorspronkelijke) bouwplannen van [requirant] door het handelen van gemeente en provincie ernstig zijn vertraagd. In het licht hiervan is temeer onbegrijpelijk hoe het Hof (toch) tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen sprake is van causaal verband tussen het handelen van gemeente en provincie, en de schade van [requirant]. 's Hofs oordeel is gelet op het voorgaande innerlijk tegenstrijdig, althans onvoldoende begrijpelijk.
A.6
Indien het Hof heeft bedoeld dat [requirant] eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW heeft aan zijn schade, omdat hij geen aanvraag om een nieuwe bouwvergunning heeft ingediend, is zijn oordeel rechtens onjuist.
Het Hof heeft in dat geval miskend dat een benadeelde geen eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW heeft, indien hij heeft nagelaten maatregelen te nemen teneinde de schade te voorkomen, die de schade niet zouden hebben kunnen voorkomen. Tussen het nalaten om maatregelen te nemen en de schade dient immers ook causaal verband te bestaan (Groene Serie Schadevergoeding artikel 6:101 BW, aant. 37.3). Toegepast op de onderhavige zaak zou derhalve causaal verband moeten bestaan tussen het nalaten van [requirant] om een bouwvergunning aan te vragen en de schade. Van een dergelijk causaal verband is evenwel geen sprake, nu het voor [requirant] als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie geen zin had om een aanvraag in te dienen. Een dergelijke aanvraag zou immers, gezien het limitatief-imperatieve stelsel als bedoeld onder A.1, als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie vanwege strijd met het vigerende bestemmingsplan en het limitatief-imperatieve stelsel van bouwvergunningverlening zijn afgewezen.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat [requirant] (toch) een — kansloze — aanvraag had moeten indienen en dat zijn nalaten om zulks te doen meebrengt dat de door hem geleden schade volledig als een gevolg van dit nalaten moet worden aangemerkt, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
A.7
Indien het Hof met zijn bestreden oordeel geen onjuiste uitleg aan artikel 6:101 BW heeft gegeven, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dat geval is immers, in het licht van de essentiële stellingen als bedoeld onder A.0 en het limitatief-imperatieve stelsel als bedoeld onder A.1, onvoldoende inzichtelijk op welke grond het Hof heeft aangenomen dat een door [requirant] in te dienen nieuwe bouwaanvraag ondanks de onrechtmatige besluitvorming van gemeente en provincie zou zijn gehonoreerd. [requirant] heeft er nog bij pleidooi in hoger beroep op gewezen dat een nieuwe bouwvergunning pas kon worden aangevraagd (verleend) na het derde goedkeuringsbesluit, toen het oude bestemmingsplan is herleefd (proces-verbaal van pleidooi d.d. 7 mei 2014, p. 3). Uit zijn essentiële stellingen als bedoeld onder A.0 blijkt dat [requirant] ertoe over zou zijn gegaan (in geval van rechtmatige besluitvorming door de gemeente en de provincie) om nieuwe bouwvergunningen aan te vragen, indien de gemeente hoe dan ook over zou zijn gegaan tot het intrekken van de reeds verleende bouwvergunningen (memorie van grieven para. 96 t/m 97). In het licht van deze gemotiveerde stellingen van [requirant] is onvoldoende begrijpelijk waarom het Hof (toch) heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [requirant] geen nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend eigen schuld oplevert.
Klacht B
In rov. 4.7 overweegt het Hof dat het vonnis waarvan beroep — dit alles in ogenschouw nemend — in stand kan blijven, zij het onder verbetering van gronden. Het Hof overweegt voorts dat het niet toekomt aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel appel, nu vernietiging niet aan de orde is. In rov. 4.8 overweegt het Hof dat [requirant] — als de in het ongelijk gestelde partij — zal worden veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de provincie.
Gelet op het voorgaande kunnen ook 's Hofs overwegingen in rov. 4.7 en 4.8, alsmede het dictum, niet in stand blijven.
En mitsdien
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na arrest.
Kosten dezes zijn: € 77,52 + € 16,28 b.t.w. = € 93,80.
De Opdrachtgever verklaart dat hij de omzetbelasting niet kan verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.