Rb. Oost-Brabant, 22-05-2013, nr. 241045 / HA ZA 11-1757
ECLI:NL:RBOBR:2013:CA1406
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
22-05-2013
- Zaaknummer
241045 / HA ZA 11-1757
- LJN
CA1406
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2013:CA1406, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 22‑05‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Korte samenvatting: Contradictoir.onrechtmatige besluitvorming, geen causaal verband schade
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 241045 / HA ZA 11-1757
Vonnis van 22 mei 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE SOMEREN,
zetelend te Someren,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. J.P.F.W. van Eijck, thans mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser], de gemeente en de provincie genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 17 april 2012
- -
het proces-verbaal van comparitie van 7 november 2012.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B & W) aan [eiser] een tweetal bouwvergunningen verleend voor de oprichting van een tuinbouwkas, respectievelijk een schuur, silo’s en opslagtank op het toen nog aan de vader van [eiser] in eigendom toebehorende perceel aan de [adres 1].
2.2.
Bij besluit van 30 januari 1997 hebben B & W aan de maatschap [A] (hierna: [A]) een tweetal bouwvergunningen verleend voor de oprichting van een tuinbouwkas, respectievelijk een schuur, silo’s en opslagtank op het perceel aan de [adres 2], welk perceel grenst aan de [adres 1].
2.3.
Bij brief van 13 juni 1997 aan de adviseur van [eiser] (Agro AdviesBuro B.V., hierna: Agro) hebben B & W bericht dat als niet binnen de in de gemeentelijke bouwverordening genoemde termijn (26 weken, rb.) met de uitvoering van de bouw zou zijn begonnen, de bouwvergunningen zouden worden ingetrokken. De gemeente wenste de glastuinbouw elders in de gemeente te concentreren. [A] heeft eenzelfde voornemen ontvangen.
2.4.
Agro heeft (mede namens [A]) bezwaar gemaakt tegen het voornemen tot intrekking. De financiering was niet rond en de nutsvoorzieningen waren nog niet geregeld. De bouw zou niet eerder dan medio 1998 kunnen starten.
2.5.
Bij brief van 30 oktober 1997 deelden B & W Agro mede dat vooralsnog niet tot intrekking zou worden overgegaan. In april 1998 zou nader worden beslist.
2.6.
Op 13 november 1997 is het Voorbereidingsbesluit Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied 1998 in werking getreden.
2.7.
Op 28 januari 1998 heeft [eiser] een aanvraag ingediend voor samenvoeging van de kassen aan de [adres 1] en de [adres 2] tot één kas.
2.8.
Op 13 mei 1998 hebben B & W aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt, dat de verleende bouwvergunningen d.d. 2 oktober 1996 en 30 januari 1997 ingetrokken zouden worden, omdat nog steeds geen begin was gemaakt met de bouw.
2.9.
Daarop heeft Agro in een zienswijze kenbaar gemaakt, dat niet met de bouw kon worden gestart, omdat nog niet op de bouwaanvraag van 28 januari 1998 (de samenvoeging) was beslist.
2.10.
De gemeente heeft Agro laten weten, dat voor de bouwaanvraag van 28 januari 1998 op grond van artikel 50 Woningwet een aanhoudingsplicht gold en voorts dat men er rekening mee moest houden, dat die bouwaanvraag niet gehonoreerd zou worden.
2.11.
In november 1998 heeft de gemeente het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 1998” ter inzage gelegd. In dit ontwerpbestemmingsplan waren geen bouwblokken opgenomen ten behoeve van de hiervoor genoemde percelen aan de [adres 1] en aan de [adres 2].
2.12.
[eiser] heeft zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan.
2.13.
Op 29 december 1998 is [eiser] eigenaar geworden van de hiervoor genoemde percelen aan de [adres 1]/[adres 3] en aan de [adres 2]. De percelen zijn samengevoegd tot één kadastraal perceel.
2.14.
Bij inspectie op 8 januari 1999 heeft de gemeente geconstateerd, dat op de betreffende percelen piketplaatjes waren geslagen en dat een aantal betonnen platen aanwezig waren.
2.15.
Op 10 maart 1999 heeft een openbare vergadering plaatsgevonden van de commissie Algemene Zaken en Ruimtelijke Ordening van de gemeente. Blijkens het verslag van deze vergadering heeft [eiser] aldaar meegedeeld dat hij met de bouw van de kassen was begonnen.
2.16.
Het bestemmingsplan Buitengebied 1998 is op 25 maart 1999 vastgesteld door de gemeenteraad. Op grond van dit bestemmingsplan mag niet gebouwd worden op de onderhavige locatie.
2.17.
Bij besluit van 29 april 1999 hebben B & W de op 2 oktober 1996 en 30 januari 1997 verleende bouwvergunningen ingetrokken, omdat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunningen een begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, zodat B & W bevoegd zijn de vergunningen in te trekken. Volgens B & W was op 29 april 1999 nog steeds niet met de bouw begonnen. Voorts is overwogen dat de planologische inzichten inmiddels zijn gewijzigd.
2.18.
Tegen het intrekkingsbesluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Met de gemeente is de afspraak gemaakt, dat de beslissing op het bezwaarschrift genomen zou worden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op het beroep van [eiser] tegen het bestemmingsplan. Uiteindelijk is op het bezwaarschrift nimmer een besluit genomen.
2.19.
Bij besluit van 9 november 1999 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie (hierna: GS) het bestemmingsplan goedgekeurd. De bedenkingen van [eiser] werden ongegrond verklaard. [eiser] is hiertegen in beroep gegaan.
2.20.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft de gemeente de op 28 januari 1998 ingediende bouwaanvraag van [eiser] voor één grote kas geweigerd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2.21.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het beroep van [eiser] tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan gegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit van GS d.d. 9 november 1999 vernietigd in verband met een motiveringsgebrek. De Afdeling overwoog daaromtrent: “Aan … [eiser] waren ten tijde van de peildatum bouwvergunningen verleend voor het oprichten van glastuinbouwkassen. Met de bouw van deze kassen was hij begonnen, maar vanwege extreme weersomstandigheden kon de bouw niet worden voltooid. Vervolgens zijn de bouwvergunningen in april 1999 ingetrokken. … [eiser] heeft de rechtmatigheid van deze intrekkingen in rechte betwist. Burgemeester en wethouders van Someren wachten echter met de beslissing op zijn bezwaarschrift totdat de Afdeling omtrent zijn beroep tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan zal hebben beslist. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [GS] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij in de afwijking van het beleid van de gemeenteraad (welk beleid inhoudt dat een vóór november 1997 verleende bouwvergunning wordt beschouwd als bestaande bebouwing, rb.) geen aanleiding behoefden te vinden voor een onthouding van goedkeuring aan dit planonderdeel.” Voorts zijn GS in hun besluit uitgegaan van onjuiste percelen.
2.22.
Bij besluit van 1 juli 2003 hebben GS een nieuw besluit omtrent de goedkeuring genomen. Daarbij hebben GS het prematuur geacht om opnieuw te beslissen over de bestemming van de percelen van [eiser]. De gemeente moest nog beslissen op het bezwaarschrift tegen de intrekking van de bouwvergunningen en er was nog overleg gaande tussen [eiser] en de gemeente over de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een locatie in het toekomstige concentratiegebied voor glastuinbouw. Blijkens het dictum, voor zover van belang, hebben GS besloten goedkeuring te verlenen aan het plan behoudens aan de volgende gedeelten van het plan: “A. ten aanzien van de plankaart, het met blauwe lijnen aangegeven plangedeelte; (..)
- C.
ten aanzien van de percelen [adres 1] en [adres 2] een nieuwe beslissing te nemen zodra duidelijkheid bestaat in de onderhavige kwestie zoals omtrent de onderhandelingen omtrent vestiging van glastuinbouw in het glastuinbouwconcentratiegebied “Vlasakkers" of omtrent de intrekkingsprocedure bouwvergunning.”
2.23.
Bij uitspraak van 14 april 2004 heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit opnieuw vernietigd. Daarbij is onder meer overwogen: “De Afdeling stelt vast dat op de plankaart bij de gronden [adres 1] en [adres 2] geen blauwe lijn staat. Derhalve heeft verweerder de plandelen betreffende die gronden bij onderdeel A goedgekeurd. Het uitstellen van een besluit - waartoe verweerder bij onderdeel C heeft besloten – is tegenstrijdig aan de bij onderdeel A gegeven goedkeuring en is derhalve in strijd met de rechtszekerheid.” De Afdeling heeft GS opgedragen om binnen twee maanden na de verzending van de uitspraak van de Afdeling met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de plandelen betreffende de percelen [adres 1] en [adres 2].
2.24.
Op 13 juli 2004 hebben GS opnieuw een goedkeuringsbesluit genomen. GS hebben geconstateerd dat de gemeente nog steeds niet heeft beslist op het bezwaarschrift van [eiser] tegen de intrekking van de bouwvergunningen. Zij overwogen vervolgens: “Gelet daarop zijn wij van mening dat in dit stadium van die procedure de conclusie dat [eiser] een agrarisch bouwblok onthouden zou moeten worden, zoals de gemeente heeft gedaan, niet is gerechtvaardigd. Daarom onthouden wij alsnog de goedkeuring aan de bestemming van de betreffende perceelsgedeelten (…)”. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden.
2.25.
De gemeente en [eiser] hebben op 4 januari 2005 een overeenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst zou [eiser] met medewerking van de gemeente (inspanningsverplichting) zijn glastuinbouwactiviteiten concentreren aan de [adres 4]/ [adres 5] ongenummerd en daar een ondersteunend transportbedrijf vestigen. Verder zou hij met medewerking van de gemeente op de locatie [adres 1]/[adres 2] een landgoed met drie huizen met bijgebouwen realiseren en voor de locatie [adres 6] (waar [eiser] voorheen een transportbedrijf uitoefende, rb.) naar een passende herbestemming streven.
2.26.
[eiser] heeft vervolgens een kas gerealiseerd op de locatie [adres 4]/ [adres 5].
2.27.
De bestemmingswijziging tot landgoed is vastgelegd in het inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan [adres 2]/[adres 1]/[adres 3].
2.28.
De raadsman van [eiser] heeft de gemeente en de provincie bij brieven van 30 december 2008 aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat zijn bouwplannen zijn vertraagd.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van de gemeente en de provincie tot betaling van € 2.900.835,50, vermeerderd met rente en kosten.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
Met de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2004, gelezen in samenhang met het (onherroepelijke) besluit van GS van 23 juli 2004, staat vast dat de volgende besluiten onrechtmatig waren jegens [eiser]:
- 1.
het besluit van de gemeenteraad van 25 maart 1999 tot vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 1998;
- 2.
het besluit van GS van 9 november 1999 tot goedkeuring van genoemd bestemmingsplan;
- 3.
het nieuwe goedkeuringsbesluit van GS van 1 juli 2003.
Bij die besluiten zijn [eiser] in het bestemmingsplan Buitengebied 1998 ten onrechte twee agrarische bouwblokken onthouden. De gemeente en de provincie zijn aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de vertraging van zijn bouwplannen. [eiser] moet in de positie worden gebracht waarin hij verkeerd zou hebben weggedacht het onrechtmatig handelen van de gemeente en de provincie.
3.2.
De gemeente en de provincie voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Beroep op verjaring
4.1.
Als meest verstrekkende verweer beroepen de gemeente en de provincie zich op verjaring van de vordering van [eiser]. Zij voeren daartoe aan dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is gaan lopen nadat het goedkeuringsbesluit van GS van 9 november 1999 is vernietigd bij de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002. Immers toen was [eiser] bekend met de schade en met de voor de schade aansprakelijke persoon. De termijn is dus op 2 oktober 2007 geëindigd. Aan de (onder 2.28 genoemde, rb.) stuitingsbrieven van 30 december 2008 komt dan ook geen betekenis toe, een en ander aldus de gemeente en de provincie.
4.2.
[eiser] bestrijdt dat zijn vordering is verjaard.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De termijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.
Indien sprake is van een besluit van een overheidslichaam, is de burger pas in staat om een vordering in te stellen in verband met de onrechtmatigheid van dat besluit, indien dat besluit onherroepelijk is vernietigd of ingetrokken. Eerst dan gaat de verjaringstermijn in, omdat tot die tijd dient te worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit. In het onderhavige geval was [eiser] eerst in staat zijn vordering in te stellen na het onherroepelijk worden van het besluit van GS van 13 juli 2004, waarbij GS alsnog goedkeuring onthield aan het gedeelte van het bestemmingsplan dat betrekking had op zijn percelen. Tot die tijd was het immers nog mogelijk dat een volgend, goed gemotiveerd, goedkeuringsbesluit van GS en daarmee het bestemmingsplan, in stand zou blijven en vervolgens dat het besluit van 13 juli 2004 waarbij de goedkeuring alsnog is onthouden, zou worden aangetast. Zolang diende derhalve te worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het plandeel waarbij aan [eiser] de bouwblokken waren onthouden. Gelet op artikel 6:7 jo. 6:8 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht bedroeg de termijn waarbinnen beroep had kunnen worden ingesteld tegen het besluit van 13 juli 2004 6 weken na de bekendmaking van het besluit van 13 juli 2004. De verjaringstermijn is derhalve eerst aangevangen in september 2004, zodat de stuiting van de verjaring op 30 december 2008 tijdig was. Vervolgens is tijdig, te weten op 20 december 2011 gedagvaard. De rechtbank verwerpt het beroep op verjaring dan ook.
Is sprake van onrechtmatige besluiten?
4.4.
De gemeente en de provincie bestrijden dat vaststaat dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de besluiten tot goedkeuring van het bestemmingsplan van 9 november 1999 en 1 juli 2003 onrechtmatig zijn jegens [eiser]. Volgens de gemeente en de provincie is een bestemmingsplan een besluit van algemene strekking en heeft de Afdeling geen rechtmatigheidsoordeel gegeven, zodat de rechtbank zelfstandig dient te onderzoeken of sprake is van onrechtmatige besluiten.
4.5.
De rechtbank overweegt het volgende. Het onderdeel van het bestemmingsplan waartegen het bezwaar en de beroepen van [eiser] waren gericht betreft een zo beperkt onderdeel van het bestemmingsplan, dat het redelijkerwijs met bezwaar en beroep tegen een individueel besluit kan worden gelijk gesteld. Dit blijkt eens te meer uit het feit dat het uiteindelijke besluit van GS d.d. 13 juli 2004 alleen nog het perceel [adres 1]/ [adres 2] betreft. Uit de hiervoor onder 2.21. en 2.23. weergegeven overwegingen van de Afdeling volgt ook dat de toetsing betrekking heeft op de individuele situatie van [eiser]. Vastgesteld moet worden dat de goedkeuringsbesluiten van 9 november 1999 en 1 juli 2003 de rechtmatigheidstoetsing door de Afdeling niet hebben doorstaan. Met het onherroepelijk worden van het besluit d.d. 13 juli 2004 waarbij GS alsnog goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan, heeft dit besluit formele rechtskracht verkregen. De rechtbank heeft dan ook uit te gaan van de onrechtmatigheid jegens [eiser] van de eerdere, andersluidende besluiten, waaronder het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Zijn de vorderingen toewijsbaar?
4.6.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Met het onherroepelijk worden van het besluit van 13 juli 2004, waarbij GS de goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming, volgens welke op het perceel [adres 2]/[adres 1] niet gebouwd mocht worden, is voor het betreffende perceel de oude bestemming, op grond waarvan de bouwvergunningen aan [eiser] waren verleend, (tijdelijk, totdat de nieuwe bestemming ‘landgoed’ is vastgesteld) herleefd. Voor de beantwoording van de vraag of de vorderingen van [eiser] toewijsbaar zijn, is van belang vast te stellen of er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde schade en de onrechtmatige besluiten van de gemeente en de provincie. Daartoe dient onderzocht te worden in welke positie [eiser] zou hebben verkeerd, indien de gemeente de bestemming op 25 maart 1999 niet zou hebben gewijzigd.
4.7.
[eiser] stelt dat hij in dat geval aan het einde van het eerste kwartaal van 1999 verder zou zijn gegaan met de bouwwerkzaamheden, die volgens hem in december 1998 waren gestart, maar in verband met extreme weersomstandigheden waren opgeschort.
De rechtbank constateert echter dat de vergunningen waarover [eiser] beschikte zijn ingetrokken, onder meer omdat [eiser] op 29 april 1999 nog niet met de bouwwerkzaamheden was gestart. De rechtbank gaat uit van de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de vergunningen. Immers is in artikel 7 van de overeenkomst met de gemeente van 4 januari 2005 bepaald dat [eiser] zijn bezwaarschrift met betrekking tot de intrekking van de bouwvergunning voor een glastuinbouwbedrijf zal intrekken als de bestemmingswijziging tot landgoed onherroepelijk is geworden. [eiser] voert aan dat niet is overeengekomen dat het bezwaarschrift zal worden ingetrokken. De rechtbank acht dit standpunt van [eiser] echter onbegrijpelijk, nu de door de gemeente en de provincie aangehaalde bepaling valt te lezen in de door [eiser] als productie 21 overgelegde overeenkomst.
Als door de gemeente met stukken onderbouwd en niet weersproken staat vast dat de in de overeenkomst bedoelde bestemmingswijziging tot landgoed inmiddels onherroepelijk is. [eiser] moet derhalve worden geacht zijn bezwaarschrift te hebben ingetrokken.
Gelet op de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de vergunningen dient de rechtbank ervan uit te gaan dat [eiser] op 29 april 1999 nog niet was begonnen met de bouwwerkzaamheden. Het doet daarom niet ter zake dat de bouwvergunningen mede zijn ingetrokken in verband met de gewijzigde planologische inzichten. De onder 2.21 aangehaalde overweging van de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002, te weten dat [eiser] met de bouwwerkzaamheden was begonnen, heeft in de procedure aangaande de intrekking van de vergunningen geen betekenis. Het betreft immers een andere procedure.
Het besluit van 31 januari 2001 tot weigering van de vergunning voor het bouwen van één grote kas heeft eveneens formele rechtskracht verkregen. [eiser] heeft nog aangevoerd dat hij krachtens het ‘oude’ bestemmingsplan vergunning had kunnen krijgen voor een dergelijke grote kas. Voor zover hij daarmee bedoelt te betogen dat de vergunning hem ten onrechte is geweigerd, overweegt de rechtbank het volgende. Zowel de gemeente als de provincie hebben aangevoerd dat het oude bestemmingsplan een dergelijke grote kas niet toestond. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] slechts aangevoerd dat [B], een ambtenaar van de gemeente, hem heeft gezegd dat een vergunning voor één kas geen enkel probleem was. Een ambtenaar is echter niet bevoegd om dergelijke toezeggingen te doen, zodat [eiser] aan de door hem gestelde mededeling geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de vergunning hem verleend zou kunnen worden. [eiser] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij krachtens het ‘oude’ bestemmingsplan een vergunning voor het bouwen van één grote kas had kunnen krijgen.
De rechtbank dient dan ook uit te gaan van de rechtmatigheid van zowel de intrekking van de bouwvergunningen voor twee kassen als de weigering van de bouwvergunning voor één grote kas. De positie van [eiser] was dus deze dat hij sedert 29 april 1999 niet meer beschikte over vergunningen noch over een vergunning had behoren te beschikken indien de gemeente de bestemming op 25 maart 1999 niet zou hebben gewijzigd. Zonder vergunning zou het [eiser] niet zijn toegestaan de kassen te bouwen. De oorzaak van het niet doorgaan van zijn bouwplannen aan de [adres 2]/[adres 1] is dan ook niet gelegen in de onrechtmatige besluitvorming van de gemeente en de provincie, maar in het ontbreken van vergunningen. Er bestaat dan ook geen causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de provincie en de door [eiser] gestelde schade. De vordering tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen. Ook de overige vorderingen [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.9.
De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- -
explootkosten € 0,00
- -
griffierecht 3.529,00
- -
getuigenkosten 0,00
- -
deskundigen 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 9.951,00
4.10.
De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- -
explootkosten € 0,00
- -
griffierecht 3.529,00
- -
getuigenkosten 0,00
- -
deskundigen 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 9.951,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 9.951,00 en aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 9.951,00, dit laatste bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van de provincie ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013.