Hof 's-Hertogenbosch, 20-05-2014, nr. HD 200.129.347/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1417, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
HD 200.129.347/01
- Roepnaam
Kanters/Gemeente Someren
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1417, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑05‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3625, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Beweerdelijke vertragingsschade na vernietigde bestuursbesluiten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.129.347/01
arrest van 20 mei 2014
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
1. de gemeente Someren,zetelende te Someren,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in het door haar voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven,
2. de provincie Noord-Brabant,zetelende te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in het door haar voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen te ‘s-Hertogenbosch,
op de bij exploten van dagvaarding van 18 juni 2013 ingeleide hoger beroepen van de door de rechtbank Oost Brabant, sector civiel recht, gewezen vonnissen van 18 april 2012 en 22 mei 2013 tussen principaal appellant – [appellant] – als eiser en principaal geïntimeerden – gemeente en provincie – als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 241045/HA ZA 11-1757)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memories van antwoord, tevens memories van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memories van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brieven van 28 april en 2 mei 2014 door de provincie toegezonden producties, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de door het hof opgevraagde stukken (conclusie van antwoord van de provincie, de aantekeningen bij gelegenheid van de comparitie van partijen door alle betrokkenen overgelegd en de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van de zijde van de provincie), die ontbraken in het door de gemeente toegezonden procesdossier.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof bij zijn beoordeling daar eveneens van zal uitgaan en daar waar nodig deze feiten nog zal aanvullen.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B & W) aan [appellant] een tweetal bouwvergunningen verleend voor de oprichting van een tuinbouwkas, respectievelijk een schuur, silo’s en opslagtank op het toen nog aan de vader van [appellant] in eigendom toebehorende perceel aan de [perceel 1] te [vestigingsplaats].
4.1.2.
Bij besluit van 30 januari 1997 hebben B & W aan de maatschap [maatschap] (hierna: [maatschap]) een tweetal bouwvergunningen verleend voor de oprichting van een tuinbouwkas, respectievelijk een schuur, silo’s en opslagtank op het perceel aan de [perceel 2] te [vestigingsplaats], welk perceel grenst aan de [perceel 1].
4.1.3.
Bij brief van 13 juni 1997 aan de adviseur van [appellant] (Agro AdviesBuro B.V., hierna: Agro) hebben B & W bericht dat als niet binnen de in de gemeentelijke bouwverordening genoemde termijn (26 weken, hof) met de uitvoering van de bouw zou zijn begonnen, de bouwvergunningen zouden worden ingetrokken. De gemeente wenste de glastuinbouw elders in de gemeente te concentreren. [maatschap] heeft eenzelfde voornemen ontvangen.
4.1.4.
Agro heeft (mede namens [maatschap]) bezwaar gemaakt tegen het voornemen tot intrekking. De financiering was niet rond en de nutsvoorzieningen waren nog niet geregeld. De bouw zou niet eerder dan medio 1998 kunnen starten.
4.1.5.
Bij brief van 30 oktober 1997 deelden B & W Agro mede dat vooralsnog niet tot intrekking zou worden overgegaan. In april 1998 zou nader worden beslist.
4.1.6.
Op 13 november 1997 is het Voorbereidingsbesluit Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied 1998 in werking getreden.
4.1.7.
Op 28 januari 1998 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor samenvoeging van de kassen aan de [A-weg] en de [B-weg] tot één kas.
4.1.8.
Op 13 mei 1998 hebben B & W aan [appellant] het voornemen kenbaar gemaakt, dat de verleende bouwvergunningen d.d. 2 oktober 1996 en 30 januari 1997 ingetrokken zouden worden, omdat nog steeds geen begin was gemaakt met de bouw.
4.1.9.
Daarop heeft Agro in een zienswijze kenbaar gemaakt, dat niet met de bouw kon worden gestart, omdat nog niet op de bouwaanvraag van 28 januari 1998 (de samenvoeging) was beslist.
4.1.10.
De gemeente heeft Agro laten weten, dat voor de bouwaanvraag van 28 januari 1998 op grond van artikel 50 Woningwet een aanhoudingsplicht gold en voorts dat men er rekening mee moest houden, dat die bouwaanvraag niet gehonoreerd zou worden.
4.1.11.
In november 1998 heeft de gemeente het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 1998” ter inzage gelegd. In dit ontwerpbestemmingsplan waren geen bouwblokken opgenomen ten behoeve van de hiervoor genoemde percelen aan de [A-weg] en aan de [B-weg] te [vestigingsplaats].
4.1.12.
[appellant] heeft zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan.
4.1.13.
Op 29 december 1998 is [appellant] eigenaar geworden van de hiervoor genoemde percelen aan de [A-weg]/[C-weg] en aan de [B-weg] te [vestigingsplaats]. De percelen zijn samengevoegd tot één kadastraal perceel.
4.1.14.
Bij inspectie op 8 januari 1999 heeft de gemeente geconstateerd, dat op de betreffende percelen piketpaaltjes waren geslagen en dat een aantal betonnen platen aanwezig was.
4.1.15.
Op 10 maart 1999 heeft een openbare vergadering plaatsgevonden van de commissie Algemene Zaken en Ruimtelijke Ordening van de gemeente. Blijkens het verslag van deze vergadering heeft [appellant] aldaar meegedeeld dat hij met de bouw van de kassen was begonnen.
4.1.16.
Het bestemmingsplan Buitengebied 1998 is op 25 maart 1999 vastgesteld door de gemeenteraad. Op grond van dit bestemmingsplan mag niet gebouwd worden op de onderhavige locatie.
4.1.17.
Bij besluit van 29 april 1999 hebben B & W de op 2 oktober 1996 en 30 januari 1997 verleende bouwvergunningen ingetrokken, omdat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunningen een begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, zodat B & W bevoegd zijn de vergunningen in te trekken. Volgens B & W was op 29 april 1999 nog steeds niet met de bouw begonnen. Voorts is overwogen dat de planologische inzichten inmiddels zijn gewijzigd.
4.1.18.
Tegen het intrekkingsbesluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Met de gemeente is de afspraak gemaakt, dat de beslissing op het bezwaarschrift genomen zou worden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op het beroep van [appellant] tegen het bestemmingsplan. Uiteindelijk is op het bezwaarschrift nimmer een besluit genomen.
4.1.19.
Bij besluit van 9 november 1999 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie (hierna: GS) het bestemmingsplan goedgekeurd. De bedenkingen van [appellant] werden ongegrond verklaard. [appellant] is hiertegen in beroep gegaan.
4.1.20.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft de gemeente de op 28 januari 1998 ingediende bouwaanvraag van [appellant] voor één grote kas geweigerd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
4.1.21.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het beroep van [appellant] tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan gegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit van GS d.d. 9 november 1999 vernietigd in verband met een motiveringsgebrek. De Afdeling overwoog daaromtrent: “Aan … [appellant] waren ten tijde van de peildatum bouwvergunningen verleend voor het oprichten van glastuinbouwkassen. Met de bouw van deze kassen was hij begonnen, maar vanwege extreme weersomstandigheden kon de bouw niet worden voltooid. Vervolgens zijn de bouwvergunningen in april 1999 ingetrokken. … [appellant] heeft de rechtmatigheid van deze intrekkingen in rechte betwist. Burgemeester en wethouders van Someren wachten echter met de beslissing op zijn bezwaarschrift totdat de Afdeling omtrent zijn beroep tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan zal hebben beslist. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [GS] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij in de afwijking van het beleid van de gemeenteraad (welk beleid inhoudt dat een vóór november 1997 verleende bouwvergunning wordt beschouwd als bestaande bebouwing, hof) geen aanleiding behoefden te vinden voor een onthouding van goedkeuring aan dit planonderdeel.” Voorts zijn GS in hun besluit uitgegaan van onjuiste percelen.
4.1.22.
Bij besluit van 1 juli 2003 hebben GS een nieuw besluit omtrent de goedkeuring genomen. Daarbij hebben GS het prematuur geacht om opnieuw te beslissen over de bestemming van de bovengenoemde percelen van [appellant]. De gemeente moest nog beslissen op het bezwaarschrift tegen de intrekking van de bouwvergunningen en er was nog overleg gaande tussen [appellant] en de gemeente over de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een locatie in het toekomstige concentratiegebied voor glastuinbouw. Blijkens het dictum, voor zover van belang, hebben GS besloten goedkeuring te verlenen aan het plan behoudens aan de volgende gedeelten van het plan: “A. ten aanzien van de plankaart, het met blauwe lijnen aangegeven plangedeelte; (..)
C. ten aanzien van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] een nieuwe beslissing te nemen zodra duidelijkheid bestaat in de onderhavige kwestie zoals omtrent de onderhandelingen omtrent vestiging van glastuinbouw in het glastuinbouwconcentratiegebied “[glastuinbouwconcentratiegebied]" of omtrent de intrekkingsprocedure bouwvergunning.”
4.1.23.
Bij uitspraak van 14 april 2004 heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit opnieuw vernietigd. Daarbij is onder meer overwogen: “De Afdeling stelt vast dat op de plankaart bij de gronden [perceel 1] en [perceel 2] geen blauwe lijn staat. Derhalve heeft verweerder de plandelen betreffende die gronden bij onderdeel A goedgekeurd. Het uitstellen van een besluit - waartoe verweerder bij onderdeel C heeft besloten – is tegenstrijdig aan de bij onderdeel A gegeven goedkeuring en is derhalve in strijd met de rechtszekerheid.” De Afdeling heeft GS opgedragen om binnen twee maanden na de verzending van de uitspraak van de Afdeling met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de plandelen betreffende de percelen [perceel 1] en [perceel 2].
4.1.24.
Op 13 juli 2004 hebben GS opnieuw een goedkeuringsbesluit genomen. GS hebben geconstateerd dat de gemeente nog steeds niet heeft beslist op het bezwaarschrift van [appellant] tegen de intrekking van de bouwvergunningen. Zij overwogen vervolgens: “Gelet daarop zijn wij van mening dat in dit stadium van die procedure de conclusie dat [appellant] een agrarisch bouwblok onthouden zou moeten worden, zoals de gemeente heeft gedaan, niet is gerechtvaardigd. Daarom onthouden wij alsnog de goedkeuring aan de bestemming van de betreffende perceelsgedeelten (…)”. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden.
4.1.25.
De gemeente en [appellant] hebben op 4 januari 2005 een overeenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst zou [appellant] met medewerking van de gemeente (inspanningsverplichting) zijn glastuinbouwactiviteiten concentreren aan de [A-straat]/ [B-straat] ongenummerd en daar een ondersteunend transportbedrijf vestigen. Verder zou hij met medewerking van de gemeente op de locatie [perceel 1]/[perceel 2] een landgoed met drie huizen met bijgebouwen realiseren en voor de locatie [locatie] (waar [appellant] voorheen een transportbedrijf uitoefende, hof) naar een passende herbestemming streven.
4.1.26.
[appellant] heeft vervolgens een kas gerealiseerd op de locatie [A-straat]/ [B-straat].
4.1.27.
De bestemmingswijziging tot landgoed is vastgelegd in het inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan [B-weg]/[A-weg]/[C-weg], dat op 1 mei 2007 door de provincie is goedgekeurd.
4.1.28.
De raadsman van [appellant] heeft de gemeente en de provincie bij brieven van 30 december 2008 aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] stelt te hebben geleden doordat zijn bouwplannen zijn vertraagd.
4.2.
[appellant] heeft de aansprakelijkstelling van de gemeente en de provincie gegrond op de stelling dat beide overheidsorganen onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, doordat de gemeente ten onrechte de aan [maatschap] en [appellant] voor de peildatum van 1 november 1997 verleende bouwvergunningen niet in positieve zin heeft meegewogen in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, terwijl de provincie tot tweemaal toe aan dit bestemmingsplan ten onrechte goedkeuring heeft verleend. Hierdoor heeft [appellant] vertragingsschade opgelopen bij het verwezenlijken van zijn bouwplannen. Hij vordert daarom een vergoeding van de schade tot een bedrag van € 2.900.835,50 vermeerderd met rente en kosten.
4.3.
De gemeente en de provincie hebben betwist dat er reeds sprake was van onrechtmatige besluiten doordat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (tot twee keer toe) het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” van de gemeente Someren heeft vernietigd, nu het hier een besluit van algemene strekking betreft. Voorts hebben beide gesteld dat de vordering van [appellant] op 30 december 2008 reeds ruimschoots was verjaard. Tenslotte hebben de gemeente en de provincie het causale verband tussen de gestelde onrechtmatigheid en de gestelde schade betwist.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe kort samengevat, dat het onderdeel van het betreffende bestemmingsplan waartegen de bezwaren en het beroep van [appellant] waren gericht van een zodanig beperkte omvang was dat het redelijkerwijs met een bezwaar en beroep tegen een individueel besluit van gemeente respectievelijk de provincie kon worden gelijk gesteld, terwijl de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State bij de beoordeling van de gewraakte besluiten van de provincie ook getoetst heeft op de individuele situatie van [appellant]. Daarom zijn die besluiten onrechtmatig te achten jegens [appellant].
Met betrekking tot de verjaring heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat [appellant] eerst na het onherroepelijke besluit van GS van 13 juli 2004, waarbij goedkeuring aan het bestemmingsplan werd onthouden, in staat was een vordering in te stellen in verband met de (eerdere) onrechtmatige besluiten van de gemeente en de provincie, nu immers tot dat moment uitgegaan moest worden van de rechtmatigheid van die eerdere besluiten van provincie en gemeente, zodat ook eerst op dat moment de verjaringstermijn is gaan lopen. Die verjaringstermijn is tijdig gestuit door de brief van 30 december 2008 van de raadsman van [appellant], houdende een aansprakelijkheidsstelling.
Daarnaast heeft de rechtbank het navolgende overwogen:
“4.6. De rechtbank stelt het volgende voorop. Met het onherroepelijk worden van het besluit van 13 juli 2004, waarbij GS de goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming, volgens welke op het perceel [B-weg]/[A-weg] niet gebouwd mocht worden, is voor het betreffende perceel de oude bestemming, op grond waarvan de bouwvergunningen aan [appellant] waren verleend, (tijdelijk, totdat de nieuwe bestemming ‘landgoed’ is vastgesteld) herleefd. Voor de beantwoording van de vraag of de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn, is van belang vast te stellen of er causaal verband bestaat tussen de door [appellant] gestelde schade en de onrechtmatige besluiten van de gemeente en de provincie. Daartoe dient onderzocht te worden in welke positie [appellant] zou hebben verkeerd, indien de gemeente de bestemming op 25 maart 1999 niet zou hebben gewijzigd.
4.7.
[appellant] stelt dat hij in dat geval aan het einde van het eerste kwartaal van 1999 verder zou zijn gegaan met de bouwwerkzaamheden, die volgens hem in december 1998 waren gestart, maar in verband met extreme weersomstandigheden waren opgeschort.
De rechtbank constateert echter dat de vergunningen waarover [appellant] beschikte zijn ingetrokken, onder meer omdat [appellant] op 29 april 1999 nog niet met de bouwwerkzaamheden was gestart. De rechtbank gaat uit van de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de vergunningen. Immers is in artikel 7 van de overeenkomst met de gemeente van 4 januari 2005 bepaald dat [appellant] zijn bezwaarschrift met betrekking tot de intrekking van de bouwvergunning voor een glastuinbouwbedrijf zal intrekken als de bestemmingswijziging tot landgoed onherroepelijk is geworden. [appellant] voert aan dat niet is overeengekomen dat het bezwaarschrift zal worden ingetrokken. De rechtbank acht dit standpunt van [appellant] echter onbegrijpelijk, nu de door de gemeente en de provincie aangehaalde bepaling valt te lezen in de door [appellant] als productie 21 overgelegde overeenkomst.
Als door de gemeente met stukken onderbouwd en niet weersproken staat vast dat de in de overeenkomst bedoelde bestemmingswijziging tot landgoed inmiddels onherroepelijk is. [appellant] moet derhalve worden geacht zijn bezwaarschrift te hebben ingetrokken.
Gelet op de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de vergunningen dient de rechtbank ervan uit te gaan dat [appellant] op 29 april 1999 nog niet was begonnen met de bouwwerkzaamheden. Het doet daarom niet ter zake dat de bouwvergunningen mede zijn ingetrokken in verband met de gewijzigde planologische inzichten. De onder 2.21 aangehaalde overweging van de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002, te weten dat [appellant] met de bouwwerkzaamheden was begonnen, heeft in de procedure aangaande de intrekking van de vergunningen geen betekenis. Het betreft immers een andere procedure.
Het besluit van 31 januari 2001 tot weigering van de vergunning voor het bouwen van één grote kas heeft eveneens formele rechtskracht verkregen. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij krachtens het ‘oude’ bestemmingsplan vergunning had kunnen krijgen voor een dergelijke grote kas. Voor zover hij daarmee bedoelt te betogen dat de vergunning hem ten onrechte is geweigerd, overweegt de rechtbank het volgende. Zowel de gemeente als de provincie hebben aangevoerd dat het oude bestemmingsplan een dergelijke grote kas niet toestond. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] slechts aangevoerd dat [ambtenaar van de gemeente], een ambtenaar van de gemeente, hem heeft gezegd dat een vergunning voor één kas geen enkel probleem was. Een ambtenaar is echter niet bevoegd om dergelijke toezeggingen te doen, zodat [appellant] aan de door hem gestelde mededeling geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de vergunning hem verleend zou kunnen worden. [appellant] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij krachtens het ‘oude’ bestemmingsplan een vergunning voor het bouwen van één grote kas had kunnen krijgen.
De rechtbank dient dan ook uit te gaan van de rechtmatigheid van zowel de intrekking van de bouwvergunningen voor twee kassen als de weigering van de bouwvergunning voor één grote kas. De positie van [appellant] was dus deze dat hij sedert 29 april 1999 niet meer beschikte over vergunningen noch over een vergunning had behoren te beschikken indien de gemeente de bestemming op 25 maart 1999 niet zou hebben gewijzigd. Zonder vergunning zou het [appellant] niet zijn toegestaan de kassen te bouwen. De oorzaak van het niet doorgaan van zijn bouwplannen aan de [B-weg]/[A-weg] is dan ook niet gelegen in de onrechtmatige besluitvorming van de gemeente en de provincie, maar in het ontbreken van vergunningen. Er bestaat dan ook geen causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de provincie en de door [appellant] gestelde schade. De vordering tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen. Ook de overige vorderingen [appellant] dienen te worden afgewezen. “
Tegen deze beslissingen komt [appellant] in principaal appel op.
De gemeente en de provincie hebben een incidenteel beroep ingesteld onder de voorwaarde dat de grieven van [appellant] doel treffen en als gevolg daarvan het vonnis waarvan beroep, zal worden vernietigd.
4.6.
Het hof stelt allereerst vast dat tegen het vonnis van 18 april 2012 waarbij een comparitie werd gelast geen grieven zijn aangevoerd, zodat het beroep tegen dit vonnis niet ontvankelijk is.
4.6.1.
De eerste grief van [appellant] is erop gericht het oordeel van de rechtbank te bestrijden dat hij door het aangaan van de overeenkomst van 4 januari 2005 en de omstandigheid dat inmiddels aan de betreffende gronden aan de [B-weg]/[A-weg] definitief de bestemming landgoed is toegekend, geacht wordt zijn bezwaren tegen de intrekkingsbesluiten van 29 april 1999 te hebben ingetrokken, zodat deze besluiten formele rechtskracht hebben verkregen.
4.6.2.
De grief slaagt. [appellant] heeft zich in de betreffende overeenkomst van 4 januari 2005 in artikel 7 weliswaar jegens de gemeente verplicht om zijn bezwaren tegen het besluit (tot intrekking van de bouwvergunningen) van 29 april 1999 in te trekken, doch hij heeft daaraan tot op heden geen gevolg gegeven. Die jegens de gemeente aangegane (civielrechtelijke) verplichting om deze bezwaren in te (gaan) trekken, indien tegemoet is gekomen aan de voorwaarde waaronder [appellant] gehouden was om zulks te doen, en neergelegd in een schriftelijke overeenkomst, kan gelet op het bepaalde in artikel 6:21 Awb nu eenmaal niet gelijkgesteld worden aan een dergelijke intrekking. Ook de tekst van artikel 7 van de betreffende overeenkomst biedt daarvoor geen aanknopingspunten, nu daarin immers niet wordt gesproken over een intrekking onder voorwaarde, maar uitsluitend over een verplichting tot intrekking, indien de bestemming tot landgoed definitief zal zijn verwezenlijkt (aan welke voorwaarde overigens is voldaan).
4.6.3.
De tweede grief ziet op de daaruit vervolgens door de rechtbank getrokken conclusie dat voornoemd besluit van 29 april 1999 om deze reden formele rechtskracht heeft verworven, zodat de rechtbank dient uit de gaan van de gegrondheid van de onderliggende reden voor het intrekken van de bouwvergunningen, te weten het nalaten om tijdig met de bouwwerkzaamheden te beginnen. Ook die grief slaagt in die zin dat het besluit tot intrekking van de bouwvergunningen geen formele rechtskracht heeft verkregen, omdat zich immers die situatie zich niet voordoet. Het beginsel van formele rechtskracht brengt met zich mee dat ingeval tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze is niet of zonder succes gebruikt, de civiele rechter er in beginsel vanuit moet gaan dat dit besluit zowel voor wat betreft de wijze van totstandkoming als naar haar inhoud rechtmatig is. In dit geval moet het hof vaststellen dat tegen de intrekking van de bouwvergunningen op 29 april 1999 door [appellant] bezwaar is aangetekend, dat dit bezwaar tot op heden niet is ingetrokken en tevens dat op dit bezwaar nog niet is beslist. Daaraan doet niet af dat de gemeente aangeeft niet meer voornemens te zijn op dit bezwaar te beslissen en evenmin dat de gemeente en de provincie met een beroep op artikel 6:12 Awb betogen dat de gemeente daartoe ook niet meer gedwongen kan worden. Wat daar immers van zij, het hof dient uit te gaan van de omstandigheid dat tot op heden niet definitief is beslist op het door [appellant] opgeworpen bezwaar.
4.6.4.
Niettemin biedt ook het gedeeltelijk slagen van deze grief [appellant] geen soelaas. Uitgangspunt is immers dat ingeval een bestuursrechtelijke rechtsgang nog openstaat de civiele rechter uit dient te gaan van de rechtmatigheid van het betreffende besluit, zolang de bestuursrechter dat besluit niet heeft vernietigd. Dit betekent kort en goed dat het besluit van de gemeente van 29 april 1999 tot intrekking van de bouwvergunningen voor de percelen van [maatschap] en [appellant] voor rechtmatig dient te worden gehouden bij de verdere beoordeling van dit geschil. Daaraan doet niet af dat de Afdeling Bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 2 oktober 2002 aangaande de goedkeuring van het bestemmingsplan Buitengebied 1998 heeft overwogen dat [appellant] tijdig was begonnen met het oprichten van de kassen, omdat die stelling niet is getoetst in de daarvoor (bij uitstek) openstaande bezwaarprocedure tegen de intrekking van de bouwvergunningen.
4.6.5.
Zoals de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, heeft het besluit van GS van 13 juli 2004, waarbij zij goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” voor zover het de bestemming van de percelen [B-weg]/[A-weg] betrof, als gevolg gehad dat voor de betreffende percelen de oude bestemming op grond waarvan destijds bouwvergunningen aan [appellant] en [maatschap] waren verleend, herleefde. Het herleven van dat oude bestemmingsplan verschafte echter aan [appellant] geen rechtstreekse bouwtitel, nu daartoe (in ieder geval) een bouwvergunning is vereist. [appellant] beschikte echter sedert het besluit van de gemeente van 29 april 1999 niet meer over een bouwvergunning en hij was dus ook sedert dat moment niet (meer) gerechtigd om op diezelfde percelen te bouwen. Weliswaar stelt [appellant] dat door het handelen van gemeente en provincie zijn (oorspronkelijke) bouwplannen ernstig zijn vertraagd en die stelling is mogelijk feitelijk juist, maar zo lang er geen (aanvraag voor een) bouwvergunning (meer) ligt (en dus die bouwplannen niet zijn geconcretiseerd in een tot de overheid gericht verzoek om een vergunning) is er geen direct oorzakelijk verband aan te wijzen tussen het handelen van de gemeente en provincie met betrekking tot het bestemmingsplan voor de percelen [B-weg]/[A-weg] en de door [appellant] gestelde schade. Hij was immers niet zonder meer gerechtigd om te bouwen. De stelling van [appellant], dat had de gemeente op 25 maart 1999 wel het juiste besluit genomen namelijk het bestemmen van de percelen [B-weg]/[A-weg] tot bouwlocatie voor kassen, hij onmiddellijk met de uitbreiding van zijn glastuinbouw had kunnen beginnen, miskent de juridische situatie van destijds. [appellant] beschikte immers op dat moment over een viertal geldige bouwvergunningen, op grond waarvan hij ook zonder dat gewraakte besluit van de gemeente in het kader van het bestemmingsplan, gerechtigd was om te bouwen. Dat nadien die bouwvergunningen om een of andere reden zijn ingetrokken, maakt dat niet anders. In die zin onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de gemeente en provincie en de door [appellant] op grond van dit handelen gestelde schade. Daarmee faalt ook grief 3.
4.6.6.
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi nog verzocht om de zaak aan te houden in afwachting van de afwikkeling van het bezwaarschrift in de bestuursrechtelijke kolom. Het hof wijst dat verzoek af. [appellant] heeft tot op heden geen aanstalten gemaakt om met gebruikmaking van zijn wettelijke mogelijkheden de gemeente er (eventueel) toe te bewegen alsnog een beslissing te nemen op het destijds (in 1999) ingediende bezwaar. [appellant] heeft daarentegen in afwachting van de verdere ontwikkelingen (steeds) geaccepteerd dat de gemeente de beslissing op zijn bezwaar heeft aangehouden. Daarbij stond kennelijk aanvankelijk voorop dat eerst duidelijkheid zou worden verkregen over het oordeel van de hoogste bestuursrechter met betrekking tot het bestemmingsplan Buitengebied 1998 en nadat deze tot tweemaal toe de provincie had gecorrigeerd en de provincie uiteindelijk bij besluit van 13 juli 2004 goedkeuring aan dat bestemmingsplan voor wat betreft de percelen [B-weg]/[A-weg] had onthouden, de gezamenlijke wens van partijen om tot een aanvaardbare oplossing voor wat betreft deze percelen te komen, welke wens uiteindelijk heeft geresulteerd in de overeenkomst van 4 januari 2005. In die situatie is evenmin wijziging gekomen nadat de provincie (overeenkomstig het in die overeenkomst neergelegde voornemen) op 1 mei 2007 goedkeuring had gegeven aan de wijziging van het bestemmingsplan, waarbij de percelen [B-weg]/[A-weg] bestemd werden tot, kort gezegd, landgoed. Op al deze momenten had [appellant] de gelegenheid om de rechtmatigheid van het primaire besluit in bezwaar te laten toetsen met het oog op zijn beweerdelijke schade. Het thans afwachten van de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure waartoe nog niet eens een aanzet is gegeven brengt voor alle betrokkenen een aanzienlijke mate van onzekerheid met zich mee, te meer nu in het kader van het aangevoerde bezwaar in beginsel getoetst dient te worden ex nunc. Dat acht het hof niet wenselijk met name nu niet valt in te zien, dat [appellant] die procedure al niet veel eerder had kunnen afronden om het resultaat daarvan in te brengen in deze (civiele) procedure en daarmee handelt in strijd met de goede procesorde in het bijzonder artikel 20 Rv.
4.7.
Dit alles in ogenschouw nemend kan het vonnis waarvan beroep in stand blijven, zij het onder verbetering van gronden.
Aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel appel komt het hof, nu vernietiging niet aan de orde is, niet toe.
4.8.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van de gemeente en de provincie.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal hoger beroep
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 18 april 2012;
bekrachtigt het vonnis van 22 mei 2013 met verbetering van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in beroep gevallen aan de zijde van de gemeente en de provincie, voor ieder van deze partijen vastgesteld op € 4.961,- aan griffierechten en € 13.740,- aan salaris advocaat alsmede de nakosten begroot op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, W.H.B. den Hartog Jager en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2014.